E.P. Meijering, In de Waagschaal

E

Barth en de protestantse scholastiek

In het derde deel van zijn dogmatiek biedt Brunner een overzicht van de theologische situatie rond 1960, zoals hij die ziet (Dogmatik III, pp 245). Hij begint bij de door hem een ‘geniale geest’ genoemde Karl Barth. Bij Barth ziet hij wel een toenemende neiging in de richting van een orthodox objectivisme dat tot uitdrukking komt in zijn nauwe aansluiting bij de postreformatorische scholastiek. Dit is een verwijt dat men Barth al sinds lange tijd had gemaakt en waarop Barth meermalen ironiserend heeft gereageerd, omdat zijn critici hem niet erg deskundig leken. Een van mijn Leidse leermeesters verwoordde eens wat vele anderen dachten: ‘Ondanks de schijn van het tegendeel wil Barth niets anders dan een repristinatie van de theologie van de 16e en 17e eeuw.’ Daar stond dan het oordeel van orthodoxe calvinisten tegenover die zeiden dat Barth een liberale wolf in orthodoxe schaapskleren was. Wie had hier gelijk?

De lezer van de KD wordt inderdaad doorlopend geconfronteerd met uitvoerige citaten uit de protestantse scholastici, wier geschriften bij de meeste andere systematische theologen van de twintigste eeuw in het gunstigste geval allang naar de rommelkamer waren verhuisd. Barth daarentegen durft zelfs uitdagend te zeggen dat angst voor scholastiek het kenmerk van de valse profeet is. Men kan zich verbaasd afvragen: Wat beoogt Barth hiermee, en welke invloed hebben deze scholastische auteurs op hem gehad? Hoe kan men van een theoloog in de twintigste eeuw verwachten dat hij zich nog met zulke auteurs bezighoudt? De ‘kleine letters’, waarin dit allemaal te vinden was, werden door velen met zeer gemengde gevoelens gelezen.

 Deze vraag wordt uitvoerig beantwoord in de grootse studie van Rinse H. Reeling Brouwer Karl Barth and Post-Reformation Orthodoxy. Deze studie is groots, omdat daarin een grote hoeveelheid materiaal (het hele oeuvre van Barth en de werken van de scholastici) vakkundig en minutieus wordt geanalyseerd. De auteur laat zien welke werken van scholastici Barth in zijn eigen bibliotheek had verzameld en welke hij in de loop der jaren heeft bestudeerd. Vervolgens gaat hij na met welke auteurs hij over welke onderwerpen in het bijzonder in gesprek is. Het betreft dan in het bijzonder Barths verre voorganger als hoogleraar in de dogmatiek in Bazel Amandus Polanus (1569-1610) (in verband met de godsleer), de uit 1625 daterende en door vier Leidse theologen geschreven Synopsis purioris theologiae (in verband met de centrale thema’s Schriftbeschouwing, Triniteit, Voorzienigheid, Predestinatie en Incarnatie), de bekende Johannes Cocceius (1603-1669) (in verband met het verbond), Heppe’s weergave van de gereformeerde leer betreffende de kerk in zijn Die Dogmatik der evangelisch-reformierten Kirche, de in de ogen van Barth tweeslachtige zienswijze op geloof en openbaring van de zogenaamde ‘verlichte orthodoxie’ in het begin van de achttiende eeuw en tenslotte de hele opbouw van  Barths dogmatiek tegen de achtergrond van Heppe’s weergave van de dogmatiek van de scholastici. Hier wordt ons tevens een boeiend beeld geboden van de ontwikkeling in Barths denken.

 Belangrijk is dat de auteur duidelijk laat zien dat het Barth noch om een repristinatie noch om een gekunstelde en zelfs misleidende transformatie van de scholastici gaat, maar om een gesprek met hen. In dat gesprek kunnen we ontdekken dat we niet de eersten zijn, die zich serieus met theologische problemen bezighouden, maar dat er al velen vóór ons zijn geweest die dat hebben gedaan en wellicht op een hoger niveau dan wij. In dat gesprek kan men zelf wellicht boven zijn gesprekspartners uitstijgen. Reeling Brouwer laat wel de moeilijkheden zien die aan een dergelijk gesprek met mensen die niet kunnen antwoorden kleven. Hij vraagt zich meermalen terecht af of Barth in zijn kritiek én in zijn instemming wel voldoende rekening houdt met de historische achtergrond van zijn gesprekspartners, en of hij hen wel laat zeggen wat ze bedoelen. Bijzonder geslaagd vind ik zijn beschouwingen over Barths kritische en prijzende uiteenzettingen over Polanus.

 De auteur is – anders dan in een eerdere studie – erg terughoudend in het leggen van verbanden tussen Barths dogmatische spreken en zijn stellingname in de politieke strijd van het moment. Heel voorzichtig wijst hij op dat verband in verband met Barths compromisloze afwijzing van de natuurlijke theologie in de Duitse kerkstrijd in het begin van de jaren dertig. Deze voorzichtigheid lijkt me ook wel gepast, want het ging Barth toen om een puur theologische kwestie. Zijn afwijzing van de theologie van de Duitse christenen, die Gods openbaring uit uit de contemporaine geschiedenis wilden aflezen, belette hem niet om nog in 1934 welwillende brieven aan Hitler te schrijven die eindigen ‘mit deutschem Gruss.’

 De belangrijkste kritiek van Barth op de scholastici (en op de hele klassieke theologie) is dat die een onderscheid maakt tussen het eeuwige en onveranderlijke wezen van God op zichzelf, waarover men gedeeltelijk bewust spreekt zoals ook Griekse wijsgeren dat hadden gedaan, en het handelen van God naar buiten in de tijd waarover men als christenen spreekt. Barth poneert daartegen dat God in zichzelf zo is als Hij zich openbaart. Vandaar dat hij bijvoorbeeld niet wil weten van een verschil tussen een wezens- en een openbaringstriniteit. God is niet alleen naar buiten toe maar ook in zichzelf van eeuwigheid af in beweging. Barth heeft eens van zichzelf gezegd dat hij graag ‘hegelt’ (zie Eberhard Busch, Karl Barths Lebenslauf, p 402). Misschien wil Reeling Brouwer nog eens even nauwkeurig onderzoeken welke invloed er van Hegel op Barth is geweest? Daarover bestaat al literatuur, maar die zou nog kunnen worden aangevuld. De hegeliaan F.C. Baur zegt dat het belangrijkste in de godsleer van Hegels is dat hij God niet als een onveranderlijke substantie, maar als een levend subject ziet. Dit is precies wat ook Barth wil.

De auteur laat zien hoe belangrijk en vooruithelpend het gesprek is. Dat heb ik bij het lezen van dit boek zelf ervaren. Wellicht mag ik ter afsluiting even uit de school klappen. Toen Reeling Brouwer in 1997 in Kampen tot docent in de dogmageschiedenis werd benoemd zat ik als adviseur in de benoemingscommissie. Ik heb toen (misschien mede op grond van mijn grote antipathie tegen de naar mijn indruk activistische en niet erg in substantiële theologie geïnteresseerde ‘Christenen voor het Socialisme’) tegen zijn benoeming gepleit en dit ook schriftelijk vastgelegd, en wel met dit oordeel en deze voorspelling: ‘Deze man is geen dogmahistoricus en zal dat ook nooit worden.’ Als je oud mag worden en via boeken met mensen in gesprek mag raken, dan krijg je ook de kans om te zien in hoeverre vroegere oordelen terecht waren en voorspellingen zijn uitgekomen, en in hoeverre je ruiterlijk moet erkennen dat je je grondig hebt vergist.

E.P. Meijering

(n.a.v. Rinse H. Reeling Brouwer, Karl Barth and Post-Reformation Orthodoxy, Ashgate 2015, prijs ****)

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie