Mini-symposium ‘Barth en de orthodoxie van na de reformatie’; PThU-Groningen, donderdag 13 oktober 2013; Inleiding Rinse Reeling Brouwer
Een kijk in de werkplaats
‘Inzet, achtergrond en uitkomst van mijn onderzoek’ [foldertekst; dia 4]. Ik vermoed dat ik de sprekers die straks op mijn boek reageren het minst voor de voeten loop, door eenvoudigweg te vertellen hoe het in de loop der jaren gaandeweg is gegroeid.
Ik bedacht dat ik dan terug moest gaan tot het jaar 1986 [dia 5]. Mijn leermeester Frans Breukelman was altijd in de weer met de protestantse orthodoxie. Hij vermoedde: ‘misschien is dáár een uitweg te vinden uit de impasses waarin de moderne theologie terecht is gekomen’, en raakte dan altijd weer teleurgesteld. Een van zijn vragen was: ‘hoe kan het, dat de reformatie, die toch zo stoer begon met het sola gratia, alléén door genade, toch weer uitkwam bij een gewijzigde versie van het ‘natuur én genade’-denken waarmee ze nu juist had gebroken?’ En hij wees dan op Ursinus, die in zijn catechismus de notie natuurverbond introduceerde, die rond 1600 werd aangevuld met die van het werkverbond. En dat fascineerde mij nu weer. Bij Lucien Goldmann, ‘Der christliche Bürger und die Aufklärung’, had ik gelezen hoe fundamenteel de categorie van het contract was voor de juridische basis van de opkomende markteconomie, en ik vroeg me af: de opgang die, speciaal in de zogeheten foederaaltheologie, de voorstelling maakte van God die met Adam in het paradijs een deal maakt – ‘als jij je nu aan de geboden houdt, dan beloof Ik je in ruil daarvoor het gelukzalige leven in eeuwigheid’ – kan die niet met dat opkomende kapitalisme speciaal in de republiek der Nederlanden hebben samengehangen? Dat vermoeden schreef ik op in een feestbundel ter gelegenheid van Breukelmans zeventigste verjaardag. Als ik het artikel nalees, besef ik hoeveel ik nog te leren had, maar aan mijn intuïtie heb ik toch wel vastgehouden – ze is terecht gekomen in een appendix bij Hoofdstuk 3 van mijn boek (voor wie het voor zich heeft: pp. 144 en volgende). Op dát moment [dia 6] kwam het me te staan op een lange, kritische voetnoot in de Utrechtse dissertatie van Willem van Asselt. We hebben toen van drie uur ’s middags tot diep in de nacht in een Utrechtse kroeg over Coccejus gesproken – een type ontmoeting dat we in later jaren nog enkele malen herhaald hebben: amicitia was voor Willem bovenal een levensvorm!
Volgende stap [dia 7]. In het najaar van 1991 had Nico Bakker, bij wie ik was gepromoveerd, studieverlof, en hij vroeg mij zijn colleges aan de UvA over te nemen. Ik deed dat aan de hand van de zojuist verschenen postume uitgave van Karl Barth’s colleges te Göttingen in het wintersemester 1924/25. Barth bezette een leerstoel gereformeerde theologie, hij mocht van zijn Lutherse collega’s geen dogmatiek geven, en wat hij feitelijk deed was in enkele semesters vanuit zijn eigen, vanaf de Römerbriefe ontwikkelde theologie grondig kennis te nemen van de gereformeerde leertraditie en daarop verder te denken. Hij deed dat – nog in mindere mate in de Prolegomena, maar nadien steeds intensiever –, door de 19e eeuwse compilatie van Heinrich Heppe van bronnen uit de periode 1560 tot ongeveer 1710 tot uitgangspunt te nemen [dia 8]. Bruce McCormack zou daar later de fraaie typering geven dat dit Barth’s ‘Sententiën-commentaar’ was, vergelijkbaar met de grote middeleeuwse meesters die de Sententiën van Petrus Lombardus tot uitgangspunt namen om zich het vak van de uitleg van de heilige leer eigen te maken. Ik sloot mij in de zomer van ‘91 met Heppe op in een zomerhuisje van een ouderling en bestudeerde de eerste 15 Loci van zijn handboek, om met de studenten te gaan bespreken wat Barth daar mee deed. Niet lang daarna, begin 1993, toen hij wist dat hij sterven zou, heeft Frans Breukelman mij bij zich geroepen om mijn bevindingen te vernemen. De voortgang van mijn project zie ik daarom ook als een eerbetoon aan hem [dia 9].
In 1997 kwam ik in Kampen te werken, en daar trof ik het dat Gerrit Neven al vrij snel na mijn komst een samenwerkingsverband aanging met genoemde Bruce McCormack, leider van het Karl Barth Center aan Princeton Theological Seminary. Hij was aanvankelijk van plan geweest op Barth’s omgang met de protestantse orthodoxie te promoveren maar had dat, ondanks veel voorwerk, toch niet gedaan [dia 10]. Bruce en ik waren en zijn, mede daarom, echte gesprekspartners. Om de twee á drie jaren houden we consultaties, om beurten daar en hier. De derde consultatie, onder de titel ‘The Reality of God and the Reality of Faith’, vond plaats in januari 2005 – u ziet de publicatie bij Peter Lang. In 2004 had ik juist twee boeken over Calvijn voltooid en was toe aan iets nieuws. En wat ik in 1991 met Heppe had gedaan, deed ik nu met de enorme Syntagma van Amandus Polanus [dia 11]. Polanus was een groot leermeester in Basel, ‘mijn illustere voorganger’, zei Barth. Barth was in het bezit van de eerste editie, en sinds de laatste in 1935 na zijn gedwongen vertrek uit Duitsland in Bazel zijn onderwijs en onderzoek voortzette, toonde hij een speciale voorkeur Polanus te citeren. In de Kirchliche Dogmatik doet hij dat maar liefst 131 maal, waarvan 47 maal in het zesde hoofdstuk over de ‘werkelijkheid van God’ uit 1939. Daarop heb ik mij toen vanwege het conferentiethema geconcentreerd. Ik deed daarbij echter een schokkende ontdekking. Wanneer je namelijk kijkt naar de opbouw van de Syntagma [dia 12], dan zie je al snel een schema voor de ordening van de stof, ontleend aan de didaktiek in de traditie van de renaissancist Petrus Ramus (p. 40 in het boek). Barth noemt dit schema nergens, laat staan dat hij het als zodanig evalueert. Daardoor citeert hij Polanus telkens op een plaats die hem past, die echter vaak niet de plaats was die Polanus er zelf aan gegeven had. Dit wreekt zich, zo ontdekte ik, in de interpretatie. Dolf te Velde zal er straks wel op ingaan.
Voor het vervolg bood de reeks consultaties mij een geweldige kans [dia 13]. Om de paar jaar kon ik, al naar gelang het thema, een ander aspect van Barths omgang met de post-reformatorische orthodoxie belichten – en de daarvoor gepresenteerde papers konden later een basis bieden voor hoofdstukken van het nu voorliggende boek. U ziet het overzicht. In 2007 ging het over het concept geschiedenis in de theologie. Dit bood de gelegenheid nu echt in te gaan op Barth en de foederaaltheologie, aan wie Barth namelijk verweet de grondslag te hebben gelegd voor de ‘historisering van de Openbaring’ die hij in de Römerbrief aan de moderne theologie had toegeschreven (KD IV/1, 58). Een dramatische geschiedenis: Barth verwerpt de categorie ‘verbond’ aanvankelijk geheel, terwijl ze in de Kirchliche Dogmatik een structuurbepalende rol zal spelen. Hij kan Cocceius een sijsjeslijmer noemen, én hem prijzen om zijn reformatorische inborst in de verkiezingsleer – al berust dat uiteindelijk op een misverstand. Hier breng ik de Barth-kritiek van Willem van Asselt in het geding. Luco zal er straks het zijne van zeggen.
In 2010 ging het om de kerk. Ik had nu de gelegenheid Barths receptie in zijn Göttinger colleges van één specifieke Locus bij Heppe, Locus 27 De ecclesia, nauwkeurig te analyseren. De uitkomst: ecclesiologisch biedt de benadering van de vroege dialectische theologie in postmoderne tijden interessante gezichtspunten, maar Barth heeft zich verkeken op het sterk regenteske karakter van vooral de latere door Heppe geselecteerde getuigen. Neem een knap geleerd als Petrus van Mastricht [dia 14]: je hoeft het portret maar te zien om te beseffen dat we ons in de pruikentijd bevinden. Aan zijn afkeer van een rol van de gemeente in het kerkbestuur, laat staan van vrouwen, gaat Barth geheel voorbij (p. 169) – in weerwil van zijn eigen latere, expliciet congregationalistisch gezinde opvattingen.
Het thema van 2012, de rechtvaardigingsleer [terug naar dia 13], bood mij de gelegenheid in te gaan op de stroming van de ‘orthodoxie éclairée’ rond 1700 – nóg orthodox en tegelijk ál verlicht – waarop Barth tijdens de Duitse kerkstrijd telkens terugkomt wanneer hij stromingen van het kerkelijke midden uitdaagt. Het gaat hier om een generatie, waarvoor in haar morele programma de beslissingen van de reformatoren heel vreemd geworden waren. Het bood me de gelegenheid, terug te komen op Barths inaugurele oratie te Bazel in 1936 over ‘Samuel Werenfels en de theologie van zijn tijd’ [dia 15], waarmee ik mij voor mijn dissertatie al had bezig gehouden. Barth gaat hier namelijk ook in op de aanzet tot het proces van verburgerlijking van de theologie, waartegen hij zich teweer stelt. Het is weinig bestudeerde, maar in mijn ogen fascinerende stof.
Toen kwam een einde aan de functie van directeur onderwijs van de PThU, die ik sinds de oprichting in 2007 had bekleed. Nadat we de onderwijsvisitatie hadden overleefd, kon ik in de zomer van 2013 voor enkele maanden studieverlof opnemen. Om te beginnen bezocht ik het Karl Barth-Archiv, gevestigd in Barths laatste Bazelse woning aan de Bruderholzallee – Hans de Knijff zal er zeker meer van vertellen. Ik kon daar de opstelling afronden van de lijst folianten van post-reformatorische auteurs, die ik met Peter Zocher, de archivaris, aan het opstellen was. Barth had namelijk al snel ontdekt, dat het zaak was áchter de 19e eeuwse Heppe terug te gaan tot de bronnen, en verzamelde die in de periode 1921 – 1951 ook zelf. In het boek is een overzicht opgenomen (pp. 7-10) van zo’n 35 auteurs. Een voorbeeld gaat hierbij [dia 16].
Voor mijzelf had ik inmiddels alle verwijzingen in excursen van de Kirchliche Dogmatik geïnventariseerd, maar het was nu zaak na te gaan hoe deze verwijzingen ook echt aan Barths gebruik van zijn collectie ontsprongen. Barth éérde de protestantse scholastiek, door deze collectie in zijn eigen studeerkamer neer te zetten. Hier ziet u een aantal planken, gefotografeerd door Peter Zocher [dia 17]. Op de cover van het boek zien we Polanus en Coccejus, met als kleintje de puritein Williams Ames daartussen [dia 18]. Hier nogmaals de studeerkamer [dia 19], inclusief het batikkleed dat Barth van zijn zoon Christoph uit Indonesië kreeg en dat de Weimarer Ausgabe bedekt – want Barths verhouding tot Luther was door alle aanvallen van Lutheranen nogal vertroebeld; ziet u ook Werenfels aan de muur?
Het was een bijzonder ervaring, met mijn laptop op Barths eigen werkplek plaats te nemen, terwijl de Bazelse doctores Wollebius en Werenfels mij van boven streng aankeken. Ik vond vrijwel op alle door Barth geciteerde plaatsen potlootstreepjes terug. Charlotte von Kirschbaum, die op de naastgelegen kamer werkte, maakte daar dan fiches van en aan de hand van de stapel fiches stelde Barth dan weer zijn excursen samen. De Noorse theologe, die Barth de benaming grootste theoloog van de 20e eeuw ontzegde omdat hij zijn studenten al het handwerk zou hebben laten doen, had zéker ongelijk – maar dat kan je op grond van Barths eigenzinnige gebruik van zijn bronnen ook al wel concluderen.
Met dit archiefwerk in de rug nu kon ik de studie voltooien. Hier ziet u, wat ik tijdens mijn verlof aanvullend schreef [dia 20]. De Introduction biedt de verantwoording van het in het archief bekeken bronnenmateriaal. Maar ik meende ook nog een leemte te constateren. Wel was ik mij ervan bewust, dat een studie, zoals ik die aan de Barth Studies van Ashgate zou aanbieden, niet volledig kon zijn. Ik had me aan een maximaal aantal pagina’s te houden, en de aangeboden hoofdstukken dienden daarom wel representatief maar niet compleet te zijn zowel wat de ontwikkelingsfasen van de protestantse scholastiek als wat de dogmatische loci betreft. Maar was het gat tussen Polanus 1609 en Coccejus 1648 niet te groot? Hier bood alweer een kroegsessie met Willem van Asselt uitkomst. Hij bood mij aan iets te vertellen over Barths omgang met de zogeheten Leidse synopse tijdens de presentatie van het eerste deel van de nieuwe Latijn-Engelse uitgave, door de werkgroep oudgereformeerde theologie bij Brill te bezorgen [dia 21]. Dat was het! Want Barth had deze verzameling disputaties, opgesteld door de staf van de Leidse faculteit ter wille van de herdefiniëring van de gereformeerde leer na de synode van Dordrecht, na een logeerpartij bij hem thuis ontvangen van Albert Eekhof te Leiden in 1927, en vond er veel uitspraken die hem onder meer hielpen het oudkerkelijk dogma via zijn gereformeerde receptie te verstaan. Dat werd dus hoofdstuk 2, en Jan Hoek zal er straks meer van vertellen. Een zesde en laatste hoofdstuk tenslotte gaat na, hoe Barth bij de opzet van de zelfstandige dogmatiek, die hij ná voltooiing van zijn sententiëncommentaar op Heppe ter hand neemt, weliswaar Heppe duidelijk tot uitgangspunt neemt – nog in het concept van wat volgen gaat dat hij aan het slot van zijn Prolegomena in 1937 voorlegt –, maar dat hij zich feitelijk toch steeds verder van Heppe verwijdert, en waarom hij dat doet. Aan studenten zal de stof van dit hoofdstuk niet onbekend voorkomen, omdat ik er me ook al op had gestort voor het Barth-hoofdstuk van mijn leerboek Grondvormen van theologische systematiek uit 2009 [dia 22]
De rest is techniek, zoals het notensysteem, waarin die noten die vooral Latijnse en Duitse teksten bevatten uit het boek verwijderd en naar een plaats op de PThU-website verhuisd zijn.
Sinds mei vorig jaar is het boek beschikbaar. Het oordeel is nu verder aan de lezer, daarin geholpen door goed geïnformeerde collega’s. Moge deze middag bijdragen aan de oordeelsvorming dia 23].