‘Eerst Christen, dan pas Nederlander’

Mini-symposium Miskotte, Waarop het aankomt

10 maart 2017, De Nieuwe Poort Amsterdam

Bijdrage Rinse Reeling Brouwer

Eerst christen, daarna pas Nederlander

Het is vandaag de dag na de verkiezingen voor de Tweede Kamer. Ik heb bij deze gelegenheid het een en ander aan uitspraken bijeen gezocht uit het werk van Miskotte, waarin wij hem als het ware commentaar horen leveren op allerlei zaken die in de afgelopen weken ter sprake kwamen, argumenten die zijn gewisseld, fenomenen die duiders hebben aangewezen. En ik voeg daar soms een enkele opmerking van mijzelf aan toe.

Christelijk Nederland

De titel van mijn bijdrage is ontleend aan een opmerking uit het Bijbels ABC uit 1941, aan het begin van het hoofdstukje Heiliging: ‘Ik heb “ergens” [1966: dezer dagen in een krant] gelezen, dat een ieder die beleed éérst christen te zijn en daarna pas Nederlander, die moest als saboteur beschouwd worden. Deze belijdenis is zó vanzelfsprekend, dat de kerk er nooit anders over heeft gedacht, ja, ’t is haar wézen. En het is onzin, deze waarheid als een koe te wraken; maar voor de ontkerstende spreekt dit niet vanzelf’ [1941:131, 1966:135]. Het vanzelfsprekende voor de kerk, dat is: mijn naam, mijn identiteit is uitgeroepen bij mijn doop, ik hoor bij Christus, bij de drieenige God, en daarin en daarmee hoor ik bij de gemeente en bij allen die deel uitmaken van het gemenebest. Wie dat niet meer begreep, was de NSB-er die eiste: je hoort éérst bij het volk, éérst bij de natie, en op grond daarvan kun je desgewenst ook bij een godsdienst horen. Inmiddels heeft de ontkerstening nog veel meer om zich heen gegrepen, en kun je je afvragen of ook voor veel christenen het voor de kerk van alle eeuwen zo vanzelfsprekende nog wel vanzelfsprekend is. Zeker, stelt artikel X van het illegale geschrift ‘Wat wij wel en niet geloven’ uit hetzelfde jaar, waaraan Miskotte meewerkte, ‘de mogelijkheid tot samenleven in een volksverband’ is een gave en een zegen, maar wanneer alle dingen aan het belang en het welzijn van dat volk ondergeschikt worden, ‘dan houden wij dat voor de vernietiging van alle recht en de sanctie op ieder onrecht, en daarom voor de volkomen omkering van hetgeen God bedoeld heeft’ [Touw, Het verzet der Hervormde Kerk band II, 231]. En zeker, de gestalte van ons volk is mede door de prediking van de kerk gevormd – maar als cultureel verschijnsel is dit ‘secundair’ en moet het telkens aan het ‘primaire’, dat is aan het belijden, en dus vanuit een nieuw horen van de Schriften, nieuw worden geijkt [‘Rangorde in de traditie’, 1941, Verzameld Werk 12, 454v.]. Dit veronderstelt dat degenen die deelnemen aan het politiek beraad zelf de noodzaak van een voortdurende herijking van traditie en waarden beseffen, en dat zij, waar het om een bijstelling van de kant van de kerk gaat, erkennen dat zij deze op grond van haar eigen oorsprong en op oorspronkelijke wijze moet verrichten. Velen echter, zowel van rechts als links, vrezen hier meteen betutteling of zelfs theocratische pretenties. De stem van de kerk als kerk heb ik hierover nauwelijks gehoord, misschien uit angst voor dit misverstand of eenvoudig uit lafheid. Ik zou zeggen: het reformatiejaar biedt de gelegenheid, te laten zien dat juist de christenmens, die zich steeds weer laat terugroepen door dat gebeuren, waarvan de doop het eerste, veelzeggende teken en zegel is, is gesteld in een vrijheid waarvan de uitingsvorm geen heerschappij inhoudt maar juist beschikbaarheid, óók een beschikbaarheid voor een niet door belang gedreven meedenken en meedoen in het politiek beraad.

Gutmenschen

Aansluitend bij het dreigement, dat enig primaat van het christen-zijn vóór het Nederlander-zijn als sabotage zal worden opgevat, omschrijft Miskotte in het Bijbels ABC de heiliging in Bijbelse zin als sabotage [t.a.p.]. Een van de vele goede trekken van de biografie van De Liagre Böhl is, dat hij op de betekenis van H.Fr. Kohlbrugge voor Miskotte zo nadrukkelijk de aandacht heeft gevestigd [Theoloog in de branding, 92 e.a.]. Heiligheid is in Kohlbrugges lijn geen moment een morele kwaliteit van de mens zelf. Onze zuivering is een goddelijke daad, waarin de mens is betrokken daarin dat hij geheel en al mens van het verbond is, mens van God [Bijbels ABC 1966, 148v.v.]. Ook dat hij zondaar is, afkerig van God en vijandig, krijgt hij ontdekt hij uitsluitend binnen dat verbond [De blijde wetenschap, VW 11, 304]. Dit geeft wel te denken, waar het huidige sarcastische gescheld op de Gutmenschen, die bereid zijn zich in te zetten met name voor het opvangen en wegwijs maken van vluchtelingen, getuigt van een diepe afkeer van elke suggestie van grotere morele zuiverheid en perfectie bij degenen die zulk een inzet tonen. De kerk hoeft zich er allerminst voor te schamen, dat ze, hier zowel als in Duitsland en in de gestalte van paus Franciscus, met de inzet voor vluchtelingen wordt geassocieerd, ook als die ene van die partij met één lid haar op grond daarvan tot onderdeel van de elite verklaart. Terecht procedeert ze bijvoorbeeld voor het minimale bed, bad, brood. Maar is haar verhaal niet vaak te idealistisch van aard, op grond waarvan het begrijpelijkerwijs wrevel wekt? Is het verhaal wel reformatorisch genoeg, getuigt het daarvan dat Christus als de grote stoorzender, de vreemdeling in ons leven inbreekt en ons daarmee voert waar we niet willen, dat Christus ook de weerstand in onszelf aan het licht brengt? Met Kohlbrugge alleen valt geen politiek te maken (dat bewijst zijn biografie wel). Maar hij kan ons wel helpen aan een taal, waarin we het inzicht tot uiting brengen heel goed te beseffen dat we coram Deo allen goddeloos zijn en vrijmaking behoeven, de taal van een solidariteit in de schuld dwars door moreel-sociale tegenstellingen heen. Zo’n taal is nodig, en als ze in haar archaïsche vorm niet meer werkt, moet ze nieuw gezocht worden.

De boze witte man – en vrouw; de boze zwarte man en vrouw

Uit een meditatie over Psalm 27:7 (‘Hoor, Here, als ik roep’), 1964: ‘Onze omstandigheden, door de beheersing van steeds wijder terrein op al simpeler wijze in de welvaartsstaat tot al gunstiger ligging omgeschapen, maken de psalmen, zou men denken, voor ons radicaal onbegrijpelijk. Alleen, men bedenke dat juist in dat idyllische landschap de onzekerheid van de mensen van de randen naar het midden is verschoven, zolang iedere zingeving van ons leven, van het geheel ontbreekt. Dit gemis wordt echter verdrongen. Zou die verdringing de eigenlijke reden zijn waarom de mensen tegenwoordig zo stoer doen [‘stoer’ in de wat verouderde betekenis van: nors, stug], wanneer ze een houding aannemen? Omdat ze geen houvast hebben en het masker van hun zekerheid strakker grimeren naarmate hun zekerheid, zelfs voor hun besef, minstens met hagel als uit een buks werd doorschoten, kleine gaatjes van diep onbehagen achterlatend.’ [VW 14, 323]. Dat is ruim een halve eeuw geleden geschreven, nog vóór de welvaartsstaat in crisis zou geraken…

Optimisme versus pessimisme

In een meditatie uit 1966 over Psalm 126 vers 5, ‘Die met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien’, toont Miskotte weerzin tegen deze maxime, wanneer ze wordt opgevat als een algemene wetmatigheid. Na het zuur het zoet, we kennen het. Maar dan vertelt hij, hoe zijn oog ooit op dit vers viel toen hij vervuld was van een ‘ijl gevoel van weemoed’ over wat in de oorlog was bevochten: zou die toekomst, waarvoor we streden, er voor de kinderen wel zijn? Na de ballingschap [wanneer deze Psalm geschreven wordt] is er geen vervulling van de droom gekomen, maar toch… ‘Wij die geloven in Jezus Christus en de wereld aanzien zonder in haar te kunnen geloven, wij gaan aan het werk op een ingewikkelde manier, te oud om werkelijk verantwoord-oud te zijn en te jong om werkelijk aangegord te zijn met de moed van jonge helden. Wij gaan aan het werk, hoewel we bijkans alle argumenten voor het pessimisme moeten bijvallen en haast alle suggesties van het optimisme willig ondergaan. Het eerste brengt argumenten, het tweede slechts suggesties. Vandaar de breuk in onze naïviteit, daarom zijn we, om zo te zeggen het “grijze kind” (gelijk Laotse). En zo zijn Gods kinderen! In hun gang, verend en bedachtzaam, over de oude aarde, hun uitgedorde vaderland, in de hoop op een wending hier, naar het beeld en gelijkenis van de grote wending ginds, toen de Heer grote dingen aan hen gedaan heeft en zij waren verblijd’ [VW 14, 407v.]. In de vergezichten van de optimisten kunnen we dus niet zo maar meegaan, maar het is ons ook onmogelijk aan te nemen dat de grote ommekeer en terugkeer van Godswege géén gelijkenissen zou scheppen in dit leven van ons.

De Islam

Enige studie van de Islam heeft Miskotte gemaakt met het oog op en tijdens zijn voordrachtenreis naar Nederlands-Indië in 1937. In de leescommissie van de biografie hebben we overwogen of deze thematiek niet meer aandacht verdiende, maar ik kan goed volgen waarom Herman de Liagre Böhl dat als biograaf uiteindelijk niet heeft gedaan. Erg diepgaand was Miskottes kennismaking, voor zover de dagboeken ons daarover informeren, namelijk niet. Het is bijvoorbeeld merkwaardig dat hij stelt dat de Islam geen offer kent (VW 4B, 355, 27-08-37), maar ter adstructie van die stelling het toch niet onbelangrijke offerfeest onbesproken laat. Over het geheel genomen is zijn toon erg kritisch, wellicht mee beïnvloed door de wijze waarop de Islam als negatieve folie verschijnt in de Stern der Erlösung van Rosenzweig. Het komt me voor dat bijvoorbeeld A.Th. van Leeuwen of Hanna Kohlbrugge zich voor hun kritisch-theologische benadering van de Islam gemakkelijker op Miskotte kunnen beroepen dan Anton Wessels met zijn voorstel de Koran te lezen als Derde Testament. Hoe dat zij, drie citaten nu ter overweging. Het eerste getuigt ervan, dat Miskotte zich van het effect van het eurocentrisme, dat hemzelf allerminst vreemd was, op de moslims uit het nabije oosten wel rekenschap gaf: ‘[Bij het bericht: Herman Rutgers gaat over naar het Nederlands Bijbelgenootschap:] Steeds blijft mij intrigeren, hoe wij – met de kruistochten op ons geweten en de verwildering van Europa, en het koloniale stelsel en de “pluriformiteit” der kerk – de Islam [denken te] bereiken, en dat door bijbels uit te delen… Vergeten we niet dat “the proudest man on earth is being offered the thing he detests by the man he despises” [VW 5B, 148, 11-07-36]. Twee (na lezing van een werk van Kraemer:] ‘”Heilige oorlog” is nu geseculariseerde politiek onder de leuze van de orthodoxie’ [VW 5B, 231, 09-12-36] – het fenomeen van de politieke Islam is dus niet geheel van recente datum, concludeer ik. En drie, conceptueel misschien het meest veelzeggend: ‘Zie, ik zend u als schapen te midden der wolven. De “wolven” zijn niet de mensen in het algemeen, maar (als in Jezus’ proces) de jood en de heiden, de twee grote religieuze verzekerden. De mohammedaan [zo heette die toen nog] is een menging van die beiden’ (VW 5B, 371, 22-09-37]. Dit laatste citaat geeft voor mij aan, dat Miskotte er eigenlijk geen raad mee wist hoe de Islam te plaatsen in zijn fundamentele fenomenologische schema heiden – jood (– christen). En dus is zijn erfenis in dit opzicht een torso gebleven.

Europa

Europa is vooral een thema in de jaren vlak na de Tweede Wereldoorlog. Zo lezen we in In de Waagschaal 1945/46: ‘Europa schijnt een naam geworden, het schijnt reeds lang uiteengevallen, zo zeer, dat men een idee “Europa” kan invoeren geladen met alle anti-christelijke instincten, gelijk Goebbels zich vermat te doen’. Niettemin: ‘twintig zeer onderscheiden volken horen hier bij elkaar als één plastisch totaal, een onvergelijkelijke eenheid van [daar heb je het weer] secondair-christelijk levensgevoel en secondair christelijke vormkracht.’ ‘We geven haar [de toekomst van Europa] prijs, wanneer we haar niet in alle geledingen herkennen als een begeleidend verschijnsel van de komst van het Evangelie, van de deining veroorzaakt doordat er een “woord gevallen is in Israël” [Jes. 9:7].’ ‘[Haar toekomst] is niet allereerst te fixeren als een toekomstig welvaren, zelfs niet als een toekomstig bestaan, maar als een toekomstig gelden’ [VW 1, 93]’. Erik Borgman heeft ooit opgemerkt, dat alle beslissingen bij Miskotte uiteindelijk geestelijke beslissingen zijn. Zo ook hier. We bevinden hier ons precies aan de tegenpool van elk liberaal of neoliberaal economisme als basis voor de Europese gezamenlijkheid. Toch gaat het niet, als bij de inbreng van de kerk van Rome bij de discussie over de Europese grondwet, zo maar om een zogeheten christelijke ‘grondslag’ daarvan. Heel gedifferentieerd heet het: ‘dit spanningsvolle, innerlijk tegenstrijdige conglomeraat “Europa” heeft zijn eenheid gevonden in Christus (…), en dan niet naar de wezenlijke werking van Zijn Geest, ook niet in onze christelijkheid: het ligt hier tussen in. Niet Christus objectief als Heer die deze wereld regeert, ook niet subjectief in het christendom, maar Zijn beeld, de notie van Zijn tegenwoordigheid en de voorstelling daarvan als geïntendeerd object, het “noèma” [VW 9, 135, ‘Het geestesmerk van de Europese mens’]’. Er zijn dus niet zozeer gemeenschappelijke waarden, er is een aan vele perspectieven gemeenschappelijk oriëntatiepunt, waaraan het onderling gesprek kan ontspringen en waaraan óók wat zich tegen Christus verzet zich impliciet oriënteert: ‘de revolutie is niet zonder Hem’ – de Islam binnen Europa ook niet?, moeten we dan vandaag vragen. Het komt mij op grond van deze teksten voor, dat een uitsluitende concentratie op de natiestaat, die deze fenomenologische samenhang negeert, in de ogen van Miskotte stukloopt op de door de kerk beleden katholiciteit.

De Nederlandse identiteit

Wat valt er tenslotte te zeggen over de Nederlandse identiteit, over de teloorgang waarvan de pessimisten in onze dagen klagen? In het slothoofdstuk van zijn geschrift over Henriëtte Roland Holst uit 1927, ‘De eigen plaats’, schaart Miskotte haar, met onder meer Seghers en Van Gogh, onder de ‘mateloze enthousiasten’ die dit volk óók heeft voortgebracht. Met reden klaagt zij (in De nieuwe geboort): ‘Holland, gij biedt geen ruimte als aan de geest’ – en Miskotte herkent het: de middelmatigheid, waar hij als predikant bijkans aan kapot is gegaan. Toch zingt de dichteres ook van ‘een wind’ die eenmaal zal opstijgen, ‘wanneer het broederlijk leven begint’. Dat geldt, merkt Miskotte op, dus ‘voor dit burgerlijke land, dat onwetend tussen de extreme beslissingen zijn evenwicht viert, dat als het erop aankomt, bewust moge weten zijn keuze van “het midden” te rechtvaardigen’ [VW 12, 146v.]. Het is als in zijn beschouwingen over de Zauberberg van Thomas Mann: iets anders is het verstikkende midden als middelmatigheid, iets anders het midden dat, na alle extremen te hebben gekend én overwogen, bewust het evenwicht, ja de broeder- en zusterschap zoekt, al is deze de door de proto-liberale drijvers in de Franse revolutie dan bewust verworpen. Valt de uitslag van de verkiezingen van gisteren ad bonam partem als een uitnodiging tot een dergelijk evenwicht op te vatten? Het vraagt vanaf vandaag, door alle onderhandelingstactiek heen, om een hoog geestelijk besef van verantwoordelijkheid bij de politieke actoren.

Nota bene: de paragrafen over de Islam en over Europa zijn niet voorgedragen, maar wel in Ophef afgedrukt.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie