De zegen van Aäron

D

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Overdenking in de dienst van de Regenbooggemeente in De Ark op zondag 1 januari 2023, 8e kerstdag, Besnijdenis en naamgeving van de Heer

Schriftlezing: Numeri 6:22-27

Lieve gemeente, goede vriendinnen en vrienden,

Toen ik ruim veertig jaar geleden in dit huis aantrad in de dienst van het Woord, begonnen we juist, samen het boek Numeri te lezen, ‘In de woestijn’. De eerste tien hoofdstukken sluiten de periode van een jaar af, waarin de kinderen Israëls aan de voet van de berg van het verbond aanwijzingen ten leven krijgen. In Numeri 7 zullen alle stammen gaven aanbrengen voor de tafel waar voor God en de gemeenschap de maaltijd wordt bereid, en met de tekst van de zegen die Aäron en zijn zonen hier aangereikt krijgen, kunnen zij dus meteen aan het werk, met het oog op de straks te hervatten tocht door de woestijn naar het land van belofte. Het is voor mij vandaag daarmee in zekere zin een terugkeer naar het beginpunt, niet om over te doen wat onherroepelijk gedaan is, ten goede en ten kwade, maar wel om mij met u, jullie samen weer te laten bepalen bij het beslissende, waar het in mijn en uw levensweg, op eerbiedige afstand ingevoegd in de weg van Israël, om gaat.

Dat deze priesterlijke zegen tot klinken komt op deze 8e dag van het kerstfeest, de 1e januari, komt door de klassieke evangelielezing (Lucas 2:21), waarin het Joodse jongetje Jezus bij zijn besnijdenis zijn naam toegeroepen krijgt. Aan het slot van Numeri 6 horen we: ‘Zij (Aäron en die na hem komen) zullen mijn Naam op de kinderen van Israël zetten’ (vs. 27a). Die Naam is de naam van de Bevrijder, de Onuitsprekelijke – hoewel het boek Jezus Sirach (Sir. 50:20 Hebr.) suggereert dat de hogepriester die de zegen uitspreekt daarbij juist wel de onuitsprekelijke naam laat klinken, maar daar blijf ik vanaf. Déze lezing op déze dag suggereert, dat de Naam van Israëls God nauw verbonden is met de naam van Jezus, Jehosjoea, ‘HIJ, de Heer, bevrijdt’. Die verbinding is nog sterker in de oudchristelijke uitdrukking Jèsous kyrios, Jezus is Heer! ‘Heer’ is immers een verlegenheidsoplossing, het noodverband, en dan ook nog in vertaling, voor het uitspreken van de onuitsprekelijke Naam. Die Naam nu is herkend in de gestalte van Jezus, aan wie ‘de Naam boven alle naam’ is gegeven (Fil. 2:9.11). In, om het ouderwets te zeggen, de Here Jezus licht voor ons, komend uit de volkeren, de Naam van de God van Israël op, en dat spreken we uit op deze dag. Daarom heb ik voor deze keer ook maar alle bezwaren, hoe terecht ook, tegen de mannelijke functie en aanspreektitel Heer voor de Godsnaam aan de kant gezet, om juist op de dag van de Naamgeving het verband, de samenhang tussen die Naam en de aan Jezus verbonden naam hoorbaar te houden.

Ondertussen is dat slotvers opmerkelijk: ‘Zíj (de priesters) zetten mijn Naam op de kinderen van Israël, maar Ik (de Heer) ben het die hen zegent’. De afbeelding op de Orde van dienst toont één van twee zilveren amuletten, vermoedelijk uit de zesde eeuw voor Christus – de eeuw van de ballingschap – waarop in een oud Hebreeuws schrift woorden van deze zegen op twee rolletjes zijn gegraveerd, vermoedelijk eerder voor privégebruik dan voor priesters bestemd. De functie zal magisch zijn geweest: die woorden bieden bescherming tegen onheil. Precies die magie willen de heilige schrijvers van de Thora vermijden: Aäron wordt al binnen de touwen gehouden doordat de profeet Mozes hem zegt wat hij zeggen zal, en dan krijgt hij ook nog te horen dat zijn woorden in zichzelf geen zegenende kracht hebben. Een tovenaar is hij niet. De Heer zelf is het die zegent, hij, de priester, legt in het uitspreken van de woorden de Naam in het midden van de gemeente. Om die reden, ter vermijding van misverstand aan het eind van de protestantse eredienst, las dominee Kleijs Kroon in de leerdiensten van Tenach en Evangelie altijd door tot en met dit slotvers. Een dienaar van het Woord is alleen in afgeleide zin tot op zekere hoogte ook een priester, maar de grens naar de magie zal zij of hij niet overgaan. Dat laat ook ik mij zeggen.

 Om die reden heb ik in de vertaling van de zegen ook de aanvoegende wijs gehandhaafd, al is die in het Nederlands steeds meer in onbruik geraakt: de Heer zegene je… en zo verder. Een aantonende wijs, die een bewering bevat: ‘de Heer zegent je’, zou toch suggereren alsof degene die dit zegenwoord uitspreekt zélf dit zou weten, of er wel even voor zou zorgen, terwijl juist de Heer, de Naam zelf alleen dit doet. [Ik kies dus voor een, wat taalkundigen noemen ‘modale’ vorm. Je hebt een hulpwerkwoord nodig, maar welk?] ‘Moge de Heer u zegenen’, een wens, is ook niet goed. Ik heb in mijn leven wel tal van zegenbeden met mensen samen uitgesproken, maar deze tekst bevat geen wens. Nee, het zijn zegenwoorden in mijn mond die verwijzen naar wat de Heer doet, die rekenen met de werkelijkheid dát Hij het doet, waar en wanneer Hij het wil, en dat Hij het ook nu kan doen: jou zegenen, individueel en gezamenlijk.

En dan nu de tekst van de zegen zelf, drie regels van twee aanzeggingen, in het Hebreeuws drie plus vijf plus zeven woorden – een prachtig poëtisch patroon.

 ‘De Heer zegene je / en beware je’ (vs. 24). Het goddelijk zegenen begint in de Thora al in het lied van de zeven dagen. Eerst op de vijfde dag bij het gevogelte boven de aarde en al het levend wezen dat wemelt in de zeeën, en ze hebben het nódig want het kan gevaarlijk zijn daarboven en daarbeneden: ‘God zegende hen: weest vruchtbaar…’ (Gen. 1:22). Dan op de zesde dag de mens, manlijk en vrouwelijk, net als die dieren: ‘God zegende hen en zei tot hen: weest vruchtbaar…’ (Gen. 1:28). Maar dan ook: ‘God zegende de zevende dag, Hij heiligde die, want toen hield Hij sabbat van zijn werk…’ (Gen. 2:3); er is namelijk vruchtbaarheid, maar er is ook weer een grens aan die vruchtbaarheid, die productiviteit: dat is precies de sabbat. Toch: zegenen – ik leerde het vooral van mijn collega en vriendin Magdalene Frettlöh uit Bern – heeft te maken met voorspoed, met groei en bloei, met groot worden en tot een stralende verschijning komen, dankzij anderen, met anderen, tot welzijn van anderen: gemeenteleden, studenten, vakgenoten, allerlei volk dat ik onverwacht ontmoette, een zoon en wie daarin meekomt. Ja, het ligt voor de hand dat ik op deze dag, mijn zeventigste jaardag, terugblik – en dan kan ik volmondig uitspreken dat en hoezeer ik mij gezegend weet. Dat is veel meer dan het evalueren van een loopbaan, want het is nauw verbonden aan wat ik als mijn opdracht en bestemming ervaar, precies die dienst aan de Naam, dat spellen en doordenken van de woorden en van het Woord dat de Naam spreekt in die woorden. En tegelijk is er ook de grens, de sabbat, die ik in acht heb te nemen. Vandaar de toevoeging: Hij zegene je en Hij beware je. Zegen kan zo maar verkeren in vloek. Juist als je begiftigd bent met de kracht van het woord, loop je gevaar het allemaal ook weer precies te miszeggen. Wat hebben mijn woorden aan breuken in vertrouwen bewerkt? Soms word ik daarmee geconfronteerd, vaak wist ik het niet meer. Daarom ook dat terugkeren naar het beginpunt van mijn ambtelijke weg: beseffen hoe riskant het is. Israël dat door de woestijn trok had dit woord, ‘Hij beware je’, blijkbaar volgens Mozes hard nodig. Hoe zou het, zoals we verderop in het boek Numeri vernemen, zijn beklag doen, zich tekort gedaan voelen! Dat gevoel is mij, zo merkwaardig als het mag lijken, niet vreemd: is wel gezien en gewaardeerd hoe ik bloeide, en kwam de waardering die er was niet vaak pas laat tot uitdrukking? In de geschiedenis van de verspieders, door het volk niet vertrouwd, leidde dat klagen tot gebrek aan moed, gebrek aan geloofsvertrouwen om het land van belofte te betreden. Maar er is ook het omgekeerde: dat je zozeer floreert dat je overmoedig wordt, te snel wilt gaan, voor anderen gaan denken die jou niet kunnen bijbenen. Ik heb dat meer dan eens te horen gekregen, Bij het Israël in de woestijn leidde dit gedrag tot overmoedige acties, die het alleen maar terugwierp en het woestijnverblijf verlengde Num. 14:39-45). In de spiegel van de schriften was ik dus gewaarschuwd, en ik dank allen die deze waarschuwing tegenover mij belichaamden.

 Tweede regel. ‘De Heer doe Zijn aangezicht over je lichten / en zij je genadig’ (vs. 25). Dat behoort ook tot de scheppende kracht van de zegen, dat deze gepaard gaat met een licht dat over je levensweg schijnt. In Israël gaat het niet om het verzengende licht over het woestijnzand, waar de ketterse farao Achnaton zijn volk urenlang in liet baden, maar eerder om het licht van een leeslamp, dat mij de woorden leert onderscheiden als een ‘licht op mijn pad’ (Ps. 119:105). Toch weten we ook: ‘het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet overweldigd’ (Joh. 1:5). Het goddelijk licht over deze wereldtijd is niet zonder schaduw, schept ook haar eigen schaduw. En het licht dat het zegenwoord oproept is bij machte, ervoor te zorgen dat wij zelf niet door die schaduw overweldigd worden, dat het ons niet volledig zwart voor de ogen ziet. Vandaar de aanzegging, dat de Heer ons genadig zij: in de benauwdheid, de angst, het duister, ja in het uur van de dood. Hij neigt Zijn aangezicht naar ons toe, Hij is ons welwillend, vriendschappelijk gezind, Hij gunt ons het leven. Maar daarmee is niet genoeg gezegd. Wanneer het volk is neergevallen in aanbidding voor het gouden stierkalf, en Mozes bij de Heer voor dat volk gaat pleiten, komt de Heer op zijn verzoek aan hem voorbij en roept nogmaals Zijn naam uit: ‘Here, Here, God, barmhartig en genadig, geduldig en rijk aan goedertierenheid en trouw …, die ongerechtigheid, overtreding en zonde vergeeft…’ (Ex. 34:6.7). De schaduwzijde van het licht kan ons zó te pakken hebben, dat we het verbond verbreken, de vriendschap opzeggen, en daarom vergeving en genade in de sterke zin van het woord nodig hebben. Ook die momenten zijn er op de levensweg, heel particulier van aangezicht tot aangezicht tussen mij en die ene ander, en ook in het openbare leven. In mijn bestaan als publiek theoloog komen dan altijd weer de dagen aan het einde van de koude oorlog boven, met de klemmende vraag: was ik aan de verkeerde zijde terecht gekomen, leidde het streven tot verzoening en vrede tot een verkeerde partijdigheid? Ik meen te weten wat het is, de zegen van genade en rechtzetting nodig te hebben, en ik zal niet snel beweren dat dit dan wel toen en daar zo was, maar daarmee ‘eens maar nooit weer’.

Derde regel. ‘De Heer verheffe zijn aangezicht over je / en zette op jou: vrede’ (vs. 26). Het beeld is hier dat van de opgaande zon die tot in het zenit rijst. Omdat het zien van God ‘van aangezicht tot aangezicht’ in dit leven dodelijk moet zijn en dus aan het leven in de toekomstige eeuw is voorbehouden (1 Kor. 13:12), stel ik het me zo voor, dat we, dit horende, met de rug naar het oosten staan en de zon van achteren over ons voelen rijzen. Maar dat maakt deze goddelijke tegenwoordigheid niet minder verwarmend. We denken hier aan het zo beslissende gevecht van Jakob-Israël bij de Jabbok, waar de aartsvader zegt: ‘voorwaar, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht’ – dat was nog op het nachtelijk uur – ‘en mijn leven is gered’, waarop de verteller meteen vervolgt: ‘over hem begon de zon te stralen’ (Gen. 32:31-32). Israël ondergaat daar verzoening, met God, met een goddelijke bode, met de broeder die iets tegen hem heeft, wie zal het zeggen? En over die verzoende staat gaat de zon op. Sommigen onder u hebben misschien gelezen dat ik, op verzoek van mijn vroegere leerling Martijn van Leerdam, hier welbekend, een stukje in het kerstnummer van het blad Woord en Dienst heb geschreven, waarin ik terugblik op de weg van verzoening die we indertijd hier in dit huis zijn gegaan, bij het Samen op Weg gaan en bij zoveel meer. Dat dit kán, dat de zon zich verheffen kan over gemeenschappen die er niet toe lijken voorbestemd elkaar gemakkelijk te vinden, dat is een herinnering die mijn verdere leven heeft gestempeld en mij ook op heel andere plaatsen heeft versterkt in het vertrouwen, dat dit mogelijk is. Daarom: ‘(Hij verheffe Zijn aangezicht over je /) en zette op jou: vrede’. Dit is weer die merkwaardige uitdrukking die we al tegenkwamen: de priesters die de zegen uitspreken ‘zetten’ daarmee de heilige Naam op de kinderen van Israël, maar de Heer die deze naam draagt zelf ‘zet’ in zijn zegening vrede op jou, op ieder van jullie afzonderlijk én tegelijk op jou als onderdeel van een grotere geschiedenis, die jouw wereldje en jouw generatie te boven gaat. Dit goddelijke ‘zetten’ is opnieuw een daad van schepping, het scheppen van een ruimte dat alleen robuust en krachtdadig tot stand kan komen. Hoe ligt het ook hier voor de hand, ons door de duisternis te laten overweldigen, cynisch te worden, wanhoop te koesteren! Bij alles wat we het afgelopen jaar meemaakten – een nietsontziende neo-imperialistische veroveringsoorlog, een patriarch die de naam van de christenheid te grabbel gooit, een spel met grondstoffen en wapens dat de toch al zo gekwelde aarde nog meer perspectief ontneemt, een vernietiging van levensgrond voor de van de vruchten van de aarde levende dieren en mensen wereldwijd, een verlies aan gastvrijheid en vriendelijkheid in allerlei verhoudingen – wie spreekt daar nog van vrede? Niet voor niets zijn er bijbelse getuigen die dat niet meer kunnen [; ik denk aan de dichter van Psalm 88].

            Niettemin, de kerk, beleerd door Israël, zij doet het. Ze doet het in de kerstnacht, als ze spreekt van ‘vrede op aarde bij de mensen van Gods welbehagen’ (Luc. 2:14), ze doet het op deze 8e kerstdag. We zingen zo dadelijk de lofzang van Simeon. Van de liturg Tim Overbosch heb ik geleerd, dat dit geen canticum is voor de avond van het leven, dus voor het avondgebed, maar juist voor het morgengebed. Want het bezingt het licht dat vanuit Israël is opgegaan over de volkeren, aan die volkeren bevrijding brengt en juist zó Israël tot eer laat komen (Luc. 2:30-32). Als dat niet zo was, dan hadden we het nooit gewaagd in deze zegen die allereerst Israël aangaat ook alle volkeren op de aarde onder Gods hemel te betrekken. Het is het kind, dat Simeon in zijn armen houdt en waarom hij van zijn kant God zegent (Luc. 2:28), het kind dat de naam draagt dat de Heer bevrijdt. We zingen de berijming van Tom Naastepad, die een heel eigen uitleg geeft van dit lied. ‘Nu is het woord gezegd / waarmee, o Heer, uw knecht / wordt vrijgekocht in vrede’ (Lied 159-a; naar Luc. 2:29). Naastepad heeft hierbij gedacht aan de bepaling in het boek Exodus, waar midden in de nacht van de uittocht de ‘eerstgeborene van de zonen van Israël’ wordt vrijgekocht (Ex. 13:15): niet langer slaaf, maar vrije dienaar van een Heer, die in alle opzichten het tegendeel is van een slavenhouder, maar die zelf aller dienaar heeft willen zijn. Het is een vrijkoop in vrede, een vrede die vooralsnog alleen zichtbaar is in dit kwetsbare kind, maar tegelijk alle Bijbelse belofte in zich bevat, en daarmee voor ons de werkelijkheid belichaamt die voorkómt dat de belofte verkeert in wanhoop en dat de zegen verkeert in vloek. Laten we daarvan nu zingen. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie