‘Heb je een levende relatie met de Here Jezus?’ Mezelf zou ik de vraag niet snel stellen, om allerlei oorzaken. Bijvoorbeeld omdat je dat niet doet in kringen waarin ik me pleeg te bewegen. Of omdat ik in het algemeen niet zo makkelijk over relaties praat en me liever verschuil in theologische rationalisaties. Toch moet ik erop voorbereid zijn dat ik van iemand uit evangelische kring zo’n vraag verwachten kan. En nu zij zelfs van de redactie van Koornmarkt op me afkomt, kan ik er helemaal moeilijk omheen. Ik kan het niet laten, ook hier bij de theologie te beginnen.
Wat ik in de vraag hoor is een – bij velen blijkbaar succesvolle – poging, om een begrip dat in de laatste jaren opgang heeft gemaakt om een min of meer vaste intieme, vaak ook erotische, omgang met een ander aan te duiden (‘persoonlijke relatie’), aan te wenden voor het ‘spreken over God’, speciaal het spreken over Jezus. De methode waarmee dat gebeurt is één van de vanouds voor religieuze taal erkende methoden: een gangbare benaming voor een fenomeen onder schepselen wordt bij wijze van analogie in de overtreffende trap op (de verhouding tot) de Schepper zelf aangewend. Het mechanisme van de projectie zit daar altijd in – in dit geval: we weten van de breekbaarheid en verwondbaarheid van aardse relaties en zoeken naar een vast punt waar de gevaren daarvan maximaal vermeden worden, waar bijvoorbeeld een werkelijk ‘trouwe partner’ te vinden is in een wereld van ontrouw – en dat is niet erg, als we maar weten wat we doen en als we in ons spreken ook maar tegenwicht zoeken tegen de gevaren van deze ene methode. Dat neemt niet weg dat er een risico inzit: een beeld wordt uit de heersende cultuur genomen en ook al wordt het getransponeerd naar een ander vlak, toch blijft er een forse kans dat dit beeld, nu religieus gebruikt, die cultuur meer verdubbelt en bevestigt dan weerspreekt.
Nu herinner ik mij als dogmahistoricus, dat het juist met het begrip ‘relatie’ ooit anders is gegaan. Het begrip is namelijk voor de theologie ontdekt door de kerkvader Augustinus in het vijfde van zijn vijftien boeken Over de Drie-eenheid. Hij trof het aan in het stelsel ‘Categorieën’ van Aristoteles. Maar daar was het een afgeleid begrip. Je had ‘substanties’, dingen die zelfstandig konden bestaan, en die konden elk ook betrekkingen aangaan met andere zelfstandigheden. Voor het nadenken over het geheim van de goddelijke Drie-eenheid was deze denkfiguur echter voor Augustinus niet bruikbaar. God is namelijk geen gesloten substantie, maar een relationeel, opengebroken wezen. Er was niet eerst een Vader, die vervolgens een relatie met een Zoon aanging (en dan ook omgekeerd). Nee, de Vader bestaat van het begin af aan alleen maar in relatie tot de Zoon, de Zoon alleen in relatie tot de Vader en dan vervolgens willen zij ook nog beiden bestaan als Heer in relatie tot het schepsel. Niet de substanties maken dus de relaties, maar de relaties vormen en bepalen de ‘substanties’ (als je van die laatsten al wilt spreken). Hier heeft de theologie dus ingegrepen in het wijsgerig en cultureel gangbare en haar termen gesmeed vanuit de behoeften van haar eigen (theo-)logica. Mij bevalt dat beter dan het louter ‘trend volgen’.
Wat heeft dit denken van Augustinus nu voor gevolg voor het spreken over Jezus Christus? In feite kan het alleen maar een spreken ‘met twee woorden’ zijn. Hij is aan de ene kant Heer voor de zijnen, aan de andere kant Zoon voor de Vader. Voeg je deze figuur in binnen het bijbelse spreken over het ‘verbond’, dan kun je zeggen: hij is zowel de meester die spreekt als de knecht die luistert, of (in de taal van de profeet Hosea) hij is zowel de minnaar als de beminde. Hij is degene die zich erbarmt over zijn geliefde, ook als die bij hem weg loopt, maar tegelijk is hij die aan dat weglopen lijdende geliefde zelf, die terugkeert tot de eerste liefde. Want hij, de Zoon, is |12| nooit zonder het volk dat hij vertegenwoordigt; nooit zonder het corpus Christi; altijd, zoals Augustinus graag zegt, totus Christus, de ene mét de zijnen, die alles wat ons over ons geschreven is vervult.
En zo kom ik bij mijn grootste inhoudelijke aarzeling bij de oproep, een relatie tot Jezus aan te gaan en die vervolgens ook te onderhouden. ‘Werken aan onze relaties’ is een gebod in onze cultuur. We moeten wel, en we zullen ook in ons religieuze leven wel moeten. Maar is het ook het evangelie? Vertelt het evangelie ons niet van een gave, die het onafgebroken ‘werken’ onderbreekt? Komt Jezus Christus daar niet tot ons als degene, die het relationele leven van de drie-enige God schenkt en die, vlees van ons vlees, ons daarin opneemt? Precies daarom kan ik, op onverwachte momenten wanneer ik evangelieverhalen over hem hoor, bij tijden oneindig diep geroerd worden. Ja, ik wil ook wel zeggen dat ik precies daarom enorm van hem kan houden. Omdat hij zo maar iets kan zeggen, waardoor ik mij opgenomen weet in zijn relatie tot de Vader en in diens liefde tot het vertrapte en in zijn ‘werken’ verstrikte mensenkind.
R.H. Reeling Brouwer, ‘Een levende relatie met Jezus’, Koornmarkt 3/2 (2006), 11-12