De vier grondwoorden (Cahier BT II/1)

D

8. De vier grondwoorden (Cahier II/1)

Aan K.H. Miskotte ontleende Breukelman het vermoeden dat verschillen in werkelijkheidsbeleving en gedachtepatronen tot uitdrukking komen in structuren van de taal. De Bijbelse taal is dan wel niet als zodanig een gegeven van openbaring, maar het goddelijk Woord vindt wel degelijk zijn neerslag in een samenhangend taalcomplex, dat zich als fenomeen beschrijven laat. Deze benadering is vanaf de jaren zestig onder kritiek gesteld, maar waar het werk van Breukelman aan de orde is mogen we wel zeggen: het zou wel heel jammer zijn als ze niet houdbaar zou blijken, want we hebben er een prachtige studie aan te danken over het Bijbelse werkelijkheidsbegrip die we niet graag zouden missen. Nachtkastjeslectuur is zij niet bepaald, en het is vrijwel onmogelijk er in dóór te lezen als in een traditionele roman. Zoals elders in de cahiers, maar hier in versterkte mate, moet je er zelf mee aan het werk. Maar dan vind je ook fantastische verbanden en dwarsdoorsneden, waar telkens reeksen Bijbelse teksten in gelid komen te staan en elkáár (en tegelijk ook ons) verhelderen.

Misverstand ligt hier op de loer. Het gaat niet om een pseudo-dogmatiek, of om het woordgebruik van een bepaalde Bijbelse auteur of groep auteurs. Nee, de pretentie gaat verder:

“Onder de titel Devarim zullen we zo volledig mogelijk het grondpatroon van de Bijbelse Theologie beschrijven. Alle [!] theologieën, die we in de Bijbel aantreffen, niet alleen die van het Oude, maar ook die van het Nieuwe Testament, zullen varianten van dit grondpatroon blijken te zijn.” Cahier BT I/1, 18-19

Dit grondpatroon valt dan te tekenen met behulp van vier Bijbelse kernbegrippen:

“Met het woord sjemot, namen, worden alle wezens aangeduid zoals zij existeren in hun deelnemen aan het gebeuren van de devarim, en devarim is het woord, dat gebruikt wordt ter aanduiding van al wat er tussen deze wezens dialogisch zich afspeelt. In het andere tweetal begrippen gaat het over de tijd en de plaats voor dit gebeuren. In heel het Bijbelse getuigenis hebben we te maken met een eenheid van handeling – Immanuël [God-met-ons], ‘De Heer zij met u’-, een eenheid van tijd – het gebeurt nú, vandaag en van dag tot dag en alle dagen – en een eenheid van plaats: het gebeurt híer: op de aarde onder de hemel.” Cahier BT I/1, 18, vgl. Cahier BT IV/2, 195

Op het vlak van de vergelijking staat de dag hier tegenover een onbepaalde tijdloosheid, en de  aarde onder de hemel tegenover een al even onbepaald universum (we herinneren ons de bedenkelijke Moffatt-vertaling van Gen. 1:1). De Naam vervolgens contrasteert met het antieke begrip van de natura: het laatste gaat over de vraag waar we vandaan komen, het eerste over de vraag waartoe we geroepen zijn, wat onze bestemming is (zoals – denk aan Cahier I/3 – het licht van de eerste scheppingsdag ‘dag’ had te wezen voor de mensen, en het gewelf van de tweede dag ‘hemel’, om de schepselen op de aarde onder de hemel bescherming te bieden). En evenzo staat davar tegenover de historia, in de zin van een lineair-chronologisch te reconstrueren ontwikkeling van een begin naar een einde toe – denk aan de traditionele theologische voorstelling waarin achtereenvolgende fasen van ‘paradijs – zondeval – en verlossing’ op naïeve wijze voor ‘historisch’ doorgaan. Een davar namelijk is een gebeuren, waarin zich tussen wezens van alles afspeelt in wat ze zeggen en in wat ze doen – zie, ze doen wat ze zeggen, en ze zeggen wat ze doen, zonder holle woorden of naakte feiten:

“In 1 Samuël 17:29 reageert David, wanneer zijn grote broer Eliav hem van een optreden tegen Goljat wil afhouden, met de woorden: ‘wat heb ik nu helemaal gedáán? Het was nog maar een woord’ [Naardense Bijbel]. Dit moeten we niet met de NBG-vertaling van 1951 weergeven als: ‘wat heb ik nu mis(?!)-daan / het was maar een vraag’. Zo psychologiseren we hoe het kleine zich verweert en zich tegelijk een beetje brutaal toont. Nee, een echt davar is een woord, dat men in het vervolg dan ook zal doen.” Cahier BT II/1, 299-300

En zo werken alle paragrafen van deze studie een aspect uit van dit ene begrip davar. De titels van de eerste drie paragrafen luiden § 1: het zijn (niet alleen van God – zo al Karl Barth –, maar ook van de mens) als een zijn in de daad; § 2: het zijn in de daad als een zijn in de gemeenschap; § 3: het zijn in de daad als een in-gesprek-zijn.

Dan wordt in een Intermezzo – cruciale passages bij Breukelman heten altijd Intermezzi! – een tweetal nieuwe begrippenparen geïntroduceerd:

“Als je over het karakter van God in zijn daden spreekt, moet je het enerzijds hebben over tsedaqah en misjpath, gerechtigheid en recht (Buber: ‘Wahrheit und Recht’), anderzijds over chèsèd we-’èmèt, goedertierenheid en trouw. Waarom twee begrippenparen? Wel, er bestaat geen gerechtigheid als innerlijke kwaliteit, die niet identiek is met het doen van recht als werk naar buiten toe. En geen innerlijke trouw, die niet identiek is met het doen van goedertierenheid. Begrijp je. Daar moeten we beginnen.” GFB, 125-126; vgl. Cahier BT II/1, 84

Vandaar § 4: het zijn in de daad als een zijn in de gerechtigheid (‘in der Bewährung’ – in het doen van recht) en § 5: het zijn in de daad als een zijn in de trouw (in het doen van goedertierenheid – met een woord dat uit de arbeidersbeweging afkomstig is kunnen we zeggen: in het doen van solidariteit).

“En waarom twee begrippenparen? Ook ontzettend aardig. Zo zit je de structuur te tekenen. En dan krijg je van die twee begrippenparen het effect. Kijk, waar gerechtigheid is, daar wordt vrede zichtbaar. Het gaat namelijk om een effectief recht verschaffen aan de verdrukten, om de gave van het land, de zegen, de bevrijding in de benauwdheid en uiteindelijk de vrede op aarde als effect van de gerechtigheid. Vervolgens komt Gods handelen in de tijd ter sprake. Heel dit ‘zijn in de daad’ is een ‘zijn in de geschiedenis’: een deelname aan de geschiedenis van het Woord, dat geschiedt.” t.a.p.

Vandaar tenslotte § 6: het zijn in de daad als het zijn in de zegevierende verwerkelijking van het heil (in de ruimte) en § 7: het zijn in de daad als een zijn in de geschiedenis van het Verbond (in de tijd).

Wie zou er nog aan twijfelen of Frans Breukelman thuishoort in deze reeks boekjes over theologen en theologes ‘die hebben bijgedragen aan het ontstaan van een kritische en maatschappelijk betrokken theologie’?

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie