Elfde zondag door het jaar

E

TvV voor 11e zondag door het jaar, 16 juni 2013

Lezingen: 2 Sam. 12,7-10.13; Ps. 32; Gal. 2,16.19-21; Luc. 7,36-(50)8,3 (C-jaar)

Auteur: Rinse Reeling Brouwer

Exegetische inleiding

De evangelieperikoop behoort tot de zogeheten ‘kleine Einschaltung’ van Lucas binnen de overlevering van Marcus. Synoptische vergelijking met de zalving door een vrouw te Betanië in Judea (Mar. 14,3 par.) kan daarmee alleen indirect van nut zijn. Ook de identificatie, door de legenda aurea en de westerse schilderkunst sindsdien, van de – veelzeggend genoeg – naamloze vrouw in vs. 37v.v. met Maria Magdalena in 8,2 of met Maria de zuster van Marta in Luc. 10.38v.v. levert bovenal verwarring op. Van meer belang is het, door te lezen vanuit vs. 34: Jezus heet vriend van zondaren, en zie, daar verschijnt deze vrouw, ‘een zondaar in de stad’ (vs. 37), van wie hij zou moeten weten: ‘zij is zondaar’ – zij bij uitstek (vs. 39).

Jezus is als maaltijdgast gevraagd bij ‘iemand van de Farizeeën’ (vs. 36), die door hem (pas in vs. 40) als Simon wordt aangesproken. De Farizeeër wordt zeker niet op voorhand negatief gekarakteriseerd. Wel lijkt in de loop van de vertelling de verhouding van gastheer en gast zich om te keren: eerst test de Farizeeër Jezus of hij wel een profeet is, maar dan is het Jezus die hem een gelijkenis voorhoudt en vraagt om zijn oordeel daarover, dat hij aarzelend geeft (vs. 43), die de vrouw met haar interventie prijst als toonbeeld van een grotere inzet dan de gastheer zelf toonde (vss. 45-46) en die met een vredewens eindigt welke je van een gastheer mag verwachten (vs. 50).

De handeling van de vrouw die tijdens de maaltijd intervenieert, kan helder worden vanuit de Targum op Hooglied 5,2: hij die aan de poort staat vraagt zijn geliefde, de vergadering van Israël, terug te keren in berouw, want ‘zie, mijn hoofdhaar is vol van uw tranen’. Ook hier bij Lucas zijn de hoofdharen vol tranen: de vrouw veegt daarmee de voeten van Jezus af, kust ze en zalft ze met balsem (vs. 38). Met de zalving wordt iets goedgemaakt: hij, die in het evangelie al eerder Christos heette, was immers nog niet gezalfd. Dat de voeten en niet het hoofd voorwerp van zorg zijn, lijkt me erop te duiden dat minder zijn ambt als wel de weg die hij te gaan heeft het accent heeft.

Nadere duiding krijgt deze handeling in het gesprek van Jezus met Simon, bekrachtigd in zijn toewending (vs. 44, in woorden vs. 48) tot de vrouw. De conclusie uit de gelijkenis luidt: naarmate een geldschieter, die schulden dient kwijt te schelden (Deut. 15,2), grotere begenadiging toedeelt, zal hij meer liefde van een schuldenaar ondervinden (vss. 41-43). Op grond van haar daad (ou charin, Hemelsoet en Monshouwer vertalen fraai: ‘bij gratie daarvan’ vs. 47) geldt: ‘vergeven zijn haar de vele zonden, omdat zij veel heeft liefgehad’. Zij heeft, zegt Noordmans pikant (VW 8,142), God liefgehad met haar zonden. Een beruchte kwestie in het oecumenisch gesprek is of de vrouw vergeving ontvangt vanwege haar liefdebetoon (de traditionele rooms-katholieke positie), of dat haar liefdedaad juist wordt opgeroepen door de vergeving die zij ontvangt. Voor de eerste positie pleit dat Jezus haar de vergeving pas meedeelt nadat zij haar liefde al heeft betoond (vs. 48), voor de tweede de strekking van de gelijkenis en het feit dat Jezus tenslotte haar geloofsvertrouwen, dat in haar handelen tot uiting komt, aanwijst als kracht die tot haar redding voerde (vs. 50). Het komt mij voor dat er een dubbelzinnigheid in Jezus’ uitspraak zit, die we niet moeten wegrationaliseren (zo ook Barnard, Stille Omgang, 212v.v.). Wanneer de zonde van de vrouw als hoererij pleegt te worden benoemd, is het naar modern besef problematisch te zeggen dat ze ook al daarin ‘veel heeft liefgehad’: hoererij gebeurt toch om geld, niet uit liefde? Wanneer we echter bedenken dat in de antieke en Bijbelse wereld alle echtbreuk van vrouwelijke zijde als hoererij geldt, ligt dit al iets anders. En een klassieke toespitsing vinden we aan het begin van Dostojewki’s Misdaad en Straf, waar vader Marmeladow tijdens dronkenmanspraat in de kroeg van zijn dochter Sonja verklaart dat zij zich verkocht heeft uit liefde voor haar volstrekt verarmde familie, en dat om de ‘vele liefde’ als de hare alle ellendigen op de jongste dag van Christuswege onuitputtelijke vergeving zullen ontvangen. De zondares bij uitstek zondigt in deze visie dus uit onmacht, uit een onuitsprekelijk tekort, dat een grote vraag bevat naar nog onuitputtelijker vergeving. En deze vraag bekrachtigt Jezus met zijn woord tot de vrouw.

Het kan moeilijk anders of de excessiviteit en onvoorwaardelijkheid van Jezus’ spreken van vergeving (waarvan ook de epistellezing getuigt), levert weerstand op. Met reden zal daarom Lucas, die hem als vriend van zondaren tekent, de bij andere synoptici elders gestelde vraag naar zijn volmacht tot zondenvergeving (Mat. 9,8) zijn tafelgenoten bij deze scène in de mond leggen (vs. 49). En vanuit de gelijkenis en het aansluitende gesprek blijft ook de vraag knagen: is dan een brave huisman als Simon soms de mindere in de liefde waar hem ook minder te vergeven lijkt (zie de spreuk aan het slot van vs. 47)?

Vanuit deze vraag is de profetenlezing naar het Romeinse missaal, ook al is deze in het gemeenschappelijke leesrooster vervangen door een lezing uit het Hooglied, misschien zo gek niet. Natan houdt David, nota bene een gezalfde des Heren, een op het eerste gehoor heel wat pittiger gelijkenis voor dan Jezus Simon, voorzien van een ‘gij zijt die man!’ (Statenvertaling 2 Sam. 12,7), dat de koning prest tot de belijdenis ‘ik heb gezondigd tegen JHWH’ (vs. 13). Dit brengt de vermeend sterke en rijke mens ertoe, zijn eigen tekort, zijn onuitputtelijke behoefte aan vergeving, onder ogen te zien en bloot te leggen. Het vervolg van het hoofdstuk, dat niet ter lezing is opgegeven (vss. 14-23), onderstreept dit op aangrijpende wijze: David identificeert zich eerst in rouw en boetedoening met zijn stervende kind, dat belichaamt hoe zijn eigen project geen toekomst meer heeft, en moet daarop onderkennen dat hij ooit dat kind achterna zal gaan, moet dus zijn eigen sterfelijkheid belijden. Waar onze evangelieperikoop  openlaat of en hoe de fatsoenlijke theoloog Simon, van wie we verder niet veel weten, zich kan stellen naast de notoire zondares die zijn huis binnenkwam, moet David, geconfronteerd met de profetie aangaande zijn eigen daden, de weg wel gaan zich naast of onder haar te stellen. De boetepsalm van een mens die weet van vergeving, door het psalmenboek David in de mond gelegd (Ps. 32), past wonderwel in deze samenhang.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie