Ernst van den Heuvel
Calvinisme en politiek. Tussen verzet en berusting.
Boom, Amsterdam 2009 – € 19.95
De auteur studeerde literatuurwetenschap, filosofie en Cultural Analysis aan de Universiteit van Amsterdam. Terwijl hij een dissertatie voorbereidt over Calvijn mengt hij zich, min of meer los daarvan, met deze interventie in het actuele geding over de mogelijke rol van religie in het publieke en ook politieke debat. Daartoe aangezet door wat (veel te globaal) ‘postmodern’ denken heet, is hij op zoek gegaan naar een invalshoek aan gene zijde van geloofsfundamentalisme en verlichtingsfundamentalisme. Deze invalshoek is wat mij betreft zeer welkom. En het is verheugend, dat een dergelijk geluid ondanks de opheffing van haar theologische faculteit juist vanuit de UvA te horen is.
Aan de hand van de analyse van een vijftal historische momenten tracht Van den Heuvel een conceptuele toenadering te vinden voor een bepaling van de verhouding van het calvinisme als religieuze stroming tot het politieke domein. Het eerste moment betreft Calvijn zelf. Hier treft hij twee dimensies aan, die in elkaar verstrengeld liggen. Aan de ene kant is de reformator wars van Rijks Gods-avonturen, omdat hij de zonde van de mens in dit bestel te groot acht om daar anders dan rampen van te verwachten: het door Calvijn bepleite uithoudingsvermogen jegens knellende banden van de bestaande overheden dient dan ook aanzienlijk te zijn. Maar in de laatste paragraaf van de Institutie biedt hij anderzijds toch ook ruimte voor verzet tegen een hardvochtig heerser. De momenten van berusting en verzet zijn daarmee beide aanwezig, evenals die van emancipatie als toch ook het aanleggen van nieuwe knevels. Op zijn best kweekt deze opvatting een wantrouwen tegenover absolutistische tendensen in zowel godsdienst als politiek, en heeft ze daarmee een groot kritisch potentieel.
Als tweede moment komt Willem van Oranje aan de orde. Paul Cliteur heeft zijn benadering in Moreel Esperanto als die van een proto-verlichter geschetst, maar die visie berust op historische onkunde. Bij de opstelling van Oranjes Apologie uit 1581 in reactie op de over hem uitgesproken ban speelde hoogstwaarschijnlijk Philippe Du Plessis-Mornay een rol, een calvinistisch denker die al voordien de vraag of men tegen een tiran in opstand mag komen in het verlengde van de slotwoorden van de Institutie aan de orde had gesteld. Evenzo bood eerder al het Wilhelmus ‘een imposant staaltje retoriek om de opstand te rechtvaardigen en om aan alle calvinistische criteria voor een gewapende opstand tegen de koning te voldoen’ (67; lezing van het proefschrift van Ad den Besten uit 1983 zou Vd Hemel kunnen helpen sommige van zijn uitspraken over dit lied nog wat te nuanceren). Oranje kon daarmee de kritische kracht die, anders dan bij staatsgetrouwe luthersen en ofwel doldrieste ofwel afzijdige dopersen, juist bij de gereformeerden te vinden was benutten zonder hen volledig de vrije hand te laten op een wijze waarop hun repressieve zijde te veel kansen tot ontplooiing zou krijgen.
Een derde beschouwing is aan Abraham Kuyper gewijd. Zijn variant van het Anti-Revolutionaire was inderdaad ‘anti’ de Franse Revolutie: niet alleen ‘tegen’ haar, maar gericht op een betere ‘fundering onzer constitutionele vrijheden’ dan de laïcistische vorm van moderniteit had kunnen leveren. Zonder een gezonde theologische fundering zou de verworven vrijheid telkens weer omslaan in haar tegendeel. Het antitotalitaire karakter van dit calvinisme komt onder meer tot uiting in Kuypers pleidooi voor pluriformiteit en zijn verzet tegen een eenheidsstaat, van welke kleur ook. Opnieuw faalt hier Cliteur: van het gegeven dat in de Nederlandse geschiedenis op zulke momenten juist op religieuze gronden voor een sterke scheiding van kerk en staat is gepleit, schijnt hij onwetend te zijn.
Een vierde stap betreft de uiteenlopende posities binnen de gereformeerde wereld ten tijde van (in het bijzonder het begin van) de Duitse bezetting in de Tweede Wereldoorlog. Zoals bekend was Colijn aanvankelijk geneigd in de door Duitsland gedomineerde ‘nieuwe orde’ in Europa te berusten. De verzetskant werd en praktisch in woord en daad belichaamd door Frits de Zwerver (Frits Slomp) en theologisch door Schilder – die in de ogen van H.H. Kuyper weer te ver ging in de identificatie van aardse bevrijding en wederkomst met zijn bede ‘Here, kom van over het kanaal’ –: diens retoriek wordt gekenmerkt door ‘een precaire spanning die men in het hedendaagse debat maar weinig hoort: de specifieke houding van het calvinisme ten opzichte van politiek, een houding die zich het beste laat kenschetsen door geëngageerde distantie’ (108).
Als vijfde en laatste voorbeeld verschijnt de achterzijde van vooral het kuyperiaanse gelijk in de gestalte van de Zuid-Afrikaanse dichter, hoogleraar en gereformeerd predikant Jakob Daniël du Toit (gest. 1953). Bij hem functioneert de leer van de in de schepping gefundeerde pluriformiteit als een legitimatie voor gescheiden raciale ontwikkeling. Ook verwerpelijke vormen van politiek blijken aldus door het calvinisme te kunnen worden gerechtvaardigd, al heeft het ook in de tijd van de apartheid niet aan tegengeluid ontbroken. Allan Boesaks beschouwingen over de vraag hoe het mogelijk is tegelijk zwart en gereformeerd te zijn (1984), dienen hier als voorbeeld van dat laatste.
Over het geheel genomen las ik de historische exercities met grote instemming. Twee kanttekeningen zal ik vermelden.
De eerste betreft de aandacht voor breuklijnen binnen de continuïteit. In de voorstelling van Van den Hemel lijken elk van de vier vervolgstappen al wel in het calvinisme op de wijze van Calvijn besloten te liggen. ‘Hobbels’ worden wel vermeld, maar verschijnen toch als secundair. Hier kunnen de accenten ook anders worden gelegd. Zo is er naar mijn inzicht toch nog wel een behoorlijk verschil tussen Calvijn, aan wie niet alleen voor de stad Genève maar ook voor zijn Franse vaderland een eenheid van het lichaam van Christus, zoals gevormd door de avondmaalsgemeenschap, en het corpus christianum voor ogen stond, een eenheidsstaat onder de hoede van de ene ware religie, en de Franse hugenotenleiders (alsook later Oranje) bij wie, als bij toeval door de omstandigheden hen aangereikt, de idee van een multiconfessionele staat tot ontwikkeling komt (vgl. de VU-dissertatie van Herman Speelman uit 1994). En zo is op dezelfde lijn het neo-calvinisme van Kuyper en de zijnen wel degelijk ook iets nieuws geweest (vgl. de noot op 91), al was het maar omdat pluralisme bij hem ook functioneerde als (in evolutionistische metaforen ingeklede) legitimatie voor de schier eindeloze splitsing van het gereformeerde kerkelijk leven in steeds meer denominaties die toch ver afstond van de katholieke intenties van de reformatoren.
Ten tweede merk ik op, dat Van den Hemel de ‘gereformeerde’ inbreng in de meer recente geschiedenis voornamelijk lijkt te zien gelegen als afkomstig van de ‘zuil’ die zich zo noemt. Een beweging als die van de naoorlogse ‘doorbraak’ van christenen naar de Sociaal-Democratie, waarbij de calvinistische reflectie op de politiek dus wordt losgekoppeld van partijpolitieke formaties, komt op deze wijze slecht in beeld, en met deze ook de theologen die haar doordachten. Als het echter juist is, dat de leer van Calvijn over de houding van een christen in de politiek wordt gekenmerkt door een spanning tussen dulding en verzet – en het is ook mijn bevinding, dat dit juist is – dan zou de zogenaamde ‘actualistische’ theologie van Karl Barth, met haar nadruk op de telkens weer nieuwe beslissing in het ogenblik (vgl. 138: ‘de gelovige moet zich constant van de situatie rekenschap geven; onwetendheid is dan geen optie’), daar voor de huidige tijd wel eens beter bij kunnen passen dan het neocalvinistische ‘beginselen’-denken. Anders gezegd: in het hoofdstuk over de Tweede Wereldoorlog had ook een Jan Koopmans prima gepast.
In een slotbeschouwing gaat de auteur in op de actuele calvinistische inbreng in de politiek. Jan-Peter Balkenende, die al in zijn dissertatie lijnen uitzette die zijn beleid nog steeds kenmerken, stelt hem teleur als een pleitbezorger van een ‘halfslachtige berusting’. Piet-Hein Donner loopt in zijn discussie met Bart Jan Spruyt vast in een patstelling tussen de ‘impotente tolerantie’ van zijn kant en de ‘militante onverdraagzaamheid’ bij zijn gesprekpartner. André Rouvoet verwoordt dan zuiverder de permanente zelfkritiek, in het calvinisme aanwezig, die maatschappelijk van groot belang kan zijn. Maar daarmee wordt toch nog niet voldoende tegemoet gekomen aan de kracht die het in dit boek bestudeerde politiek calvinisme in zich heeft om tussen religieus fundamentalisme en het verlichtingsfundamentalisme een tertium te bieden, als krachtige stellingname die zich niet laat verleiden tot absolutismen naar welke zijde ook (159). Deze oproep werkt beschamend voor wie zich in deze zin erfgenaam van Calvijn en de zijnen weet. Wie van ons neemt de hier toegeworpen handschoen op?
Rinse Reeling Brouwer
Behorende tot de oudere generatie ( 91 jaar) vraag ik mij reeds vele jaren af: waarom zijn er nog steeds zoveel verschillende kerken?
Met belangstelling volg ik allerlei informatie inzake leeglopende kerken. Gelovigen en niet-gelovigen zoeken naar de zin van hun leven en intussen lopen de kerken leeg.
Omdat de joden Jezus Christus afwezen, ging het heil naar de heidenen met het oog om de joden tot jaloersheid op te wekken. De kerken zijn op dit punt ernstig tekort geschoten en voldoen niet aan de gemeenschapsvorm (Kerk?) die Jezus voor ogen staat. Christus heeft van ons één volk gemaakt, een nieuw volk van christenen. Nu is er vrede tussen Joden en niet-joden. Christus is gestorven aan het kruis.
Daardoor is het nu weer goed tussen God en de mensen.
Joden en niet-joden vormen nu samen de kerk.
Zo heeft Christus een eind gemaakt aan de vijandschap op aarde.
Efeziërs 2 : 15b-16 (Bijbel in gewone taal 2014)
Dit impliceert zowel een geestelijke als een institutionele eenheid!
Helaas heeft het gedrag van de christenen uit de heidenen, door de geschiedenis heen geen jaloersheid, maar slechts vrees verwekt bij de Joden. Onze ouders/voorouders en geestelijke leiders hebben kerken gesticht i.p.v. eenheid in geloof, hoop en liefde.
Zou het niet zo kunnen zijn dat aan de (weder)komst van Jezus, de Messias, eerst eenheid in Geloof, Hoop en Liefde tot stand gebracht moet worden, zodat er weer één ongedeelde Gemeente ontstaat en vervolgens één Joodse Gemeente (tot na-ijver opgewekt!) en dat daarna ook nog de samensmelting tot één Messiaanse Gemeenschap plaatsvindt? Een dergelijke ‘geestelijke ingreep’ lijkt eerder tot de mogelijkheden te behoren, die aan de (weder) komst voorafgaat, dan welk ander scenario men ook bedenkt.
In de afgelopen 10 jaar zijn er inmiddels 500 kerken gesloten! Volgens het CIP gaan er tot 2030 maar liefst nog zo’n 1000 kerken dicht! De kerkgeschiedenis leert ons dat de kerken de verdeeldheid en verscheidenheid zelf teweeggebracht hebben en nu weleens de oorzaak kan zijn van hun verval!
Er is vandaag de dag sprake van geestelijke armoede en daardoor dreigen velen af te vallen van de levende God. Als de joden in Mozes’ dagen zwaar werden gestraft wegens afval van de Here God, wat zal er dan kunnen gebeuren wanneer de christenen tot afval komen?
”Want als God de echte takken niet gespaard heeft, zal Hij u ook niet sparen” (Rom.11:21).
Het druist geheel in tegen het wezen van de Kerk dat er verschillende kerken zijn en allerlei groeperingen. Allen blokkeren zij de weg naar één Tempel, heilig in de Here! Het feit dat de Bijbel ons telkens oproept één te zijn in Geloof, Hoop en Liefde, betekent dat wij niet in gezapigheid mogen afwachten tot anderen ooit eens onze maatstaven aanvaarden.
Wij zullen elkaar hebben te aanvaarden zoals Christus ons aanvaard heeft. Als die gezindheid bij ons leeft, dan kunnen we met vreugde stappen zetten op de weg naar één gemeenschap in geloof, hoop en liefde.
Langzamerhand zal het kerkvolk weten, dat de eenheid afgewenteld wordt op henzelf en als dat doel bereikt wordt, beleven ze het beste van wat de Here God graag heeft. Het kan tot stand komen door een juiste wilsovereenstemming en wederkerige liefde van de gehele geloofsgemeenschap, bezield door de Heilige Geest.
Wat ons, christenen, vandaag te doen staat is niets anders dan doelbewust te gaan werken aan het herstel van één geestelijk Huis om vandaar uit te veranderen, te verbeteren en te vernieuwen, wat verward is.
Geen dogmatische discussies meer over: doop, brood en wijn, de ambten, het huwelijk etc. maar verzoening, zodat we weer aan één Tafel kunnen aanzitten met de Heer van de Kerk. Er moet nu ernst gemaakt worden met de totstandkoming van één gemeenschap in geloof, hoop en liefde.
Godsdienst die overeenstemt met de zeden, de mentaliteit en gewoonten van een volk, is dringend aan een geestelijke hervorming toe.
Hopelijk dat onze theologen(Schriftgeleerden) zich bewust worden dat, door het alles verzoenende Gebod van de Liefde, de godsdienstige tegenstellingen niet langer meer te handhaven zijn. ‘En wordt niet gelijkvormig aan deze wereld, maar wordt hervormd door de vernieuwing van uw denken” (Rom.12:2).
”Wees waakzaam en herstel wat nog te herstellen valt en wat dreigt te sterven” . (Openb. 3:2)
”Laten we daarom niet meer praten over de eerste beginselen van de boodschap van Christus. Laten we overgaan tot de volwassen leer en niet nog eens de grondslagen leggen, zoals het zich afkeren van een levenswijze die op de dood uitloopt, het geloof in God, het onderricht over doopgebruiken, handoplegging, de opstanding van de doden en het eeuwige oordeel. Wij zullen dat doen, als God het tenminste toestaat”. (Hebr. 6 : 1 – 3).
‘Laat u met God verzoenen’ houdt ook in, dat wij om elkaar moeten verzoenen. Alle christenen zullen zich hun persoonlijke verantwoordelijkheid weer bewust moeten worden, want zij zijn de levende stenen van het ene Huis Gods. Nu wij het gebroken Lichaam zien, bewaar ons er voor, Heer, dat wij onszelf beschouwen als onschuldigen en op anderen wijzen. ‘Bij U, Heer, is gerechtigheid, maar bij ons een beschaamd gelaat’.(Dan.9:7)
Laten wij daarom bidstonden houden, voorbede doen, schuld belijden, ons buigen voor de God van Israël, in de Naam van Jezus Christus, onze Heer. Maak er nu eens echt ernst mee en vervul het hartsverlangen van onze Heer,: ‘Opdat zij allen één zijn en de wereld gelove en erkenne’.
Wij moeten weer eens laten zien dat wij verlosten zijn. God wil en mag gezien worden! Mooie woorden helpen echt niet meer. We zullen een persoonlijke beslissing hebben te nemen, een kiezen vóór of tegen Jezus’ verlangen om Zijn Kerk hier en nu gestalte te geven en zelf daaraan van harte mee te werken. Gemeenschappelijk staan voor dezelfde zaak en alle geestelijke energie richten op het ene doel: één geestelijk Huis. Zo simpel is dat!
Wij kunnen te groot(s) wezen voor God om te kunnen worden gebruikt, maar we kunnen niet te klein wezen. Als er één zondaar zich bekeert, is er vreugde in de Hemel. Wat mogen wij ons dan voorstellen als er twee, tien, honderden, ja, duizenden zich zouden over geven? Zouden wij hier beneden niet mogen delen in de vreugde van Boven?
Opwekkingsprediking? Ja, natuurlijk!
Met geestdrift over Hem spreken en getuigen, om Hém voor anderen weer tot een levende werkelijkheid te doen worden. Ik beschouw de Heilige Geest niet als een kunstgreep, maar als het machtigste middel om harten te ontroeren en gevoelens van eenheid in Geloof, Hoop en Liefde op te wekken waardoor er een magnetische aantrekkingskracht kan uitgaan op de omgeving. Als de verscheidenheid aan gaven en bedieningen weer normaal, als genade gaven, in de Kerk functioneren, ontstaan er weer ongekende mogelijkheden. Eerst als wij – christenen – ons laten transformeren tot één gemeenschap in Geloof, Hoop en Liefde, dan kunnen we weer volop en voluit evangeliseren, want dan hebben we recht en reden van spreken en getuigen. De Boodschap wordt er alleen maar geloofwaardiger door indien allen, die in Jezus Christus geloven, zich onvoorwaardelijk overgeven om te doen wat hun Heer verlangt: ‘’Opdat zij allen één zijn!’’
Helaas slaan wij de godsdienst die wij aanhangen nog steeds te hoog aan en Gods dienst aan ons, te laag! Religieuze wetten, voorschriften en geboden van de kerkelijke instituten hebben nog nooit diegenen gehinderd, die besloten hebben er overheen te stappen.
We zitten overigens niet te springen om iemand die ons een nieuwe godsdienst brengt, maar de mensen verlost van de vele godsdiensten en ze op het spoor weet te zetten van Gods geschiedenis en Zijn toekomst met hen
“Laat u ook zelf als levende stenen gebruiken voor de bouw van één geestelijk Huis!” (1 Petrus 1:5)
“Mannen broeders (en/of zusters) indien gij een woord van opwekking voor het volk hebt, spreekt het dan“ (Hand.13:15b)
Tenzij tegenstanders uit de Schrift kunnen aantonen dat we ongelijk hebben:
DE KERKEN DE KERK IN, OM TE BEGINNEN IN NEDERLAND!
Houd vol mensen! Ga aan het werk, want Ik, de almachtige Heer, sta jullie ter zijde. (Haggai 2:4)
Eén kudde, één Herder
Herders, breng Mijn Huis op orde, maak het klaar,
gij moet zélf het voorbeeld geven, ga op weg,
‘Ik ben de Goede Herder’, en wat Ik zeg,
moet gij geloven en ook doen, want dat is waar!
Blijft niet stilstaan bij het oude, het verleden,
kijk niet aldoor achterom, ’t is voorbij.
richt u op de toekomst, let op Mij,
Ik ga iets nieuws beginnen, in het heden!
Het krijgt al vorm en het komt tot leven,
in hen die er oog voor hebben, verlicht
de weg gaan, die Ik zal wijzen, doelgericht,
zult gij er ook geen acht op geven?
Dan zal Ik de weg bereiden, Mijn Geest
uitstorten als milde regen over allen,
Mij openbaren aan duizendtallen,
hen nodigen op het Weder-geboorte-feest!
Nog and’re schapen heb Ik, die Mij niet kennen,
noch van Mij hebben gehoord, onbevrijden,
ook die wil Ik roepen en ze leiden,
op weg naar God, de Vader van alle mensen!
Kom over en help Hem, alleen redt Hij het niet, samen wel!