Een persoonlijk woord vooraf

E

Een persoonlijk woord vooraf

Als middelbaar scholier in de Zaanstreek aan het eind van de jaren zestig maakte ik mee hoe Frans Breukelman, toen woonachtig in de oudkatholieke pastorie te Krommenie (waar hem de hele Bibliothèque Augustienne ter beschikking stond), sprak in een reeks aulalezingen over Israël, binnen een oecumenisch leerhuis. Ook de doperse zionist en socialist Frits Kuiper trad op in die reeks, als ik het me goed herinner. Breukelman sprak over het eerste Bijbelboek, en de wijze waarop Israël daar tevoorschijn komt om alle volkeren tot zegen te zijn, en ik wist meteen dat hier beslissende dingen te leren waren.

Niet lang daarna stond ik voor de keuze. Ik wist inmiddels dat ik theologie wilde studeren, maar de vraag was nog waar: in Amsterdam, waar ‘het’ gebeurde (Maagdenhuisbezetting) en waar Breukelman doceerde, of in Leiden, waar mijn beiden ouders rechten hadden gestudeerd en waar het seminarium zich bevond van de Remonstrantse broederschap, het kerkgenootschap waar mijn doop had plaatsgevonden. Een nicht van me, die geschiedenis in Leiden studeerde, wist uitkomst: zij kende een man die wetenschappelijk in Leiden was groot geworden maar aan de theologische faculteit van de Universiteit van Amsterdam doceerde, en die wist vast wel raad. Het ging om Henk-Jan de Jonge, de latere Leidse hoogleraar Nieuwe Testament. Ik zocht hem op, en een avond lang sprak hij op mij in over de volstrekt onverantwoorde wijze waarop Breukelman exegese bedreef. Als voorbeeld noemde hij een verband, dat Breukelman ontdekt meende te hebben in het evangelie naar Mattheüs en dat deze later alsvolgt zou formuleren:

“’En heel het volk antwoordde en zeide: / zijn bloed op ons en op onze kinderen’ (Mat. 27:25). Met deze woorden wordt niet een wens of een bede (een ‘imprecatio’) tot uitdrukking gebracht, maar een verklaring. Met de verklaring die zij uitspreken geven ze een antwoord op de verklaring, die Pilatus uitsprak: wat gij, stadhouder, van u afschuift (met de woorden: ‘ik ben onschuldig aan zijn bloed’), dat nemen wij op ons. Maar wat is dat voor ‘bloed’, dat zij op zich genomen hebben en dat nu op hen ligt? In 26:28 laat Mattheüs ons horen: het is’ het bloed, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden’. En dit geldt in de eerste plaats Israël, zowaar als de naam van hem, over wie het in de apostolische verkondiging gaat, op Gods bevel ‘Jezus’ wordt geroepen, ‘die zijn volk zal redden van hun zonden’ (1:21).”

BT I/1, 160-161

Met zijn concordantie op tafel had Breukelman samenhangen gezien in de wijze waarop de evangelist de woorden ‘bloed’ en ‘volk’ laat klinken, en daaruit een theologische conclusie getrokken: dit evangelie schrijft Israël, hoezeer ook medeschuldig aan de gerechtelijke moord op Jezus, niet af maar beschouwt het, juist waar het de eigen verantwoordelijkheid op zich neemt, als de eerste adressaat van de vergeving ofwel van de ‘rechtvaardiging van de goddeloze’. Voor De Jonge was deze theologische conclusie uit de tekst baarlijke nonsens, bij mij – die haar uit diens mond hoorde – bracht ze meteen een heel denkproces op gang. De sterke raad van mijn raadgever om vooral naar Leiden te komen werkte dus averechts: nu wist ik zeker dat ik in Amsterdam wilde studeren!

Nu viel de faculteit niet samen met Breukelman, dat ontdekte ik ook wel snel, maar de lange zaterdagen op de bovenverdieping van het pand op de Herengracht, waarop we van zijn improvisatiekunsten konden genieten met stapels gestencild materiaal voor ons, waren voor mij onvergetelijk. Tot dat andere, waarvoor ik naar Amsterdam was gekomen (het Maagdenhuis), had hij ondertussen een wat ongemakkelijke verhouding. De eerste maal dat Paula Irik en ik naar Krommenie fietsten, toonde hij zich prompt benauwd dat wij hem wilden inschakelen bij ons studentenactivisme. Dat was niet het geval: we wilden alleen maar van hem leren. Een soortgelijke spanning zou zich later afspelen rond mijn promotie in 1988, waarbij ik de aanwezigheid van aan het marxisme verwante denkvormen bij Karl Barth meende te kunnen aanwijzen. Hij vreesde, denk ik, dat zijn eigen levenswerk tezeer geassocieerd zou worden met dit andere project, dat hem zelf niet eigen was en waarvan hij de consequenties niet overzag. Gevolg was, dat hij mij geruime ontweek, ja zich bij een korte ontmoeting in de Stopera in een voor mij angstwekkende stilte hulde. Blijkbaar beleefde hij daarop aan de promotiezitting zelf wel enig plezier, want toen ik mij enkele weken daarna aan het Singel meldde schonk hij mij een prachtig exemplaar van Gustav Meijer’s tweedelige biografie van Friedrich Engels. Voor mij een hele opluchting. Eerder had hij mij een boekje over politieke lezing van de Bijbel, dat hem niet beviel, al eens dwars door de studeerkamer woedend toegesmeten, en de angstdroom nog eens de speer van Saul, en wel in de vorm van mijn eigen dissertatie op mij toe zien komen, was geen aanlokkelijk vooruitzicht geweest.

Tegelijk wist hij, hoezeer ik als predikant baat had van de inzichten in de Schriften die hij voor ons te voorschijn had gehaald, en het ontroert mij nog hoe ik hem aan zijn ziekbed bericht heb kunnen doen van mijn bevindingen in de banden van de Karl Barth Nachlaß, waarin de ontmoeting met de orthodoxe gereformeerde theologie tijdens Barths bijzonder hoogleraarschap te Göttingen in de vroege jaren twintig van de vorige eeuw staan gedocumenteerd.

Na zijn overlijden werd ik door de Stichting Breukelman belast met het verzorgen van de legendarische ‘Calvijn-studie’. Ik beschouwde het als een uiterst intieme, bijna té intieme activiteit, daarvoor zo vergaand in de werkplaats van de meester te moeten duiken, met alle getypte teksten niet alleen, maar ook handgeschreven notities, zelfcorrecties, vastgelopen pogingen, aanzetten tot nieuw beginnen die ik daarbij tegenkwam. Ik weet niet of ik het zonder de bemoedigende woorden van Mijntje, die mij alsmaar weer binnenliet en doorliet, had gewaagd.

En nu mag ik dan als eerste de bijzondere leerstoel bezetten aan de Protestantse Theologische Universiteit namens een stichting die naast de naam van Breukelmans grote leermeester en vriend K.H. Miskotte ook de zijne in het schild voert. De start van de activiteiten van deze leerstoel valt vrijwel samen met de afronding van de uitgave van de cahiers Bijbelse Theologie, die zoveel materiaal uit de nalatenschap van Breukelman bevatten als in gedrukte vorm publicabel leek. Naar ik hoop kan dit boekje een hulp vormen, enigszins in deze Cahiers de weg te vinden en mét het in de Cahiers – als werkschriften – verzamelde materiaal zelf vérder te gaan.

Rinse Reeling Brouwer

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie