Deze is één en enig

D

Over de taak de singulariteit van de Naam te respecteren 

Meneer de rector,
Leden van het curatorium en het bestuur van de Stichting Miskotte/Breukelman, Zeer gewaardeerde collega’s en toehoorders, 

Op 26 oktober 1945 houdt K.H. Miskotte zijn rede bij de aanvaarding van het hoogleraarsambt vanwege de Nederlandse Hervormde Kerk bij de Rijksuniversiteit Leiden onder de titel De praktische zin van de eenvoud Gods. Langs de weg van de fenomenologische methode, zoals hij die zag – beginnen nauwkeurig structuren te zien, onder opschorting van de te nemen beslissingen –, schetst hij hoe de laatantieke filosoof Plotinos de volkomen eenvoud zoekt in een extase die ver boven de sneeuwgrens ligt waaronder eenheid en veelheid nog te onderscheiden vallen. Vervolgens beschrijft hij hoe Thomas van Aquino met de intense denkmiddelen van de scholastiek de implicaties bedenkt van een christelijk Godsbegrip dat vrij is van alle samenstellingen, zoals Geest en Natuur en alle geestelijke eigenschappen. Tenslotte bespreekt hij hoe in de theologie van de reformatie, die in de twintigste eeuw een toespitsing krijgt bij Karl Barth, deze eenvoud nog een heel andere figuur gaat vertonen. Op dit punt gekomen, haalt Miskotte een term naar voren die in de voorgaande delen van zijn betoog min of meer sluipenderwijs was mee gekomen: ‘voorop staat in de Schriftuurlijke structuur de enigheid Gods; de eenheid is als het ware een suffix daarbij’. Hoor Israël, Adonai onze God Adonai èchād (Deut. 6:4). ‘Déze is één en enig’. Van deze oproep, zo vervolgt Miskotte, is gezegd dat hij zowel slaat op de singularitas, de uniciteit, de onvergelijkbaarheid als op de simplicitas, de eenvoud van deze God. In functionele zin is de goddelijke eenvoudigheid een afgeleide van de goddelijke uniciteit: van déze die ánders is, moet wel gezegd worden dat Hij uit één stuk is en niet uiteengerukt kan worden. In een tweede beweging kun je ook het omgekeerde zeggen, namelijk dat de singularitas Dei gefundeerd moet zijn in zijn simplicitas: HIJ die in de veelheid van zijn daden telkens dezélfde blijkt te wezen, zal zich altijd de Unieke betonen.

Miskotte concentreert zich conform de titel van oratie op de notie van de eenvoud Gods. Je kunt je afvragen of voor heel zijn theologische inzet die van de uniciteit niet nog typerender is. Wie zijn preken tot zich neemt, weet zich daar telkens weer bij bepaald: déze is niet die wij al kenden, déze is niet de God van het algemeen Godsbegrip. Maar bij hem overkomt je iets wat je nooit gedacht had en word je tot onbevroede daden gedreven. Misschien is dat het wel: |2| Miskotte maakt graag de distinctie tussen kerygma en didachè, aan de ene zijde het uitroepen van de Naam die ons wegvoert uit alles waar we tot onze schade in vastzaten, en aan de andere zijde het onderricht dat ons nader ontvouwt en inoefent inzake de vraag waarom die Naam dan zo speciaal is, en in welke Namen en aspecten Hij uiteen te leggen valt. In een inaugurele rede gaat het om het uitzetten van een programma voor het onderricht. Op de achtergrond – in 1945, tijdens het opkrabbelen na de grote oorlogsjaren – speelt de beslissing uit de Duitse kerkstrijd: Das eine Wort Gottes, das wir zu hören, zu vertrauen und zu gehorchen haben. Zoals het christelijk gesproken welhaast onvermijdelijk is, wordt Adonai èchād hier uitgelegd met die ene Naam van die eenmalige verschijning: Jezus Christus. Deze beslissing kent verschillende implicaties. Je kunt geen scheiding meer maken tussen een Woord buiten Christus en het Woord dat hijzelf is, tussen Oud en Nieuw Testament, tussen een verborgen en een geopenbaarde God, tussen Evangelie en Wet, tussen een liefdesgemeenschap in Hem en daarnaast dan nog een heel andere levensvormgeving, gebaseerd op angst en geweld. De vraag hoe dit gegeven van de simplex cognitio – de eenvoudige en ondubbelzinnige Godskennis – in al zijn facetten te denken valt, wordt de inzet van nader theologisch onderzoek, ook al had Miskotte naar mijn indruk een zekere aarzeling zelf de stap van fenomenologie naar dogmatiek te zetten. Nog duidelijker dan bij Miskotte is dit het hoofdthema geworden in het systematische werk van de grote schriftgeleerde Frans Breukelman. Hij zag in de theologie van heden en verleden alom sporen van een duplex cognitio, een dubbele boekhouding en ging daarmee het gevecht aan omdat hij het zag als een hermeneutische blokkade voor een recht verstaan van de Schrift. 

In deze rede ga ik niet door op dit deel van de erfenis van de beide naamgevers van deze leerstoel; het thema van de simplex cognitio laat ik liggen. Ik wil namelijk aan u enige overwegingen voorleggen over de andere term die Miskotte nodig had voor de richting van zijn betoog, die van de singularitas Dei. Het is een gevaarlijke term. De eenheid Gods is belast met de hoogst ambivalente godsdienstwetenschappelijke categorie monotheïsme, zodat theologische interesses gaandeweg vermengd zijn geraakt met een metafysisch programma van eenheidsdenken en met een imperiaal-politiek programma van het ene rijk. Maar de enigheid Gods is belast met de suggestie van een hoogst bedenkelijk exclusivisme van een religie te midden der religies. Ik kom daarop terug. Vooreerst roepen we in herinnering, hoe lastig het is dit element uit het kerkelijk belijden weg te denken. Ik merk dat studenten wel eens aarzelen of we dit nog voor onze rekening moeten nemen. Denk aan Deutero-Jesaja: ‘Ik ben het en geen ander, buiten mij is niemand God’ (Jes. 45:5). Na een sprong over de afgrond tussen de testamenten horen we de Christus bij Johannes zeggen: ‘Ik en de Vader zijn één’ (Joh. 10:30): beiden delen dus dezelfde singulariteit. Zo |3| heet de Zoon ook monogenès, ‘eengeborene’, naar de zoon van wie tot Abraham gezegd werd: ‘neem toch je zoon, Jachid: je enige, die je liefhebt…’ (Gen 22:2; Joh. 1:18; 1 Joh. 4:9). Nog een stap verder, de bede: ‘zoals Gij, Vader, één zijt met mij en ik met u – dat ook zij één zijn met ons, opdat de wereld gelove’ (Joh. 17:21). De messiaanse exclusiviteit is ook inclusief, wanneer we ‘één’ hier mogen opvatten als ‘betrokken op deze Enigheid’. En zo belijdt ook het Credo (van 381, of wanneer ook) dat ‘wij geloven in één God… en in één Heer Jezus Christus, de eengeborene.. één van wezen met de Vader… één heilige katholieke en apostolische kerk, … één doop tot vergeving van zonden’. Behelst dit louter een poging de ene rijkskerk van een ideologisch fundament te voorzien? Of duidt het toch minstens op een singulariteit die niet in te passen valt, maar veeleer ook het rijk zijn plaats wijst? Verder horen we het Gloria zingen tot hem die gezeten is aan de rechterhand des Vaders: ‘Gij alleen zijt heilig, Gij alleen de Heer, Gij allerhoogste’. Luther dicht: ‘Fragst du, wer der ist / er heißt Jesus Christ / der Herr Zebaoth / und ist kein andrer Gott’. De Brès formuleert naar middeleeuws voorbeeld: ‘(wij geloven met het hart en belijden met de mond) één enig (unicam) en eenvoudig (simplicem) essentiam spiritualem’ – dat ‘geestelijk wezen’ even terzijde gelaten. De Catechismus leert ‘onze enige troost, beide in leven en sterven’. De gelofte bij de bevestiging van een dienaar des Woords luidt: ‘aanvaardt ge de Schrift als bron der prediking en enige regel des geloofs?’. Ook de Schrift, gelezen als regula fidei, heeft dus van doen met de singularitas Dei. Op de implicaties ook van dat gegeven kom ik terug. 

De categorie singulariteit 

Laat ons nu eerst het begrip singulariteit nader bezien. Het is opmerkelijk dat zowel de term als de zaak waarop deze term duidt in de theologisch-systematische bezinning eeuwenlang slechts een beperkte rol heeft gespeeld. Dit hangt zeker ook samen met de dominante wijsgerige tradities, waarin de alledaagse betekenis ervan voor het strikt gereguleerde denken eigenlijk ongepast was. Dat gold de betekenis van het unieke als het buitengewone, het uitzonderlijke, dat wat buiten de regel valt. Maar voor zover het ‘enige’ duidt op het ‘enkele’ of ‘enkelvoudige’ bestond daar al een term voor: het individu als ondeelbare entiteit. En voor zover de term het ene te midden van het vele aanduidt, bestond daar een ander begrip voor: het particuliere. Op een enkele uitzondering na was singularitas daarom lange tijd inwisselbaar met een van de andere, meer gangbare termen. In de theologie lag dat net zo. Wanneer Petrus Lombardus bijvoorbeeld in zijn Sententiën duidelijk wil maken, dat de goddelijke drie- eenheid niet uit drie afzonderlijke individuen of personen is samengesteld, is hij |4| genoopt te verklaren dat er binnen de triniteit van diversitas noch singularitas sprake is, maar dat het belijden de Drie-enige God als zodanig voor één en enig houdt. Deze verklaring past goed bij hetgeen wij zonet al zagen, namelijk dat de Zoon, de enige, geen tweede singularitas is naast de Vader, maar dezelfde singularitas opnieuw. Datzelfde geldt voor de Geest, die de zijnen door het geloof één doet zijn met hem. Wat op dit punt van ons betoog opvalt is dat het begrip alleen bij een dergelijke nadere bepaling nodig is, waarna men het weer vele bladzijden lang met rust kan laten. 

Er speelt ook iets anders mee. De middeleeuwse scholastiek vereenzelvigt God met het Zijn, de meest algemene categorie. En precies dan wordt het lastig Hem als de meest uitzonderlijke te denken. Hoezeer hier de benadering verschoven is, valt goed te zien aan de beschrijving van God als actus purus, zuivere daad. Bij zijn christelijke herlezing van Aristoteles, is het voor Thomas van Aquino van belang om duidelijk te maken dat in God geen potentie is, dat Hij niet nog moet worden wat Hij is, maar dat in Hem in alle eeuwigheid reeds vervulling van alle potentie gegeven is. Dat levert een hooggestemde, maar tegelijk nogal ijle, zo niet bleke categorie op, die voor het denken wel nodig, maar voor het vertellen van het verhaal over God nauwelijks inzetbaar is. Karl Barth herkent op zijn wijze iets in de term en neemt deze over. Actus purus wil volgens hem zeggen dat God God is in zijn daden en dat hij geen som is van mogelijkheden die nog werkelijkheid moeten worden. God is een werkelijkheid, een werkelijke daad die een veelheid aan mogelijkheden ontsluit. Om alle misverstand van ijlheid en bleekheid te voorkomen voegt hij dan toe, met een naar ik vermoed voor een scholastiek magister ontoelaatbare vermenging van categorieën: actus purus, ja – et singularis. De zuivere daad is déze hoogst bijzondere daad. 

Voor deze verschuiving van gevoelen binnen de theologie kunnen we een parallel waarnemen in de contemporaine filosofie. Het is opmerkelijk hoe vaak daar de categorie van de singulariteit aan de orde komt, soms verbonden aan, maar vaak ook onderscheiden van de categorieën individualiteit en particulariteit. Dat mag, meen ik, ook de theologie te denken geven. Let wel: het is niet zo dat de theologie per se de nieuwste wijsgerige ontwikkeling achterna hoeft te lopen, laat staan dat ze er een nieuwe aanleiding in zou moeten vinden haar eigen vertoog te funderen. Maar juist een theologie, die de wacht mag houden bij het bijzondere, ‘dat in geen mensenhart is opgekomen’ (1 Kor. 2:9), zal bij de meest onverwachte stemmen open staan voor echo’s van het goddelijk Woord. 

The Parallax View is een theoretisch hoofdwerk van de op vele terreinen productieve wijsgeer, psychoanalyticus en ironisch-leninist Slavoj Žižek. Een parallaxis is een ogenschijnlijke verplaatsing van het object, veroorzaakt door een verandering in de positie van de waarnemer. De bekende dualiteiten in |5| de filosofische traditie, zoals Geest en Materie, onderbouw en bovenbouw of – waarom ook niet – Godheid en mensheid in Christus, dienen we volgens Žižek samen te zien terwijl ze niet in elkaar vertaalbaar zijn en een gezamenlijke grond ontberen. Het altijd net even ook anders moeten kijken en de omkering van je categorieën is dus in de wijsbegeerte ingebouwd en bij reductie tot één perspectief ontstaat kortsluiting. Wat ik uit dit wijsgerig ontwerp voor mijn betoog nodig heb is de indeling in drieën die Žižek hanteert. Zoals zich laat raden, is daarbij Hegel verondersteld, maar Žižek doet het toch weer anders dan Hegel. Hij onderscheidt: universaliteit, particulariteit en singulariteit. De implicatie is dat de verhouding van het particuliere tot het universele anders is dan die van het singuliere tot het universele. Een pars, een deel, is altijd pars van een totum, een geheel. Het geheel is alleen te begrijpen vanuit de delen, en de delen vormen onmisbare bouwstenen voor het geheel. Žižek herinnert er aan, dat dit het beginsel is van alle wetenschap, terwijl het singularium de wetenschap niet aangaat. De verhouding van het singuliere tot het universele is een andere dan die van het particuliere: het unieke maakt geen deel uit van het algemene maar breekt erin binnen, het verschijnt zo maar en valt onder geen regel te vatten. Als voorbeeld noemt Žižek – ach, die marxisten toch – Christus, de aller-ellendigste, aller-singulierste outcast van wie het heet: ‘zie, DE mens’ (Joh. 19:5). 

Het geeft mij, als theoloog die beslissende inzichten aan Miskotte en aan Breukelman te danken heeft, te denken hoe Žižek tussen particulariteit en singulariteit onderscheidt. Bij mijn leermeesters, die de leermeesters van velen zijn, speelt de figuur van het pars pro toto een cruciale rol. Telkens komen we bij hen tegen dat dit bijzondere allen aangaat en dit particuliere het algemene representeert. Miskotte spreekt ervan in zijn inaugurele rede,in verband met de eenvoud Gods als representant voor alle goddelijke deugden. Van Breukelman hebben we zinnen in ons hoofd als: ‘het radicale Bijbelse particularisme is de kracht en het geheim van het radicale Bijbelse universalisme, de geschiedenis van God met Israël is particula pro toto de geschiedenis van God met ons allen.’ Tegelijk roept deze figuur vragen op. Niet zonder reden komt de eerste mogelijke promovendus, die zich bij de leerstoel meldt, tot mij met de mededeling dat hij nu eens goed wil uitzoeken hoe deze figuur van de representatie nu eigenlijk te verantwoorden valt. Ik neem aan dat ik hem niet voor de voeten loop, wanneer ik aan dat onderzoek vanmiddag vast een kleine bijdrage lever. Deze bijdrage zal bestaan uit het aanbrengen van de distinctie tussen particulariteit en singulariteit en het aanreiken van enige suggesties voor het moment waarop welk begrip in de theologie van toepassing is. Daarmee hoop ik tegelijk aan te geven hoe ik me de mij toevertrouwde opdracht voorstel, namelijk als opdracht verder te vragen vanuit datgene wat we van onze meesters hebben meegekregen, nadere |6|quaestiones te stellen. Ik neem mij voor, de voorliggende quaestio in de tijd die dit uur mij nog ter beschikking staat op een drietal velden nader te verkennen. Deze velden vormen als het ware concentrische cirkels rond het Adonai èchād: eerst het veld van de ene Schrift als getuigenis van ‘deze ene Naam, die onder de hemelen aan de mensen tot bevrijding is gegeven’ (Hand. 4:12), dan het veld van het ene, door de Stem in de schriften samengeroepen volk van God als getuige van de ene Naam, en tenslotte het veld van de werking van het getuigenis onder de volkeren onder de hemel op de aarde. Naar ik hoop krijgt u zo ook een indruk van wat u van het werk vanuit deze leerstoel verwachten kunt. Dat wil zeggen: deze bijzondere leerstoel en daar hebben we onze quaestio meteen al weer: is hij nu bijzonder in de zin van particulier of in de zin van singulier? Nu, zeker particulier, want hij is vanuit een particuliere stichting, een stroming, een pars van de kerk met de aanduiding van een afgeperkte wetenschappelijke discipline aan de academie als geheel aangeboden. Maar tegelijk zie ik het als mijn taak, te fungeren als tastbare gestalte van een vraag aan het gehele gewone theologische bedrijf, heen en weer geslingerd als het is tussen het volgen van de vage algemeenheden van de laatste mode hier en de vlucht in het vertrouwde jargon van de eigen groep daar: beseft gij, beseffen wij wel altijd ten volle dat datgene bij de gratie waarvan ge als theoloog bestaat het volstrekt singuliere, het onvergelijkbare is van die uitroep, waarnaar Israël te luisteren heeft: Adonai èchād? Onderkennen en eren wij dit hoogst specifieke, deze singulariteit, brengen we haar in heel onze arbeid het haar toekomende gewicht, het haar toekomende respect toe? Daar herkent u de ondertitel van mijn rede: ‘over de taak de singulariteit van de Naam te respecteren’. 

De omgang met het particuliere en het singuliere in het getuigenis van de Schrift 

Als ‘leerlingen van de heilige Schrift’, zoals Calvijn ons noemt,40 hechten wij aan een getrouwe en daarmee ook wetenschappelijk verantwoorde uitleg van de Bijbelse geschriften. (1) Het dient een wetenschappelijk belang wanneer Breukelman zich verzet tegen de fragmentering van de tekst waarbij allerlei soms minuscule onderdelen van de tekst worden teruggebracht tot verschillende veronderstelde historische situaties achter de tekst, zodat een pars dus vooral geen pars van een totum mag zijn. Dan neem je niet serieus wat hier gezegd wordt en belet je een tekst te zeggen wat deze te zeggen heeft. Aan de hand van het boek Genesis heeft Breukelman laten zien dat het wel degelijk mogelijk is de delen op het geheel te betrekken en het geheel vanuit de delen te laten oplichten. (2) Tot zover betreft het de afzonderlijke Bijbelboeken, maar er zijn ook tal van verwijzingen van de boeken naar elkaar. De grote geleerde |7| J.L. Palache, wiens toga ik vanaf vandaag mag dragen, kende de Hebreeuwse Bijbel nog uit zijn hoofd. Zo dienen de verbanden en de associaties zich vanzelf aan. Ik zeg het tot mijn eigen schaamte, maar wij hebben daar andere hulpmiddelen voor nodig. Toch hoeven we ons niet uit te sluiten van enig begrip van samenhang. Wie in de Schrift de onderscheiden stemmen leert horen en met elkaar hoort spreken, weet zichzelf verrijkt wanneer hij bescheiden zich in dit koor mag voegen. Het zij dus verre, dat er in deze geschriften als het ware alleen maar ruw en onbewerkt materiaal te vinden is waarvan wij dan theologie moeten maken. Wat zou dat arrogant zijn ten aanzien van de Bijbelse auteuren en redacteuren! Zij hebben op hun wijze heel bereflecteerd geschreven wat zij geschreven hebben en wij verheugen ons wanneer we het vermoeden krijgen dat we iets van hun overwegingen gaan doorgronden! (3) Het gegeven, de gave van een overgeleverde canon, die deze geschriften in een bepaalde orde plaatst, is daarbij behulpzaam. ‘Wij ontvangen deze geschriften als regel van het geloof’, zegt de Nederlandse Geloofsbelijdenis art. 5 heel raak. Het blijkt verhelderend wanneer we beseffen welk boek zich in welk deel van de canon bevindt, hoe en waarom het een op het ander reageert. En zo ontdekken we gaandeweg vaak dat heel verschillende typen geschriften zinvol bij elkaar in gelid zijn gezet. Ook daarover kan zijn nagedacht. Waarom zouden er geen compositorische uitgangspunten achter kunnen zitten, waarom zouden we met die mogelijkheid niet rekenen? Zeker, in postmoderne tijden is het gebruikelijk onze eigen canon samen te stellen en elke keer van voorkeurscanon te wisselen. Zo werkt dat, en dat is ook goed zo. Maar het eigensoortige van déze canon is dat wij deze niet kiezen. Deze gaat voor ons uit, omhelst ons en brengt ons telkens weer nieuwe verrassingen. Hier hardnekkig trouw te blijven en tegen de tijdgeest in te volharden in het lesen en lernen uit die altijd dezelfde, maar ook altijd weer nieuwe schriften, dat loont! (4) En, tenslotte worden samenhangen ons aangereikt door wat Miskotte de grondwoorden noemt. Zij brengen, misschien bewust, literaire eenheid aan tussen zo uiteenlopende geschriften. Ze scheppen een ‘woordwereld’, waarin je zoals in alle grootse scheppingen, kunt wonen. Wat voor Miskotte van belang was, is dat ze een hermeneutische vervreemding aanbrengen tegenover de taal waarin je je doorgaans beweegt, zodat je gaat óphoren en beseffen hier iets anders te horen. Ook hier vindt weer een fel wetenschappelijk debat plaats: is dit historisch en linguïstisch wel juist? Kent de Hebreeuwse Bijbel wel zoiets als een eigen, herkenbare taal waar verschillende auteurs van de apostelgeschriften op hun wijze bij aansluiten? Dat moet worden nagegaan. Alleen, wie de Bijbelse taal niet als pars van een heel eigen totum wenst te zien, die zie toe dat hij niet heimelijk een heel ánder totum, bijvoorbeeld dat van zijn eigen levens- en wereldbeschouwing aan zijn uitleg ten grondslag legt! |8|  

Tot zover heeft het spreken over particulariteit en totaliteit van de Bijbelse geschriften dus goede zin. Maar daar is ook een grens aan, die wij nu onder ogen willen zien. (1) Zo kunnen we de vraag stellen: wat is dat voor totum, waarnaar de partes verwijzen? Kunnen wij ons het geheel van de Schrift als verwijzing naar het totum van de Naam zelf ooit als zodanig tegenwoordig stellen? En moeten wij dat wel willen? Wat zou dat zijn, een Bijbelse totaalbeschouwing? Een groot verhaal? Een overkoepelende leer? Zulk een opvatting miskent de liturgische wijze waarop de gemeente met de Schrift omgaat, in de zondagse dienst, de getijden en de dagelijkse lezing. Daar gaat het steeds om manna, een portie die voor een dag genoeg is (Ex. 16:4). Het miskent ook wat leer is. Dat is namelijk geen overkoepelend systeem, maar een leesregel. (2) Op dit punt nu kan de distinctie tussen particulariteit en singulariteit dienst doen. Een los stuk manna is niet een deel, afgebroken van een groot brood, maar staat voor zich en kent een eigen verhouding tot het Adonai èchād. Zo preekte Miskotte, naar een oude gewoonte, vaak over een enkel vers en vanuit dat vers over het unieke van de God van Israël. Dit is vergelijkbaar met wanneer Breukelman ons een denkbeeldig gesprek tussen de evangelisten Mattheüs en Lukas voor ogen voert: ze zijn niet in één programma te vangen. Terwijl alius non alia, sed eadem aliter dicit – de een geen andere dingen zegt dan de ander, maar dezelfde dingen anders – getuigen zij samen naast elkaar. (3) Zo valt te voorkomen dat het canonische raam als te dwingend wordt geponeerd. Er zit iets experimenteels in, wat ik altijd al dacht als Breukelman bij voorkeur van Tenakh sprak. Het helpt Mozes en de profeten te onderscheiden. Maar als het handhaven van een gegeven canon alleen omwille van de overlevering vereist is, kan die overlevering het doen van nieuwe ontdekkingen in de weg staan. Ik ben wel zo gereformeerd dat ik vermoed dat in élk gedeelte van de gegeven canon vondsten voor ons klaar liggen, maar ik zie ook dat een ‘canonical approach’ kan leiden tot louter aanvaarding van een confessioneel en ook ethisch bestand. Dan is het heilzaam ermee te rekenen dat het gegevene op messiaanse wijze kan worden opengebroken. (4) Tenslotte vermindert het bedenken van de singularitas Dei het risico dat we de taal van de Bijbel in zichzelf volstrekt singulier gaan opvatten. Alsof we alleen al door de grondwoorden te spellen de ene en enige Naam nabij zouden zijn. Het gebod van deze Ene geen ander naast Hem te aanbidden, zouden we juist dan overtreden. Bovendien zouden we door het getuigenis aangaande Hem in één taalspel op te sluiten, op voorhand verhinderen dat Dezelfde die in de Schrift tot ons spreekt, zich ook in de echo van heel andere stemmen kenbaar zou kunnen maken. Ons geloof betreft goddank niet de woorden of de woordsystemen als zodanig, ook wanneer wij verwachten de Unieke te vernemen in de woorden die wij in hardnekkige trouw blijven spellen. Om deze reden behoeft het onderzoek naar de eenheid in de |9| veelheid van de schriften een tegenwicht in het getuigenis van de singularitas van de betuigde God. 

Een particuliere en een universele betrekking tot het singuliere in het ene volk van God 

Hoor dan, Israël! Door deze uitroep wordt Israël ten aanschijn geroepen. In de masoretische handschriften staan de ajin van Sjema‘ en de dalet van èchād groot gedrukt. Samen vormen zij het woord ‘ēd: getuige. Wie deze woorden hoort, is daarmee geroepen tot getuige. 

Miskotte hield vast aan de visie, die Barth in de oorlogsjaren ontwikkelde, dat er één gemeente van God is die zowel bestaat uit Israël, waarvan de synagoge de kern vormt, als uit de ekklesia waarin Jood en goj samenkomen. Voor ons, overwegend gojiem uit de ekklesia, is het de Jood, die ons lijfelijk herinnert aan de éne Naam en de enigheid Gods. Hij draagt de tekst op de huid, aan de hand, tussen de ogen en heeft de tekst op de deurpost aangebracht. Elke avond en elke morgen doet hij op het gebedsuur de oproep klinken, op de weg, bij het te rusten gaan en bij het opstaan. Zo heeft hij Adonai lief, met heel het hart (het plancentrum), heel de ziel (het leven) en heel zijn kracht (het handelen). Om Israël van generatie op generatie te leren en ons te herinneren en te beschamen (Deut. 6:4-9).

Een diep geworteld oordeel of vooroordeel wil dat het Jodendom koos voor het particularisme, het christendom voor het universalisme. Ook Franz Rosenzweig was die mening toegedaan. Ik zeg het in verband met ons thema als volgt: de Jood representeert de singularitas Dei in particuliere en de christen in universele gestalte. Nu, wat de christelijke weg aangaat: dat hebben we geweten. Dit unieke werd universeel verklaard. Maar bleef het wel het unieke des Héren? Ik roerde het al aan: wat gebeurt er wanneer de exclusiviteit van deze bepaalde God de exclusiviteit van een religie wordt? Zeker, van de gemeente waarin we geloven, belijden we dat ze unica is, verborgen in de uniciteit van deze God. Maar wat als we een zichtbare wereldgodsdienst voor uniek gaan verklaren? Karl Barth schrijft in zijn beschouwing over de religie als theologisch probleem: ‘Indem Gott sich offenbart, verbirgt sich das göttlich Besondere in einem menschlich Allgemeinen (…) und also das göttlich Einzigartige in einem menschlich bloß Eigenartigen’. Maar wat alleen maar ‘eigenaardig’ is, is allerminst singulier en komt geen exclusiviteit toe. In de zogenaamde gelijkenis van de talenten (Mat. 25:13-30) is er een man die ontvangt er één: de belichaming van de Ene zelf. Maar hij kan er niets mee, hij begraaft het en beschouwt het als zijn eigen geld en bezit. Maar dat is singulariteit juist niet, het |10| bezit van de een tegenover dat van de ander. Wat een misverstand! Tegenover het christendom als wereldreligie met zijn claim van exclusiviteit, staat dan het Jodendom dat zich concentreert op het horen en gehoorzamen, de studie, het doen van de geboden en het leren van geslacht op geslacht. Zo stelt het de Enigheid van Adonai present voor alle volkeren. Waar volgens Breukelman de Bijbelse naam van Israël staat voor het pars pro toto, dit ene volk vóór alle volkeren, lijkt de Jood het pars te hebben verkozen en de christen het totum. En wat nu? 

Mij lijkt dat in onze dagen geen van beide opties houdbaar is. Met het christendom dat vanuit een eenheidsbeginsel beslag legt op alle volkeren, is het gedaan en het zal zo ook niet meer terugkomen. Maar de particuliere weg van het Jodendom is ook ondermijnd. Naar ik waarneem, staat de representatie van het singuliere door het particuliere onder druk. Deze druk komt door zowel de emancipatiegeschiedenis in Europa tot en met de grote duisternis waarin het volk bijna ten onder ging, als door een totalitair liberalisme dat het eigene van dit volk in de spijswetten en de besnijdenis niet wenst te verstaan. Voorts is daar de oriëntatie op een staat in het volksbestaan, die een staat is tussen de staten, niet meer en niet minder. Maar ik spreek niet voor anderen, ik spreek voor mijzelf. En ik onderken het dubbele gezicht dat de traditie van deze leerstoel vertoont. Miskotte vroeg als een der eersten de aandacht voor het Jodendom als vraag aan de kerk en hij meende dat alleen het teruggrijpen op de Thora weerstand en helderheid bood tegen de Germaanse furie. Tegelijk was het voor hem onmiskenbaar dat de ekklesia terecht het Adonai èchād zag toegespitst in het Christus alléén. Er lag dus een spanning en bij Breukelman was het niet anders. Ik kan niet toezeggen dat we met deze leerstoel uit die spanning kunnen wegkomen. Maar ik weet wel dat in elk geval de christen – het is aan de Jood dat voor zichzelf te zeggen – toe is aan een andere verhouding tot de Enigheid van de ene Naam. Wij willen ons heroriënteren vanuit de Thora, die ook voor ons heilig onderricht is. En wij hopen dat die heroriëntatie een uitnodigend karakter heeft. Wij nodigen en wij laten ons nodigen. Want opmerkelijk genoeg zijn er ook initiatieven van Joodse zijde. Wie weet wat ervan komt. 

Het getuigenis van deze singulariteit in het wereldgebeuren

We trekken nu nog een derde concentrische cirkel, waarin net als in de schriften het getuigenis van de ene gemeente klinkt te midden van alle gemeenschappen onder de hemel. In deze dagen is op dit veld de verhouding van het particuliere en het universele enorm beladen en lijkt wel aan alle zijden uitsluitend als een oppositie te kunnen worden opgevat. Alom is het aan de orde. Aan de ene kant |11| zien we kosmopolieten, die de wereldgemeenschap als geheel aan het hart gaat, en die daarin zoeken hoe de een de ander tot naaste kan zijn. Zij dreigen het voortdurend af te leggen tegen ‘de’ markten of ‘de’ logica van het grote geld die steeds abstractere vormen aannemen. Zodoende beheersen markt en logica al lang de tovenaarsleerling in plaats van omgekeerd. Het algemeen equivalent voor alle betrekkingen is namelijk de ene macht, waarvan alle dienaars het merkteken dragen en waardoor alle concreetheid, de inzet van de oiko-nomia, is verdampt tot louter ruilwaarde. Daartegenover staan de pleitbezorgers van de oikos, de locale culturen of de samenklontering daarvan in het volk of de natie. Zij verdedigen het particuliere. Maar zij miskennen dat er binnen de huishouding altijd heren en slaven bestonden, dat cultuur niet bestaat zonder barbarij en dat de gegroeide verbanden waarvoor zij het opnemen ook onrecht reproduceren. En we zitten ermee, als we vragen of hier werkelijk de keuze ligt. Dient zich geen tertium aan tussen een ideëel maar leeg universalisme daar en een tastbaar maar ambivalent particularisme hier?

U voelt het al wel. We vragen ons nu af, of de categorie van het singuliere ook in dit opzicht kan helpen de vragen net even anders te stellen. Ik denk dat dit inderdaad het geval is, maar we moeten wel oppassen te snel naar vermeende oplossingen te grijpen. Er is reden om aandacht te schenken aan het unieke. Ieder schepsel is uniek. Maar zo gauw uniciteit tot programma wordt gemaakt en zo gauw een mens zijn uniciteit wil tonen, kan hij al snel ten prooi vallen aan een van beide genoemde machten. Je gaat meedraaien in de mallemolen van de competitie, waar je ontdekt dat vele anderen nu net diezelfde uniciteit als jij willen etaleren – je valt voor de afgoden, zegt Mozes dan, of je wordt naar voren geschoven als vaandel van een particuliere groep die in jou haar uniciteit wil projecteren en dat is evenzeer afgoderij. We moeten ons dus nauwkeuriger uitdrukken: wat bedoelen we in dit verband met singulariteit? 

De filosoof Alain Badiou, die ondanks enkele verschillen niet zo ver van Žižek af staat, geeft in de woordenlijst aan het slot van zijn eerste hoofdwerk L‘être et l’événement de volgende omschrijving: ‘een begrip is singulier wanneer dit wordt gepresenteerd in de situatie, maar niet gerepresenteerd wordt door de staat van de situatie. Een singuliere term behoort tot de situatie, maar is er niet door geïncludeerd. Het is een element, maar niet een deel (cursivering RRB). Singulariteit staat tegenover de uitwas enerzijds en tegenover de normaliteit anderzijds. Ze is een essentieel kenmerk van bestaan in de geschiedenis, in het bijzonder op de plaats waar het gebeuren plaatsvindt.’ Je zou toch denken dat deze man de Bijbel heeft gelezen! Dat is inderdaad het geval. Het getuigenis is niet uit deze wereld (Joh. 18:36), het is er niet door voortgebracht en het is geen onderdeel van dat wat in de samenklontering van elementen in het bestaande onrecht produceert. Daarom is het niet particulier, geen pars van een totum – |12| namelijk het totum van het gewordene. Het vertegenwoordigt dus ook niet de heerser van deze wereld. Maar het stelt wel iets present, namelijk een gebeuren, een geschieden en wel precies hier ter plaatse. Aldus Badiou. Ik kan het niet laten te denken aan het getuigenis van Jezus tegenover Pilatus, van Mozes tegenover Farao of liever nog, van Mozes tegenover zijn eigen volk: ‘Hoor Israël!’. In dit horen wordt met een beroep op de ene en enige Naam het singuliere van een bestaan uit één stuk in het leven geroepen. Het singuliere ontspringt aan een gebeuren en vraagt in reactie daarop om een praktijk van liefde, een element dat Badiou in zijn denken nadrukkelijk verdisconteert. 

Onze andere zegsman Slavoj Žižek is het met dit alles van Badiou wel eens, maar hij spreekt ook de vrees uit dat het te heroïsch wordt en daarmee potentieel gewelddadig. Is een leven bij het gebeuren en het moment nog wel bij machte in te gaan op concrete klemsituaties en parallactisch kleine verschuivingen van het perspectief tot stand te brengen, om te handelen of juist heel bewust bepaald handelen te weigeren? Voor die vraag gesteld, merk ik op, heeft Mozes toch meer te bieden. ‘Hoor, Israël’ vormt immers binnen het vijfde boek van de Thora de aanhef van een bijeenplaatsing van een reeks geboden en instructies, die moeten helpen om heel gericht een weg te banen. Daardoor blijven particuliere vergroeiingen niet langer wat ze zijn en verschijnt aan de horizon een land, een nieuwe aarde onder de hemel (Deut. 12-26). Voorop gaat de singulariteit van de Naam zelf. Onder welk beslag wij staan, wat het geheim is van de humaniteit, wat gerechtigheid en barmhartigheid eigenlijk inhouden, het is in de Naam en in de Naam alleen besloten. Maar vervolgens heeft deze Ene vanuit de hemel zelf een weg gezocht op de aarde. En wij kunnen ons aan deze Naam vastklampen, zijn wegen naspeuren en zijn concreetheid zien te ontdekken. Wij kunnen daarom, geconcentreerd op de ons toevertrouwde singulariteit, de weg verkennen van de geboden die ter nadere adstructie dit singuliere omgeven. En ik hoop van harte dat het leerhuiswerk van de Stichting, de Bijbelklassen en de filosofietafels waaraan deze leerstoel haar bescheiden bijdrage wil leveren, samen met anderen zulke verkenningen zal weten uit te voeren. Hopelijk tot gevolg dat deze of gene ervan ophoort en zegt: ‘hier mogen dan vreemde, ongehoorde en singuliere woorden klinken, maar er wordt wel iets gezegd!’. Het uitroepen en spellen van de Naam bieden een hoogst ongebruikelijk verhaal, anders dan het gangbare. Maar dit verhaal laat zich horen en zoekt het gesprek. Moge dit werk zo bijdragen aan het éne nodige: ‘hoor Israël’ – Maria hoort aan de voeten van de Heer. En dan is haast als vanzelf ook Martha met haar diakonein vlakbij (Luk. 10:38-42). |13| 

Woorden van dank 

Het is een goede gewoonte een rede als deze af te sluiten met een aantal woorden van dank. Ik houd mij daaraan en bepaald niet als holle plichtpleging.
Ik dank allereerst het College van Bestuur van de Protestantse Theologische Universiteit. We hebben ons de afgelopen bijna zes jaren ingespannen deze universiteit op te bouwen en een plaats te geven in een naar menselijke berekening meer houdbare omgeving. Daarbij heb ik mij samen met tal van docenten, studenten en onderwijsondersteuners in het bijzonder geconcentreerd op het gereed maken van de opleidingen voor de nieuwe situatie in Amsterdam en Groningen. Het doet mij veel deugd in deze aula van de Vrije Universiteit te kunnen staan bij de eerste academische plechtigheid die plaatsvindt na onze ingrijpende verhuizing, als teken van het nieuwe begin. En het doet mij vooral goed mijzelf na alle inzet voor de res publica in de jaren die komen meer te kunnen toeleggen op datgene waar mijn hart het meest van opspringt: het spellen van de singuliere Naam en al die namen daaromheen. 

Daarnaast dank ik evenzeer het bestuur van de Stichting Miskotte / Breukelman voor de theologische hermeneutiek van de Bijbelse grondwoorden, die het initiatief tot deze leerstoel heeft genomen en de bezetting ervan aan mij heeft toevertrouwd. Met de door haar en de PThU samen aangestelde curatoren hebben we al een eerste verkenning verricht voor komende werkzaamheden. Het publicabele werk van Breukelman is nu verschenen, aan het Verzameld Werk van Miskotte mogen nog wel enkele banden worden toegevoegd. Bewaren van wat ons is overgeleverd is dus een eerste taak. Maar de Stichting ontwikkelt ook tal van plannen deze overlevering in nieuwe verbanden vers en onverwacht te laten oplichten. Mijn bereidheid daarin te participeren heb ik al op verschillende momenten in mijn rede aangegeven. 

Professor Gerrit Neven, U hebt mij vijftien jaar geleden naar Kampen gehaald en voor mij blijvend de standaarden gezet voor het beoefenen van theologische wetenschap in deze dagen. Moge uw intellectualiteit en bovenal uw avontuurszin, uw boren naar nieuwe aders zonder welke de oude bronnen dichtslibben mijn geweten blijvend doen rommelen. 

Hooggeleerden Rochus Zuurmond, Nico Bakker en Karel Deurloo: dat de Kerkelijke Opleiding bij de Universiteit van Amsterdam moest sluiten was pijnlijk, dat er daarmee tegelijk ook een einde kwam aan de leerstoel Bijbelse Theologie viel welbeschouwd niet te rechtvaardigen. Dat er in een andere gestalte nu ook bij de rechtsopvolger van de Kerkelijke Opleiding alsnog een voorziening is getroffen, nog wel in Amsterdam, eert mede alsnog úw inzet voor wetenschap, kerk en samenleving. Ik hoop deze niet te schande te maken. |14|

Mijn zusters Christien en Agnes noem ik omdat zij bij uitstek op deze dag onze overleden ouders tegenwoordig stellen. Zonder de geloofskracht van mijn moeder en de bestuurlijke vechtkracht van mijn vader te gedenken, zou ik het niet redden. 

Dieuwke, Aad, Ate, Pieter en Judith, jullie zijn mij ongezocht tot huis geworden. ‘Wanneer je zoon je vraagt…’ Deuteronomium 6, de tekst waarmee we dit hele uur nu al in de weer zijn, plaatst ons na het Sjema‘ en na de verwijzing naar de geboden in die situatie, die van de confrontatie met de vragende zoon (vs. 20). Ik weet er inmiddels alles van en kan zonder deze niet meer bestaan. 

En dat brengt me tenslotte dan ook meteen op de vele dochters en zonen die een leermeester naar Bijbels besef omringen. Ik noem hier de namen van Ariaan Baan, Maren Mielke, Frank-Jan van Triest en Gerard van Zanden, doch het gaat om allen die questiones stellen: daar ben je leraar voor. Studenten uit de initiële opleiding, maar ook promovendi, predikanten in hun nascholing, buurtpastores, werkers op de Zuidas, noem maar op. Zij kunnen de vonk van mijn intellectuele hartstocht aansteken – hopelijk verteer ik hen daarmee niet. 

Ik heb gezegd. 


  • R.H. Reeling Brouwer, ‘Deze is een en enig. Over de taak de singulariteit van de Naam te respecteren’, inaugurele oratie 5 oktober 2012 te Amsterdam, 24 pp., uitgave PThU (geannoteerd)

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie