Een bundel van en een bundel over F.-W. Marquardt
Rinse Reeling Brouwer
Toen ik aan het begin van mijn studie theologie, enkele weken bedlegerig vanwege een ongelukje tijdens een NCSV-zomerkamp, de ‘Doktorarbeit’ en de ‘Habilitation’ van de Berlijnse theoloog Friedrich-Wilhelm Marquardt las, was dat een hele klus. Nieuwe inzichten, die op zichzelf precies leken aan te sluiten bij wat wij opstandige scholieren en studenten in de vroege jaren zeventig nodig hadden, waren verpakt in een ingewikkeld en geconstrueerd geleerdenduits, vol verwijzingen naar discussies die ik niet kende en naar een niveau van algemene ontwikkeling dat ik niet bezat. In de dertig jaren daarna heb ik nog veel van Marquardt gelezen en ik denk dat het niet alleen aan mij ligt als ik het als mijn ervaring uitspreek, dat zijn stijl steeds toegankelijker en daarmee steeds humaner is geworden. De zeventien artikelen die nu op voortreffelijke wijze in het Nederlands zijn vertaald, geven daar blijk van. Wel zitten ook daar nog flinke brokken vaktheologie in – zoals de belangrijke tekst, waarin Marquardt uitwerkt hoe juist het Joodse ‘nee’ tegen de messianiteit van Jezus een zegen is voor de christenheid, of zijn academische afscheidsrede waarin hij de onontkoombaarheid van zijn eigen ‘ketterse’ afwijkingen belijdt –, maar over het geheel genomen staan ze dicht bij de gemeente en bieden ze het type theologische bezinning dat juist de gemeente zo broodnodig heeft. Het is daarom een voortreffelijk initiatief geweest, om geen gedeelten van Marquardts tot zeven forse delen uitgegroeide dogmatisch experiment, maar juist deze nog veel vrijere, vaak op levendige voordrachten teruggaande teksten in het Nederlands beschikbaar te stellen. En de uitgever verdient alle lof, dat hij er zo’n kloeke band van heeft gemaakt.
De hoofdtitel van de bundel herinnert aan Zach. 8:23 (en daarmee aan Gez. 41 van ons Liedboek) en geeft de strekking aan van het geheel. De tien mannen (de minjan) uit de volkeren die de slip van de gebedsmantel van een Joodse man grijpen, beseffen dat ze van hem iets beslissends hebben te leren. Dat is dan ook de positieve inzet van Marquardts theologische bestaan geweest: in het leerhuis gaan, met Joodse mensen optrekken (in eigen land en vooral ook in het land Israël) en lernen, dat is: heel veel afleren, langzaamaan ook van alles nieuw leren en daarin bovenal vreugde beleven, ‘evangelische’ vreugde zelfs om de thora (om het te zeggen met het titelopstel van de vierde afdeling waarop de bundel uitloopt). Dat wat in de ondertitel van het boek vermeld staat, het denken vanuit de ommekeer die van de christenheid gevraagd wordt na de jodenmoord te Auschwitz – in feite dus: nu het al te laat is –, staat in dát kader en komt in deze bundeling dan ook pas op de tweede plaats.
Een tweede bundel, verzorgd door de drie te Amsterdam welbekende redacteuren die ook als verzamelaars en vertalers van de bloemlezing optraden, biedt niet alleen een nadere verklaring van Marquardts zoektocht, maar biedt tegelijk prachtige voorbeelden van productief en zelfstandig verder denken op de weg die hij verkend heeft. Een achttal Nederlandse theologen laat zien, welke impulsen er voor hun eigen theologiseren van dat van Marquardt zijn uitgegaan. Dit getal van acht is een beetje willekeurig. Er is duidelijk naar gestreefd, om nu weer eens anderen aan het woord te laten dan degenen die zich in ons theologenwereldje al vaker over Marquardt hadden geuit. Maar bij dat streven hadden van mij de cirkels nog wel wat wijder mogen worden getrokken. Zo ontbreken Rooms-Katholieke stemmen. En was het echt niet mogelijk geweest, aan Joodse zijde reacties uit te lokken? Hoe dit zij, bij wat er wél staat is er genoeg te vinden. Tot op zekere hoogte komen de vier afdelingen van Bij de slip van zijn kleed… ook in Marquardt lezen weer terug. Allereerst gaat het over de verhouding van het particuliere en het universele in het jodendom. Dick Boer schrijft over de dilemma’s voor een Jood, die emancipatorisch zijn kaarten zet op een algemeen ideaal als de Verlichting of het socialisme maar dan toch het algemeen menselijke wel moet zien als de algemene strekking van datgene wat in Israël geweten wordt, of die omgekeerd zijn kaarten juist zet op de bijzondere politieke entiteit van het zionisme maar rond de Zion dan toch juist de humaniteit verwezenlijkt hoopt – en hoe de teleurstelling niet uitbleef naar beide zijden. En Susanne Hennecke schrijft over de concrete utopie van het paradijs, die ontspringt aan het woord dat in Israël geklonken heeft en juist van daaruit de fantasie naar vele kanten in werking zet. Ten tweede gaat het dan toch ook, onvermijdelijk, over de noodzaak van ommekeer na de grote vernietiging. Gertrudeke van der Maas ziet Marquardts hardnekkige weigering om weg te lopen voor de aanklacht die Auschwitz voor de christelijke theologie betekent als exemplarisch voor ook andere vormen van theologische ‘levensverbintenissen’, zoals die in het drugspastoraat. En Bert Schuurman ziet vanuit Marquardts moed om, in de leer bij Luther, te blijven staan in de aanvechting van zulk een oordeel als dat van Auschwitz, lijnen lopen naar de wijze waarop sommige bevrijdingstheologen met Luther omgaan. Ten derde komt, geheel in het verlengde hiervan, aan de orde hoe dit terugslaat op de theologiserende christen zelf. Maarten den Dulk verkent hoe je, na lezing van Marquardts dogmatiek, eigenlijk niet meer en hoe je misschien toch nog wel preken houden en preken horen kunt. En Henk Vreekamp geeft een uiterst persoonlijk bericht, hoe de ontmoeting met de Jood niet direct de ‘christen’ maar voor alles de heiden in jezelf wakker kan maken en er ook om vraagt, dat die recht van spreken krijgt. Ten vierde worden tenslotte de ervaringen in het leerhuis nader verkent. Peter Tomson laat zien, hoe Marquardts lezing van de evangeliën vanuit een bekendheid niet alleen met de Tenach maar ook met de Talmoed (en dan niet als document dat alleen maar tegenóver het apostolisch getuigenis wordt verondersteld te staan) nog weer andere verrassingen aan het licht brengt dan die we bij Miskotte of Breukelman al hadden opgedaan. En Coen Wessel schetst een (ook op het ogenblik van zijn overlijden nog niet tot voltooiing gekomen) ontwikkelingsgang bij Marquardt zelf in zijn ontdekking van de halacha in het Jodendom, waarin een romantische voorkeur voor ‘de daad’ steeds meer plaats maakt voor een echte eerbied voor de rituele wetsobservantie. Kortom: er had nog wel meer geboden kunnen worden, maar wat er geboden wordt is al heel veel. Koop het dus, laat het je anders schenken, en lees!
Friedrich-Wilhelm Marquardt, Bij de slip van zijn kleed… Een christelijke theologie na Auschwitz. Artikelen – uitgekozen, vertaald en ingeleid door Dick Boer, Inge Kooistra en Derk Stegeman,, Baarn 2003. ISBN 90 259 5334 4;
Derk Stegeman, Inge Kooistra, Dick Boer (red.), Marquardt lezen. Nederlandse theologen over het werk van Friedrich-Wilhelm Marquardt, Baarn 2003. ISBN 90 259 5335 2.