De tien cahiers van de Bijbelse Theologie. Een overzicht

D

Frans Breukelman zelf hield er ernstig rekening mee, dat het hem vanwege zijn ‘verschrikkelijk perfectionisme’ (Miskotte) wel eens niet zou kunnen lukken om het vele, door hem gevondene, zelf ook in boekvorm uitgegeven te krijgen. ‘Als het niet ante-huum gelukt, dan maar post-huum’, zei hij met een (niet geheel juist) Latijns woordgrapje. De Stichting Breukelman, die zichzelf na het overlijden van de bewonderde rabbi in 1993 de taak stelde een dergelijke postume uitgave van de resterende delen van de Bijbelse Theologie uit te brengen, zag zich daarbij echter wel voor grote moeilijkheden gesteld. Want hoewel er honderden en honderden bladen (stencils) ‘gereed lagen’, zoals Breukelman had aangegeven, had de ervaring met de eerste, door hem zelf nog bezorgde cahiers, wel bewezen dat zowel de opzet als de uitwerking van de verschillende onderdelen onder de hand van de meester tot het laatste moment wijzigingen konden ondergaan, en dat nog lang niet al het materiaal al een herziene bewerking had ondergaan vanuit die beoogde wijzigingen. Bij het feitelijk aanpakken van de werkzaamheden is met dat gegeven heel verschillend omgegaan. De Stichting heeft wel een globale opzet van de beoogde, nog te bezorgen cahiers opgesteld en ook bij elk van die projecten een of meerdere redacteuren aangezocht, maar heeft er niet voor gekozen uniforme richtlijnen op te stellen voor de wijze van uitgave. Zo werd iedere band een nieuw avontuur, waar de redacteuren in overleg met hun begeleidingscommissie specifieke, voor het onderhavige materiaal passende beslissingen hebben genomen over de wijze van omgang met dat voorliggende materiaal. Onderlinge vergelijking van deze beslissingen, en debat daarover tussen de verschillende bezorgers, heeft op de achtergrond van de werkzaamheden zeker plaatsgevonden en zou voor later nog eens een interessant veld van onderzoek vormen, maar dat veld zal in het nu volgende overzicht vrijwel onbetreden blijven.

Van ‘dogmatiek als hermeneutiek’ naar ‘bijbelse theologie’

Uit het verzoek van K.H. Miskotte, een bijdrage te schrijven voor het Festschrift bij de 70e verjaardag van Karl Barth in 1956 – een bijdrage die ‘direct al veel te omvangrijk’ werd (BT IV/2, 223) – groeide het ontwerp voor een grootse studie, waarin Breukelman onderzocht wat de traditionele structuur van de kerkelijke doctrina voor problemen opleverde voor het rechte verstaan van de Schrift en waarom de correctiedie Barth’s Kirchliche Dogmatik in de doctrina had aangebracht voor het zelf laten spreken van de Schrift zo heilzaam was. In dit werk kwam ook een hoofdstuk voor dat getiteld was: ‘Biblische Theologie und kirchliche Dogmatik’ (zie de inhoudsopgave, toegezonden aan Miskotte; BT IV/2, 421). Daarin kwam aan de Bijbelse Theologie een heel bepaalde rol toe binnen dit hermeneutische project, namelijk aan te geven welke structuur nu met recht de naam ‘Bijbels’ kon dragen. De Bijbelse Theologie, met haar kernwoorden debharim en sjemot, trad hier dus op als scheidsrechter tussen de verschillende gestalten van de sacra doctrina van de ecclesia.

In een schets van september 1965 (te vinden in ordner i122 van het Breukelmanarchief) zijn de gewichten blijkbaar verlegd. Het belang van de discussie over de hermeneutische functie van de dogmatiek (‘zoals je leert, zo lees je’) treedt dan enigszins terug, zonder overigens ooit te verdwijnen. Blijkbaar ziet Breukelman de kracht van zijn eigen bijdrage vooral in zijn theologische inbreng vanuit de exegese. Het ontwerp heet nu: ‘De theologie van de Tenakh’ (Miskotte refereert in zijn voorwoord bij Om het levende Woord nr. 1.1. in 1966 aan een ‘Theologie van het Oude Testament’). Breukelman ziet daarin een gelegenheid, zijn studie van het boek Genesis met de studie naar de grondwoorden te verbinden: Menschenvolk und Erdland – Toledoth – Debharim – Shemoth – Die Struktur der biblischen Theologie (de vier grondbegrippen) – Tenakh en Evangelie (o.a. synagoge en kerk temidden van de gojim). Een verwijzing naar het evangelie naar Mattheüs in het bijzonder ontbreekt hier nog.

In 1975/76, bij een bestandsopname (blijkbaar samen met een student-assistent opgesteld) naar aanleiding van een onderbreking van zijn vaste werkzaamheden vanwege een gastsemester dat hij zal verzorgen te Berlijn, wordt het éne werk dat hij aan het schrijven is als volgt ingedeeld (zie BT IV/1, 500):

 Bijbelse Theologie:
1. Toledoth [Het eerste boek van de Bijbel als ouverture van de Tenakh]
2. Debharim [De structuur der Bijbelse Theologie in het getuigenis van de Tenakh]
3. De theologie van de evangelist Mattheüs
Met deze Bijbels-theologische studie correspondeert de dogmatische studie over
[4] De structuur van de heilige leer in de theologie van de kerk  [cursivering FHB]  

De theologie van de Tenakh is dus tot Bijbelse Theologie geworden – zij het dat nog steeds de bijbels-theologische structuren in Tenakh worden gevonden –, het evangelie heeft zijn plaats naast Tenakh ingenomen in de paradigmatische gestalte van Mattheüs, en het oorspronkelijke project van een studie naar dogmatiek als hermeneutiek krijgt nu het karakter van een met de bijbels-theologische hoofd-studie corresponderende neven-studie.

Bij het verschijnen van het eerste cahier in 1980 zal deze indeling sturend worden bij de opzet van de hele reeks cahiers. In zijn beoogde eerste hoofdstuk spreekt Breukelman zelf van een driedeling (pp. 18-19), maar in een mededeling van de uitgever – de heer Gerrit Brinkman van Kok, Kampen – op de colofon-pagina is sprake van vier delen, met gemiddeld 5-8 afleveringen elk. Deze ‘zwevende’ toestand van het vierde deel (hoort het nu wel of niet tot het eigenlijke project?) lijkt mij symptomatisch voor de verhouding van datgene wat het primaire en dat wat het secundaire Anliegen in Breukelmans hele onderneming zou zijn en blijven.

De Stichting Breukelman heeft zich bij het bezorgen van de ontbrekende cahiers aan de genoemde globale indeling gehouden, zij het dat het beoogde aantal van 25 à 30 delen (vermoedelijk wel wat geringer in omvang bedoeld dan de meeste cahiers nu zijn uitgevallen) niet is gehaald. De aanduiding ‘cahier’ is daarbij bewust gekozen. Het gaat om een reeks werk-schriften, niet om een voltooide of naar volmaaktheid althans strevende systematiek. Hoezeer Breukelman ook telkens, en tot in het oneindige, op zoek was naar precies de meest adequate formulering, en hoezeer hij ook van fraaie systematiek – zoals hij die aantrof in de Kirchliche Dogmatik – genieten kon, hij was zich er maar al te zeer van bewust dat zijn werk voltooiing noch systeem bieden zou, maar het verslag aanbood van een worsteling met de stof die de lezer en gebruiker moest uitnodigen méé te gaan zoeken op de ingeslagen weg. Het is werkelijk bedoeld als werk-materiaal waar je zelf mee aan het werk moet gaan – bedoeld dus voor een Bijbelse Theologie in de praktijk.

Dit alles neemt niet weg, dat zich in het omvangrijke archief ook veel materiaal bevindt dat zelfs voor een dergelijk bewust-provisorische presentatie in een cahier, dat ondanks alle voorbehouden toch maar wel gedrukt wordt, te fragmentarisch en te onafgewerkt is. Gelukkig echter is het archief goed toegankelijk,[1] en de Stichting streeft ernaar, waar mogelijk materiaal uit dat archief digitaal, via de eigen website of via cd’s, ter beschikking te stellen. Dat geldt ook voor band- en video-opnamen van preken en lezingen, die al beschikbaar werden gesteld[2] en bij nader inzien minder geschikt bleken voor publicatie in uitgeschreven vorm in een – ook door Breukelman zelf nooit als zodanig voorzien – afzonderlijk cahier. Om dit alles is de arbeid aan de postume uitgave van dit werk ook na de verschijning van het tiende en voor zover nu valt vast te stellen laatste cahier niet gedaan.

Wat nog volgt in deze bijdrage bevat een aanduiding van elk van de tien verschenen cahiers: de drie welke door Breukelman zelf konden worden geschreven, en de zeven die door verschillende redacteuren zijn bezorgd. Het is daarbij de bedoeling enig zicht te verschaffen op de aard van de in de onderscheiden cahiers opgenomen teksten. Het gaat dus, aan het begin van deze bundel, om de behandeling van enkele ‘inleidingsvragen’ bij dit Bijbels-theologisch werk. Een evaluatie, laat staan een theologische evaluatie, is hier niet aan de orde – al kan ik het niet laten hier en daar te wijzen op karakteristieken van enkele cahiers die bij een dergelijke evaluatie zeker betrokken zouden moeten worden.

      BIJBELSE THEOLOGIE, EEN OVERZICHT:      

      I/1    Schrift-lezing (cahier nr. 1)

      Toledot. De theologie van het boek Genesis:

      I/2    Het eerstelingschap van Israël (nr. 3)

      I/3    Ouvertures van Genesis (nr. 9)

      De structuur van het Bijbels getuigenis:

      II/1   Debharim. Das biblische Wirklichkeitsbegriff (nr. 5)

      II/2   Sjemot. De eigen taal en de vertaling van de Bijbel (nr. 8)

      De theologie van de evangelist Mattheüs:

      III/1  De ouverture van het evangelie naar Mattheüs (nr. 2)

      III/2  De Koning als Richter (nr. 4)

      III/3  De finale van het evangelie naar Mattheüs (nr. 10)

      De structuur van de heilige leer in de theologie van de kerk:

      IV/1  De structuur van de heilige leer in de theologie van Calvijn (nr. 7)

      IV/2  Theologische opstellen (nr. 6)

[De nummers 1-7 zijn te verkrijgen via de Stichting Breukelman, de nummers 8-10 via de boekhandel]

BIJBELSE THEOLOGIE deel I/1.

Schrift-lezing. Een verhandeling over de kolometrische weergave van Bijbelse teksten als hulp bij het lezen en als grondslag voor de exegese, 1980. 173 pp. Bezorgd door F.H. Breukelman zelf. (Eerste cahier in volgorde van verschijnen).

Dit begin van het werk was in de drie geciteerde overzichten van 1957, 1965 en 1976 niet voorzien. Het is echter een vondst. Alleen al de titel, Schrift-lezing, is ijzersterk juist waar een methodische verantwoording is beoogd en gebruikers van het werk-schrift worden uitgenodigd tot mee leren lezen (en bovendien past zij nog goed in het toen opzien barende (post‑)structuralistische taalveld , dat overliep van de ‘lecture’, maar deze toespeling zal door Breukelman niet opzettelijk zijn aangebracht). De stelling luidt: lezers zijn in onze tijd geen hoorders meer. Het levende Woord echter wil geroepen en daarmee gehoord worden. Het komt erop aan, als in onze leesvermogens aangetaste mensen de hulpmiddelen te vinden waarmee we de weg naar het horen, waarom de Schrift vraagt, kunnen terugvinden. Daartoe biedt de kolometrie, het weergeven van ademeenheden in de tekst, een beter hulpmiddel dan interpunctie, en dan niet de kolometrie op de antieke wijze van een man als Hiëronymus, die de lezer een hulp wilde bieden bij het grammaticaal goed ontleden van de Latijnse vertaling van de tekst, maar op de wijze van een Martin Buber, die bij de vormgeving van zijn ‘Verdeutschung’ juist de geleding van de Hebreeuwse grondtekst inzichtelijk wilde maken.

Omdat een dergelijke methodiek niet recht op het droge te oefenen valt, werkt Breukelman meteen al in deze eerste band met een aantal exegeses: Matth. 7:24-27 par. (het huis op de rots) en Matth. 18:10-14 par. (het afgedwaalde schaap). Nog uitvoeriger exegeses biedt hij van Genesis 29:1‑14, ‘een ontmoeting met broeders’ – ooit voor het onderdeel ‘aspecten van het thema’ van de Genesisstudie voorzien – en van Mattheüs 27:11-26, ‘Jezus echter stond voor de stadhouder’: onderdeel van de finale van het Mattheüsevangelie, dat vanwege de politieke connotatie bedoeld was voor een Festschrift van Hellmut Gollwitzer (1979) en, toen dat niet gehaald werd, benut werd voor het afscheidscollege als wetenschappelijk medewerker aan de Universiteit van Amsterdam.

Aan dit alles gaat een openingshoofdstuk vooraf dat het begrip Bijbelse Theologie poogt te omschrijven: zoals we zagen de uiteindelijke noemer waaronder Breukelman zijn hele project onderbrengt. Hij sluit hier aan bij het boek van Hans Joachim Kraus uit 1970, dat de geschiedenis van het begrip tot dan toe in kaart heeft gebracht, maar zet welbewust een stap verder, waardoor deze theologische discipline op heldere wijze een eigen, welomschreven gebied toegewezen krijgt. De bijbelse getuigen hebben, zo stelt Breukelman, geen aparte theologische verantwoording naast hun tekst geboden, hoewel hun tekst altijd theologie veronderstelt. Het is onze taak deze theologische lijnen te tekenen – of, zoals Breukelmans favoriete beeld luidt: de ‘hermeneutische horizon’ te onderkennen waarbinnen de teksten zich bewegen[3] –, maar dan wel altijd in wisselwerking met de exegese van de teksten waarin zij terug te vinden zijn, en voor geen ogenblik in enige begripsmatigheid buiten die teksten om. Een functie van een dergelijke Bijbelse Theologie is bovendien, als zelfstandige instantie te dienen tegenover de doctrina zoals die door de ecclesia in het heden op eigen verantwoording wordt geleerd. Op deze wijze zal de Bijbelse Theologie er aan de ene kant de exegese voor behoeden in te boeten aan theologisch gehalte (het grote probleem van de moderne Bijbelwetenschap), maar tegelijk ook de dogmatiek ervan weerhouden in te boeten aan bijbels gehalte (het gevaar van een louter ‘begriffliche’ of systematische scholastiek). De grote thema’s van de jaren vijftig: exegese en hermeneutiek (de Bultmann-vraag), dogmatiek en hermeneutiek, de Bijbelse Theologie als kritische vraag aan de sacra doctrina, zijn dus alle nog aanwezig, maar nu overzichtelijk in schema gebracht, en met de discipline van de Bijbelse Theologie in een regisserende rol.

BIJBELSE THEOLOGIE deel I/2.

Toledot. De theologie van het boek Genesis.Het eerstelingschap van Israël te midden van de volkeren op de aarde als thema van het ‘boek van de verwekkingen van Adam, de mens’ [Kaft: Het eerstelingschap van Israël], 1992. 226 pp. Bezorgd door F.H. Breukelman zelf, onder dankzegging aan Ella en Roel Oost. (Derde cahier in volgorde van verschijnen).

Het eerste boek van de Tenakh vormt een ouverture tot het geheel. Het bevat ‘een lang verhaal over het geheim van Israëls oorsprong, over het unieke van zijn verschijning en over de zin van zijn wording temidden van de volkeren’. Het eerste deel van de Bijbelse Theologie ‘moet’ daarom bestaan uit een bespreking van de theologie van dit boek, het boek Genesis.

In 1976 had Breukelman de bespreking nog willen inzetten met een behandeling van het scheppingsverhaal, waarin ons wordt verkondigd dat dankzij de goddelijke scheppingsdaad ‘de èrèts niet tohoewabohoe is, maar in het licht van de dag en onder het gewelf van de hemel een land des levens van God voor zijn mensen, waar heil te verwachten is’. Bij de uiteindelijke vormgeving van het cahier heeft hij er echter voor gekozen, de bespreking van het grondwoord toledot voorop te laten gaan, een woord dat het eerste Bijbelboek structureert en dat bij nader onderzoek de strekking en samenhang ervan aan het licht brengt. Dit is een uiterst gelukkige keuze, omdat hij zo van begin af aan, door het bieden van een analyse van de compositie van het boek, kan laten zien waarom er langs deze weg werkelijk nieuw een inzicht ontstaat daar waar eerdere geleerden, door hun aandacht voor de achterliggende ‘bronnen’ van het boek in zijn laatste redactie en helemaal door hun onderscheid tussen ‘Urgeschichte’ (Gen. 1-11) en ‘Vätergeschichte’ (in Gen. 12-50) de werkelijke, in de tekst gegeven eenheid uit het oog verloren. Het cahier is compact geschreven, dik bedrukt ook, en ontstellend rijk aan inzichten en uitzichten.

Na een inleiding over de etymologie van de term toledot, verwekkingen, en een overzicht van het theologische gebruik van deze genealogische term in het boek dat vanaf Gen. 5:1 ‘boek van de verwekkingen van Adam, de mens’ heet, bespreekt § 1 het ‘eerste hoofddeel’ van het boek: Gen. 5:1-11:26, met als centrale vraag: zal het menselijk leven een leven zijn voor en na de vloed, of een leven voor en na de verwekking van de bij name genoemde eersteling? Merk trouwens op, dat de late Breukelman zijn aanvankelijke, op voorhand sterk christologisch geladen vertaling van bekorah met primumgenitum natum, eerstgeborene, heeft laten varen voor een vertaling met eerstelingschap.

Een Intermezzo blikt vervolgens vooruit, hoe het ene thema van de ‘verwekking van de eersteling’ met zijn verschillende neven-thema’s wordt uitgewerkt in het tweede hoofddeel: Gen. 11:27-25:11 met de toledot van Terach (de vader in relatie tot zijn zoon) en in het derde hoofddeel: Gen. 25:19-35:29 over de zoon in relatie tot zijn broeder en de strijd om het eerstelingschap en de zegen (berakah).

De tweede paragraaf, gewijd aan het tweede hoofddeel, is ook nog in dit cahier opgenomen. Nergens beoogt Breukelman een volledig commentaar, maar wel vinden we besprekingen van perikopen die voor de structuur van het geheel relevant zijn. Zo treffen we hier exegeses aan van de inleiding (Gen. 11:27-31), de opening en de afsluiting van het hoofdgedeelte (Gen. 12:1-13:18 respectievelijk Gen. 22:1-19) en het slotgedeelte van de toledot van Terach (22:2-25:11).

In een bijlage treft de lezer (vooruitlopend op cahier I/3) toch ook nog een tekst aan over het scheppingsverhaal en zijn betekenis voor de bijbelse hermeneutiek: gevolg van een woedeaanval over de wijze waarop deze bijdrage elders was afgedrukt.

BIJBELSE THEOLOGIE deel I/3.

Ouvertures van Genesis, 2010. XII + 374 pp. Bezorgd door Daan Bargerbos en Henco van Capelleveen. (Negende cahier in volgorde van verschijnen).

Vanuit de inhoud van het vervolg, zoals aangekondigd aan het slot van cahier I/2, waren nu te verwachten: § 3, een bespreking van het derde hoofddeel, de toledot van Izaäk, over de zoon en zijn broeder, en § 4, een bespreking van het vierde hoofddeel (Gen. 37:2-50:26), de toledot van Jacob, over het eerstelingschap en het groot-worden van de gezegende (Jozef en zijn broeders). Daarop zouden dan volgen: § 5 over de twee gedeelten die aan het ‘boek van de verwekkingen’ in Gen 5:1 vooraf gaan (het scheppingsverhaal Gen. 1:1-2:13 en het complex verhalen over de mens op de akker voor Gods aangezicht in Gen. 2:4-4:26) en § 6 als een voltooiing van het gesprek met de commentatoren over het Boek Genesis als eenheid van compositie. Helaas was het echter voor redacteuren en begeleidingscommissie al snel duidelijk dat het materiaal dat in het archief viel aan te treffen te fragmentarisch was om deze beoogde opzet te kunnen volhouden.

Wel bleken een aantal – reeds eerder uitgegeven en onuitgegeven – teksten voorhanden, die vooral de eerste hoofdstukken van het boek Genesis betroffen. Het besluit viel, deze te bundelen en van de titel Ouvertures van Genesis te voorzien. Deze titel stamt dus niet van Breukelman zelf. In elk geval de door Breukelman beoogde § 5 kon op deze wijze worden aangeboden, zij het maar ten dele in een kader dat gevormd werd door de visie op de toledot van cahier I/2. Met name adviseur Karel Deurloo was van mening, dat deze teksten een zodanige mate van toegankelijkheid bevatten, dat de drempel voor niet-kenners van het Hebreeuws niet te hoog zou moeten worden opgeworpen. Daarom is er bij uitzondering in dit cahier voor gekozen, het Hebreeuws vanuit de hoofdtekst naar de voetnoten te verplaatsen, maar wel de gehele masoretische tekst van Gen. 1:1-4:26, volgens de kolometrie en geleding die Breukelman daarin aanwees, als bijlage achterin het cahier op te nemen.

Het cahier opent met een bespreking van het scheppingsverhaal. Een eerdere versie daarvan verscheen in Om het levende Woord 1/2-3 uit 1968, maar de nu opgenomen versie is uitvoeriger en staat ook nadrukkelijker in het kader van de noodzaak van wisselwerking tussen Exegese en Bijbelse Theologie. Nieuw is ook, dat in deze versie althans een begin wordt gemaakt met de bespreking van de zesde dag (in 1968 kwam Breukelman tot vers 23, nu tot vers 28, al blijft hij met zijn perfectionisme steken in de uitleg van de woorden ‘in ons beeld, naar onze gelijkenis’).

Daarop volgen twee fragmenten over het gedeelte Gen. 2:4a-4:26 uit een periode die aan de redactie van BT I/2 vooraf gaat. Centraal in ‘de toledot van hemel en aarde toen ze geschapen werden’ (Gen. 2:4a) staat de mens, zodat dan ook in Gen. 5:1 het boek van de verwekkingen van die mens kan volgen. Zo komt aan het licht, dat vanuit Israël als eersteling onder de volkeren over alle volkeren kan worden gesproken, vanuit Israël dus – en wel Bijbels-theologisch gesproken alléén vanuit Israël – over de mens. Elke historisering van het verhaal, die zo diep in de kerkelijke uitleg van alle eeuwen is binnengedrongen (‘Schöpfung und Fall’), mist hier de pointe. Vanuit de ervaring van Israël als eersteling komt zowel zijn glorie aan het licht als zijn misère: dat hij als God wil zijn en ten koste van zijn broeder wil leven. In detail vinden we hier exegeses van de chiastische omlijstingen: de beginperikoop Gen. 2:4b-7 en de overgangsperikoop Gen. 4:25-26.

Daarop volgend zijn – onder de in zijn ontwerp van 1976 door Breukelman zelf gebruikte titel ‘aspecten van het thema’ – elders gepubliceerde bijdragen nieuw opgenomen over de foutieve opvatting van Gen. 2:7a in de traditionele Grieks-dualistische antropologie van kerk en (ook wel) synagoge, over het gesprek van de slang met de vrouw in Gen. 3:1-4 en (welbeschouwd afkomstig uit het ‘eerste hoofddeel’ uit het boek van de verwekkingen van de mens) over het verhaal van de zonen Gods en de dochters der mensen in Gen. 6:1-4.

Een overname, ter afsluiting, van de scriptie over Claus Westermann voor het doctoraalexamen uit 1968 geeft aan het gesprek met de Bijbelwetenschappers over de structuur van het Boek Genesis, zoals dat in Cahier I/2 telkens tussendoor gevoerd werd, nog weer een eigen kleur.

BIBLISCHE THEOLOGIE TEIL II/1

Debharim. Der biblische Wirklichkeitsbegriff des Seins in der Tat, 1998. XXII + 366 pp. Inclusief CD met geluidsfragmenten. Bezorgd door Wouter Klouwen en Pieter van Walbeek (vijfde cahier in volgorde van verschijnen).

De tekst van dit deel wordt al in zijn geheel aangeduid in de brief aan K.H. Miskotte van januari 1957 (BT IV/2, 423). Dat houdt dus in, dat het hier aanvankelijk ging om een onderdeel van de studie over dogmatiek als hermeneutiek, bedoeld als artikel voor een Barth-Festschrift en daarom (mede) voor een Duitstalig publiek bestemd en in het Duits geschreven. Ook de beide inleidingen, die over het begrip opera Dei in de protestantse orthodoxie en die over ‘Die Struktur des biblischen Zeugnisses’ (Anhang I; vgl. BT IV/2, 421) duiden op eenzelfde context.

Ondertussen bleef Breukelman aan de tekst hechten, ook toen later de status van de discipline der Bijbelse Theologie in zijn werk een meer centrale werd. Hij is ook altijd fragmenten ervan blijven gebruiken voor tal van leerhuizen en werkweken, en is bovendien aan de tekst blijven sleutelen met steeds weer nieuw gevonden materiaal. Het gaat hier namelijk om niets minder dan ‘het grondpatroon van de Bijbelse Theologie. Alle theologieën, die we in de Bijbel aantreffen, niet alleen die van het Oude, maar ook die van het Nieuwe Testament, zullen varianten van dit grondpatroon blijken te zijn’ (BT I/1, 19). In het bijzonder gaat het om het bijbelse begrip van het zijn, dat een zijn is in de daad. Dit begrip van ‘werkelijkheid’ is adequaat om de woorden die tegelijk daden zijn, waar de Schrift van getuigt, te beschrijven. Maar het brengt onmiddellijk de implicatie met zich mee, dat het elk begrip van ‘zijn’ en ‘werkelijkheid’ dat wij als lezers al met ons meedragen, onder spanning zet. Zo zet het koppel sjemot – debarim, namen en ‘woord-daden’, het overgeleverde metafysische begrippenpaar natura – opera, natuur en werken onder druk. Dit lijkt op de bekende, en veel bekritiseerde (fenomenologische) antithese tussen bijvoorbeeld ‘Grieks en Hebreeuws denken’, maar die blijkt Breukelman toch niet zo maar te bedoelen (vgl. BT IV/2, 191). Wel kun je zeggen, dat de bijbelse werkelijkheid, waar en wanneer het goddelijk en menselijk zijn werkelijk in de daad geschiedt, elk gangbaar ontologisch patroon vermag open te breken.

De studie bestaat dan uit zeven paragrafen, waarvan de zesde en in mindere mate de zevende onvolledig zijn gebleven. Het gaat om het zijn van God en het zijn van de mens als achtereenvolgens § 1 een zijn in de daad, § 2 een zijn in de gemeenschap, § 3 een zijn in het gesprek – volgt een intermezzo (meestal cruciaal bij Breukelman!) – § 4 een zijn ‘in der Bewährung’ (met het begrippenpaar misjpat en tsedaqah), § 5 een zijn ‘in der Treue’ (met het begrippenpaar chèsèd en èmèt), § 6 een zijn ‘in der sieghaften Verwirklichung’ (zeer fragmentarisch) en § 7 een ‘Sein in der Geschichte’ – de laatste paragraaf beslissend voor het onderscheid tussen dabar en historia, dat heel deze Bijbelse Theologie doortrekt (zie bijvoorbeeld ook BT I/1, 67-69).

Ook in deze band zijn weer veel detailexegeses te vinden, en wel vooral van Psalmen (zoals de Psalmen 92, 74, 82, 72 en 103). Maar vooral leert de ervaring, dat het bij uitstek hier, waar misschien wel het meest het hart van deze Bijbelse Theologie klopt, erop aankomt het werk niet snel door te lezen als een vlot narratief vertoog, maar werkelijk als een werk-schrift te bestuderen en met eigen studiemateriaal aan te vullen, liefst in porties en liefst in leerhuis of studeerkamer. Dat geldt vanzelfsprekend ook voor de omgang met de Engelse vertaling van grote fragmenten van deze studie van de hand van Martin Kessler, te vinden op de website van de Stichting Breukelman.[4]

BIJBELSE THEOLOGIE deel II/2.

Sjemot. De eigen taal en de vertaling van de Bijbel, 2009. X + 554 pp. Bezorgd door Chris Mataheru en Kees Meijer (Achtste cahier in volgorde van verschijnen).

Als vervolg op de beschrijving van het ‘grondpatroon’ zou Breukelman hoogstwaarschijnlijk eerst het andere grondwoord sjemot, namen, en vervolgens ook de vier grondwoorden debarim – sjemotjamim (dagen) – ha-èrèts tachat-ha-sjamajim (de aarde onder de hemel) in hun onderlinge samenhang (BT I/1, 18 en BT IV/2, 195v.v.) hebben behandeld. Voor de beschrijving van de sjemot zijn er enkele onvoltooide Duitstalige teksten bewaard, die ten dele nog teruggaan op Breukelmans samenwerking met Horst Dzubba in de vroege jaren vijftig. De titel van een brochure ‘Die biblische Sprache. Beginn einer Studie’ gaf de bezorgers een aanleiding, de titel sjemot te verbinden aan de vraag naar de eigen taal van de Bijbel: namen zijn er immers om uitgeroepen, gehoord te worden, reactie uit te lokken, ze zijn dus talig van aard. Voor de jamim was er daarnaast de vrij korte tekst ‘Die Tage des Menschen’.

De redactie heeft er voor het overige voor gekozen, verschillende van de ‘overige oud-testamentische studies’ (onder welke titel deel II/2 eerder wel was aangekondigd) hier onder te brengen onder het kopje van de resterende drie ‘grondwoorden’, al was ze zich ervan bewust dat een dergelijke keuze altijd arbitrair en aanvechtbaar zal blijven. We treffen hier onder meer de uitvoerige lezing aan over Psalm 113 uit 1966, die eerder was afgedrukt in Om het levende Woord, en ook exegeses van Psalm 114, Jesaja 55:6-11 en Exodus 1 en 2. De beschikbare fragmenten van de studie ‘Menschenvolk und Erdland’, waarin Breukelmans schatplichtigheid aan het cultureel-antropologisch werk van Johannes Pedersen impliciet tot uitdrukking komt, en over de plaats waarvan binnen het geheel van zijn Bijbelse Theologie hij weifelend was – ze had volgens de ontwerpen van 1965 en 1976 in de Genesis-studie een plaats zullen krijgen – is uiteindelijk hier ondergebracht.

In combinatie met de bijdragen over de namen, dus over de Bijbelse taal, handelt het tweede gedeelte van dit cahier over de vraag naar de vertaling van de Bijbel, die voor Breukelman altijd zo’n aangelegen zaak is geweest. Ook van de teksten die hierover gaan, is tot het einde toe onduidelijk gebleven waar Breukelman ze had willen onderbrengen. In een overzicht van een studieweek op Hydepark over de Calvijnstudie uit 1982 treffen we het voornemen aan ze een plaats te geven in afdeling IV (zie BT IV/1, 506), en nadien heeft de Stichting lang gerekend met de mogelijkheid van het uitbrengen van een afzonderlijk cahier over vertaalvragen. In overleg met de uitgever is dat uiteindelijk niet gebeurd. De lezer treft in dit tweede gedeelte van BT II/2 nu twee typen teksten: in de eerste plaats een drietal onderzoekingen naar Bijbelvertalingen in de traditie, waaronder zich een aantal hoofdstukken bevindt van een werk dat Breukelman ter hand heeft genomen maar (alweer) niet voltooid heeft over de kerkvader Hiëronymus als Bijbelvertaler. Daarnaast zijn de twintig artikelen opnieuw afgedrukt, die Breukelman in 1952-53 in het blad in de Waagschaal uitbracht bij verschijning van de NBG-vertaling van 1951. Hij zou ze zelf hoogstwaarschijnlijk niet meer in zijn cahiers hebben opgenomen, maar ja, hij kon ook niet weten dat de Nieuwe Bijbelvertaling van 2004 de tendens die in 1951 zichtbaar werd zo radicaal zou doortrekken als daadwerkelijk gebeurde!

BIJBELSE THEOLOGIE deel III/1.

De theologie van de evangelist Mattheüs. Afl. 1. De ouverture van het Evangelie naar Mattheüs. Het verhaal over de genesis van Jezus Christus (Mattheüs 1:1-2:23) [Kaft: de ouverture van het Evangelie naar Mattheüs], 1984. 236 pp. Bezorgd door F.H. Breukelman zelf. (Tweede cahier in de volgorde van verschijnen).

We zagen, dat Breukelman in 1965 nog uitsluitend dacht aan het uitbrengen van een Theologie van de Tenakh. Wanneer hij later toch ook zijn jarenlange omgang met het Evangelie naar Mattheüs onderbrengt in zijn grote project, is het eerste dat hij daarbij wil laten zien hoe juist dit Evangelie aantoont hoezeer het verhaal over Jezus Christus verteld moet worden tegen de achtergrond van het Oude Testament. Op deze wijze sluit § 1 van dit eerste deel van Bijbelse Theologie III prachtig aan bij de voorafgaande band Sjemot: Mattheüs vertelt zijn verhaal precies zoals het hele Oude Testament doet, waar de geboorte van een zoon wordt afgesloten met het roepen van zijn naam, waaraan openbaar wordt wie hij is, en waartoe ook de vraag behoort waarvandaan hij komt. Vervolgens sluit § 2 al even prachtig aan bij BT I/2: het ‘boek van de wording van Jezus Christus’ (Mat. 1:1) blijkt zich wonderwel te voegen in het patroon van het ‘boek van de verwekkingen van Adam, de mens’ uit Gen. 5:1. Mattheüs leest de tijden van het oud-testamentische Israël als tijden opgang en afgang voor en na de verwekking van David, de koning, en anderzijds als tijden voor en na de Babylonische ballingschap, welke laatste tijden voor hem tijden zijn waarin de zoon van David in het huis van David wordt verwacht, in wie al wat met het koningschap van David werd aangekondigd wordt vervuld.

In § 3 wordt daarop een exegese geboden van de drie perikopen van het tweede deel van de ouverture, welke in § 4 elk met een eigen Stichwort blijken te corresponderen met het vervolg van dit evangelie als geheel (‘de naam roepen’ als Stichwort van Mat. 1:18-25, ‘aanbidden’ als Stichwort van Mat. 2:18-25 en ‘uitwijken’ als Stichwort van Mat. 2:13-23).

Als eerste bijlage is de beroemde brochure opgenomen die Breukelman in 1960 het licht gaf over Lucas 2:1-20 (‘En het geschiedde…’), waarop Breukelman in een tweede bijlage kort aangeeft hoe de ouvertures van beide evangelisten elk samenhangen met de strekking van hun Evangelie als geheel en hoe ze daarom aan verwante motieven elk hun heel eigen verwerking geven. Evenals bij de uitleg van het Boek Genesis blijkt in een derde Bijlage tenslotte hoe ook hier de aandacht voor de tekstgeschiedenis achter de eindtekst de aandacht afleidt van het nauwkeurig lezen wat er staat.

BIJBELSE THEOLOGIE deel III/2.

De theologie van de evangelist Mattheüs. Afl. 2. Het evangelie naar Mattheüs als “Die Heilsbotschaft vom Königtum” [Kaft: De Koning als Richter], 1996. 288 pp. Bezorgd door Ad van Nieuwpoort en Pieter van Walbeek. (Vierde cahier in volgorde van verschijnen).

Aan deze band is Breukelman in de jaren zeventig begonnen te schrijven. In zijn laatste levensjaren heeft hij dit werk opnieuw ter hand genomen, maar toen vanuit een enigszins gewijzigde opzet. De redactie heeft ervoor gekozen, de breuklijnen die hierdoor ontstonden, zichtbaar te laten blijven.

De Inleiding stamt uit de jaren negentig. Hierin behandelt Breukelman in § 1 de vier plaatsen waar de evangelist zelf zijn boek benoemt als ‘evangelie van het koningschap’ en in § 2 de verzen Mattheüs 26:1-2 (‘het geschiedde, als Jezus al deze woorden geëindigd had…’) als overgang van het gedeelte Mat. 3:1-25:46 dat in dit cahier wordt behandeld, naar dat van Mat. 26:1-28:20 dat in een volgend cahier zou worden behandeld.

Hoofdstuk I bevat dan de eigenlijke stof van dit deel: ‘Die Heilsbotschaft vom Königtum’ als het verhaal over de Koning als Richter. Daarbinnen behandelt § 1 het eerste woord dat Jezus in dit evangelie spreekt, namelijk ‘zó (= langs deze weg van doop = dood) past het ons alle gerechtigheid te vervullen’ (Mat. 3:15 binnen het geheel van het drieluik Mat. 3:1-4:11); § 2 springt dan naar het laatste woord dat Jezus spreekt voordat hij wordt overgeleverd om gekruisigd te worden: het definitieve handelen van de Koning als Richter (Mat. 25:31-46, waar het nee over de verdoemden ter linkerzijde wordt gesproken ter wille van het ja van de navolging, als open situatie van verkondiging); § 3 bevat dan een hernieuwde versie van Breukelmans uitleg van de gelijkenis van de Koning als Richter (Mat. 18:23-35), in nauwe samenhang met de vijfde bede van het Onze Vader (bidden om vergeving zoals je zelf vergeven hebt), waarin een aantal aspecten van de eerdere uitleg die was afgedrukt in het Barth-Festschrift Parrhesia uit 1966 op de achtergrond geraken, maar waarin nu naar de positieve zijde vooral de sleutelrol van de gelijkenis tot uitdrukking komt als enerzijds samenvatting van ‘al de woorden’ van Jezus vóór Mat. 26:1‑2 en anderzijds aankondiging van het koninklijk werk waarin hij zich als Richter in het gericht zal stellen van het kruis.

Het cahier kent maar liefst 17 bijlagen bij de hoofdtekst, waarvan de inhoud zojuist is aangeduid. Het ging hier om het eerste cahier dat verscheen na het overlijden van Frans Breukelman in 1993. Indertijd heb ik in een recensie in Om het levende Woord (nr. 7, 1997) de vraag gesteld of dit de beste weg was om het fragmentarische karakter van het nagelaten werk in de postume uitgave ervan tot uitdrukking te brengen. De toen ingenomen positie zou ik nu niet zonder meer in alle opzichten nog voor mijn rekening nemen, en in elk geval hoop ik dat de discussie tussen redacteuren die er achter de schermen op gevolgd is, de kwaliteit van het redactiewerk in de banden die nog volgden beïnvloed heeft.

BIJBELSE THEOLOGIE deel III/3.

De theologie van de evangelist Mattheüs. Afl. 3. De finale van het evangelie naar Mattheüs, 2012. X + 130 pp. Bezorgd door Mirjam Elbers en Ad van Nieuwpoort. (Tiende cahier in volgorde van verschijnen).

De problemen waarvoor de redacteuren van BT III/2 stonden, vinden hier een vervolg. In de jaren zeventig namelijk had Breukelman voor het derde gedeelte van zijn Bijbelse Theologie een driedelige opzet voor ogen: ouverture – groot middendeel (de vervulling van alle gerechtigheid en het handelen van de Koning als Richter) – finale. Door echter in de jaren negentig te gaan spreken van de bespreking van het gedeelte Mat. 3:1-25:46 als Hoofdstuk I, en van Mat. 26:1-28:20 als Hoofdstuk II van ‘Die Heilsbotschaft vom Königtum’ werkt hij met een tweedeling: in de ouverture gaat het dan om de Naam, de persoon die een werk heeft te volbrengen, en in alles wat volgt om het werk dat deze persoon volbrengt.

Evenmin als de redacteuren van deel I/3 bij machte waren deel I/2 het aangekondigde vervolg te geven, waren de redacteuren van deel III/3 bij machte de in deel III/2 uitgezette lijn door te trekken. In hoofdzaak zijn zij daarmee teruggekeerd tot de driedelige opzet van de jaren zeventig.

Toch konden zij ook daarbij niet geheel aansluiten. Breukelman deelt namelijk het lijdensverhaal in vanuit de ‘derde lijdensaankondiging’ (Mat. 20:17-19) in vier gedeelten: § 1 ‘De overlevering van de zoon des mensen’ (Mat. 26:1-56), § 2 ‘de veroordeling door het Sanhedrin’(Mat. 26:57-75), § 3: ‘overgeleverd aan de gojim’ (Mat. 57:1-54) en § 4 ‘en ten derden dage zal hij opgewekt worden’ (27:55-28:20, chiastisch onderverdeeld in vijf scenes). Hiervan was § 4 beschikbaar in de vorm waarin zij was gepubliceerd in Om het levende Woord in 1966, en van § 3 was er de bespreking van de scène van ‘Jezus voor de stadhouder’ (Mat. 27:11-26), die in BT I/1 was opgenomen als voorbeeld van het belang van kolometrie als grondslag voor de exegese. Daarbij bevindt zich in het archief van § 1 een uitgewerkte exegese van de eerste perikoop Mat. 26:1-16 en een iets minder uitgewerkte exegese van de tweede perikoop Mat. 26:17-29.

De redacteuren achtten het laatstgenoemde materiaal ongeschikt voor publicatie in boekvorm, en kozen daarom voor een opname van § 4 (met verwerking van enkele kleinere aanvullingen vanuit het archief op de tekst uit 1966). Als Bijlagen daarbij voegden zij de uitleg toe van de perikoop over ‘De moeder van de zonen van Zebedeüs’ (Mat. 20:17-34 en van daaruit Mat. 27:38 en 27:55-61), die in 1973 met een opdracht aan Willem Barnard in het blad In de Waagschaal was verschenen, en drukten zij de scène van ‘Jezus voor de stadhouder’ opnieuw af (aangezien Cahier I/1 immers na ruimt dertig jaren reeds lang is uitverkocht).

In de finale van dit evangelie, zo betoogt Breukelman, gaat het om ‘de beantwoording van de vraag naar de overgang van hetgeen Jezus zelf gezegd heeft naar hetgeen zijn discipelen gaan zeggen. Deze overgang is, naar luid van dit getuigenis, niet ‘uit de mensen’, maar ‘uit de hemel’. Daarom is het in het apostolaat van de gemeente van de discipelen Jezus Christus zelf, die zich vanaf de hemel op de aarde al de volkeren toewendt krachtens de volmacht, hem met zijn opwekking uit de doden gegeven.

BIJBELSE THEOLOGIE IV/1.

De structuur van de heilige leer in de theologie van Calvijn, 2003. 540 pp. Bezorgd door Rinse Reeling Brouwer. (Zevende cahier in volgorde van verschijnen).

In het oorspronkelijke ontwerp van de studie ‘dogmatiek als hermeneutiek’ bracht Breukelman, met de Bijbelse Theologie als normatieve instantie, Karl Barth in gesprek met Thomas van Aquino, Johannes Calvijn en Franciscus Turrettini. Binnen het beoogde vierde gedeelte van zijn hoofdwerk over ‘de structuur van de heilige leer in de theologie van de kerk’ maakte zich echter gaandeweg Calvijn los van de anderen als de voornaamste gesprekspartner.[5]

Calvijns Institutie was, krachtens het voorwoord bij de tweede editie van 1539, nadrukkelijk bedoeld als een introductie in de Bijbelse grondwoorden, en had dus een hermeneutische functie. Hetzelfde geldt voor de Loci van Melanchthon in hun eerste aetas. Maar hoewel het reformatorische sola gratia, sola scriptura, solus Christus een structuur doet vermoeden die aan de Schrift alléén recht doet, sloop toch met de tweedeling tussen de kennis van God de Schepper en God de Verlosser een dualisme binnen in de leer, waardoor ook natura en de opera weer een rol gingen spelen. En het was dit dualisme, dat de protestantse orthodoxie van Calvijn zou overnemen.

Voor de uitgave van dit cahier kon de redacteur erkende wetenschappelijke onderzoekstijd vrijmaken. Op deze wijze is deze band het cahier geworden, waar de gebruiker desgewenst vanuit het kritisch apparaat de stand van zaken binnen het archief het beste volgen kan (zie bijvoorbeeld meteen al aan het begin de verantwoording van de omgang met drie versies van de Inleiding tot deze studie). De oudste laag gaat terug op het boek dat Breukelman in de vroege jaren zestig wilde schrijven over dogmatiek als hermeneutiek: Hoofdstuk II over de Institutie van 1536 (in het Duits). Vervolgens was er een reeks hoofdstukken beschikbaar die geschreven zijn in de vroege jaren zeventig, toen Breukelman als wetenschappelijk medewerker van Van Niftrik na diens overlijden de colleges dogmatiek overnam: I. over het theologisch dualisme, III-a over de Catechismus van 1537 en III-b over de Institutie van 1539. Nadien, in 1976, hield Breukelman als gastdocent in Berlijn een Seminar over de Institutie van 1559, waarvan de syllabus als Hoofdstuk IV kon worden opgenomen (in het Duits). De redacteur compileerde uit een reeks van uitvoeriger manuscripten in het archief tenslotte als Hoofdstuk V een overzicht van de wijze waarop de gereformeerde orthodoxie op de dualistische tendens bij Calvijn heeft voortgebouwd.[6]

BIJBELSE THEOLOGIE IV/2.

Theologische opstellen, 1999. XII + 442 pp. Bezorgd door Leo Lagendijk. (Zesde cahier in de volgorde van verschijnen).

Wat zich voordeed bij de onderdelen over de theologie van Genesis en die van Mattheüs, deed zich ook hier, bij de bespreking van het Heilig Onderricht in de theologie van de ecclesia, voor: het was voor de redactie niet goed mogelijk in een laatste band van de afdeling de opzet te volgen die Breukelman zelf voor het geheel van zijn werk voor ogen had, want daarvoor viel het materiaal te weinig in samenhang bijeen te brengen.

Toch is er in dit cahier van alles te vinden wat wel in die opzet past. Zo treffen we de oorspronkelijke schets aan van de gevraagde Festschrift-bijdrage ‘Dogmatiek als hermeneutiek’, teksten over theologische systematiek als zodanig en over de grondvormen daarvan die zich in de traditie van de ecclesia hebben voorgedaan, over Fides quaerens intellectum als theologisch programma (Augustinus, Anselmus, Barth), over Wet en Evangelie in de theologie van de reformatoren en over de vernieuwing die Barth doorvoerde door de locus van de Verzoening als het midden van de dogmatiek te laten functioneren. Deze hoofdlijn is omgeven door dogmen- en theologiehistorische deelstudies, waarvan de thematiek eerder lijkt ingegeven te zijn geweest door de agenda van bepaalde colleges (over christologie of providentie).

Een andere reeks teksten is gericht op de studie van twintigste-eeuwse theologen als gesprekspartner. Zo vinden we besprekingen van het werk van Harnack, Tillich of Marquardt. Maar boven alles uit troont hier toch de doctoraalstudie over de Nieuwtestamentische theologie van Bultmann, met als conclusie dat Bultmann, met zijn straffe óf-óf tussen empirische wereldgeschiedenis óf een (existentiaal te duiden) ‘Geschichtlichkeit’ van het menselijk bestaan, feitelijk geen ruimte laat voor een tertium, een heel eigen dabar dat geschiedt en waarvan de Schrift getuigt, en dat hij daarom ook geen oog kan hebben voor een theologisch programma dat zijn eigen ‘Begrifflichkeit’ in dienst wil stellen van dit geschiedende Woord.

Als het ware als tegendeel van deze afgrenzingen treffen we in dit cahier ook, vaak korte, teksten aan, waarin Breukelman dit eigen programma – van Barth, maar dan toch ook van hemzelf – positief ontvouwt: ‘Geschiedenis (dabar!) als theologisch begrip’, ‘Thesen over Bijbelse hermeneutiek’, ‘Theologische exegese’, ‘Tenakh en dogmatiek (onder inspiratie van Miskotte)’.

Ter afsluiting zijn er enkele schaarse documenten opgenomen van interventies die Breukelman af en toe pleegde in de kerkelijke, wetenschappelijke en maatschappelijke actualiteit van zijn dagen: een reactie op een kerkelijk (concept-)rapport over de politieke verantwoordelijkheid van de kerk waarin de erfenis van Barth wordt genegeerd (1963), een debat met C.W. Mönnich over de plaats van de geschiedenis van het christendom aan de theologische faculteit (1975) en een theologische bijdrage aan het verzet tegen de introductie van de neutronenbom (rond 1977). Dat was voor Breukelman zelf blijkbaar Bijbelse Theologie in de praktijk!

Noten:


[1].    Het Breukelman-archief bevindt zich in het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands protestantisme (1800-heden, een onderzoeksinstituut van de Vrije Universiteit, onder archiefnummer 674.

[2].    Zie de website van de Stichting, http://www.stichtingbreukelman.com/index2.php, de onderdelen ‘preken en lezingen’ en ‘bestellen audiovisueel materiaal’.

[3].    De categorie ‘horizon’ zal Breukelman, naar ik vermoed, hebben opgevangen van de wijsgerig-hermeneutische discussies die in de jaren vijftig en zestig in de lucht hingen rond het werk van H.-G. Gadamer (en achter hem E. Husserl). Het kan ook zijn dat hij haar ontleent aan de ethercolleges ‘Schriftuurlijke hermeneutiek’ van Miskotte, waarin deze haar voortdurend in de ook door Breukelman gehanteerde zin gebruikt; zie K.H. Miskotte, Verzameld Werk 2, Kampen: Kok 1987, 221-249 (wie ontleende hier aan wie?). Niet alleen wijsgerig, maar ook theologisch lijkt zij mij niet zonder problemen te zijn.

[4].    De Stichting neemt zich voor, op enig moment ook een meer toegankelijke, ingekorte versie van deze studie te (doen) verzorgen.

[5].    Breukelmans materiaal over de structuur van de heilige leer bij andere theologen in de traditie van de kerk heb ik op eigen verantwoording pogen te verwerken in mijn leerboek Grondvormen van theologische systematiek, Vught 2009. Zie aldaar spec. 401-406.

[6].    De redacteur bezorgde ook een Engelse editie van dit cahier: Frans H. Breukelman, The structure of Sacred Doctrine in Calvin’s Theology, edited by Rinse H. Reeling Brouwer, translated by Martin Kessler, Grand Rapids / Cambridge: William B. Eerdmans, 2010, 248 pp. In deze versie ontbreekt het openingshoofdstuk over Barth, zijn Latijnse en Franse citaten alleen in vertaling opgenomen en zijn de verwijzingen naar het Breukelman-archief in de eindnoten verwijderd.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie