De theoloog Miskotte liet zich niet alleen inspireren door vakgenoten, maar ook door filosofen en schrijvers

D

Voor: Kunst en Wetenschap, Juli 2012

Van: Rinse Reeling Brouwer

Over: Miskotte

1. De predikant

Al jong wist Kornelis Heiko Miskotte (Utrecht 1894 – Voorst 1976) zich geroepen tot het predikambt. Dat had zeker een institutionele zijde: hij bleef trouw aan de Nederlandse Hervormde Kerk waarbinnen hij van jongs af aan gesocialiseerd was in de voortgang van haar overlevering, hij diende de gemeenten van Kortgene, Meppel, Haarlem en Amsterdam en tenslotte de kerk in haar geheel als hoogleraar te Leiden. Maar ‘prediker-zijn’ had naar zijn besef zeker in de twintigste eeuw nog heel andere dimensies dan de institutionele alleen. Het is een zich begeven op het open veld, zonder dekking. Het is een waagstuk, zoals het ooit bij de rondreizende apostelen was (Het waagstuk der prediking, 1941). Er moet iets gezegd worden, of de prediker dat nu wil of niet. Hij is getuige geweest van een daad, die ook een misdaad was, en kan daarover niet zwijgen. Hij moet een bericht de wereld in slingeren, of dat nu gehoord wil worden of niet. Hij moet met ongemakkelijke woorden een wond kerven in de ziel van zijn gehoor, en hij komt zelf evenmin ongeschonden uit het gevecht. Nietzsche’s Zarathustra valt te zien als een modern prototype van een dergelijke prediker, Miskotte was zich er ten zeerste van bewust zelf naar voren te moeten treden in een ruimte zoals die door Nietzsche was uitgetekend (Verzameld Werk 2, 401). Want het nihilisme dat Nietzsche schetste heeft gelding: er is geen geborgenheid meer in het Zijn, waarden zijn ontmaskerd, het christendom is niet langer bij machte de zelfvinding van de eenzame persoon in de weg te staan, en iedere toevlucht die een mens opnieuw zou willen zoeken in een gesloten wereldbeschouwing is onwaarachtig. Miskotte beaamt dit alles. Als prediker meent hij, telkens weer naar andere facetten, dit levensbesef te moeten articuleren, het te verstaan en het niet te overschreeuwen. De radicale socialist die God aanklaagt omdat deze niet bij machte is aan de werkelijkheid een structuur van gerechtigheid mee te geven, hij krijgt – al in de jaren kort na de Eerste Wereldoorlog – gelijk. De mysticus, die lijdt aan zijn versterving aan God en zijn verlating door God, hij heeft – volgens de jonge dominee, in een bevindelijke Zeeuwse omgeving gedropt – zo mogelijk nog groter gelijk. Want de profeten, de zangers, de wijsheidsleraren in het bijzonder van het Oude Testament kennen deze protesten, deze ervaringen maar al te goed. Een Stem heeft gesproken en eist, dat er in het heden gesproken wordt. Maar waar deze Stem spreekt, vluchten de vijanden, vallen of verdampen de goden, en krijgt het horende volk Israël de ruimte juist tot het uiten van de klacht, de scepsis, de opstand. Ter karakterisering van deze Stem smeedt Miskotte de Godsnaam: ‘Grondeloos’ – dus zonder metafysische zekering – en toch ‘in ons midden’, toch als de Afwezige en de grote Verlater niet zonder presentie. Althans, die vraag kan opkomen: ‘is HIJ in ons midden, of niet?’ (Exodus 17:7). De prediker doet deze vraag opkomen, en roept op tot een beslissing – als dat niet anders kan: in alle eenzaamheid. Wie hem horen, vinden hem lastig te volgen, weerbarstig, te hoog in zijn vlucht. Maar tegelijk zijn er velen, die zich door hem met ongedachte intensiteit begrepen weten.

2. De meester

Miskotte meent dat de handeling van het kèrussein, het laten horen van een herautroep, de begeleiding van het didaskein, het onderrichten, nodig heeft. Er wordt gepreekt, omdat er een bepaalde Stem klinkt, die een bepaalde Naam draagt en die een bepaald gebeuren tegenwoordig stelt. Maar het participeren aan dit gebeuren veronderstelt ook een leerproces. De kennisname van de woorden van die vreemde Stem laat zich namelijk tot op zekere hoogte inoefenen. Daarom pleit Miskotte ervoor, naast de bediening van het goddelijk Woord, dat is de handeling van het verhogen van die ene, uitzonderlijke, subversieve Stem, een leer-huis in te richten. En hij is zelf voorgegaan bij de inrichting van dit huis. Voor alles kennen de teksten van profeten en apostelen een heel eigen taal, omdat het bepaald bijzondere dat hier gezegd moet worden zich niet zo maar in de gangbare categorieën van onze, van welke cultuur ook zeggen laat. En die taal valt te leren (Bijbels ABC, 1941). Ook bevat de Bijbel, waarin telkens van die ene Stem getuigd wordt, heel onderscheiden stemmen, die elk voor zich naar hun eigen strekking te beluisteren zijn. De vragen naar de zin van het lijden, alsook de omgang met de valse antwoorden op die vragen zoals deze door gesloten religieuze stelsels gegeven worden, kunnen bijvoorbeeld bij uitstek ter sprake komen bij zorgvuldige lezing van het boek Job (Antwoord uit het onweer, 1935, in VW 10). En het verschrikkelijke raadsel van de geschiedenis, midden in de eindstrijd van de Tweede Wereldoorlog toen alleen nog ‘unconditional surrender’ aan de orde leek te zijn, wordt in het gelaat gezien in de apokalypse van het laatste Bijbelboek (Hoofdsom der Historie, 1945). Maar toch ook zoekt de vermoeide strijder, of ook de teringlijder Hans Castorp die in Der Zauberberg van Thomas Mann de grootste botsingen tussen de alternatieve cultuurhistorische concepten aan zijn ziel voorbij heeft zien gaan (VW 12, 266 v.v.), een weg terug in het leven, een heilige nuchterheid, een trouw aan de aarde; en het boek Ruth schildert bij uitstek een plastisch beeld van zulk een tweede naïveteit, een herwonnen en hoe dan ook gebroken burgerlijkheid (Het gewone leven, 1939 – ! -, in VW 10). Altijd gaat het dus heen en weer: er is een veld van vragen, en er zijn profetisch-apostolische teksten die deze vragen opvangen, er naast gelegd kunnen worden, er soms haaks op staan, er andere vragen naast zetten. Miskotte was een meester in het onderkennen van deze hermeneutische wisselwerking, al was hij we zich overigens maar al te zeer van bewust, dat een dergelijke hermeneuse zich nooit over-meesteren laat.

3. De leidsman

Het voorstel voor een leerhuis, waar de beweging van het leven naar de Schrift en weer omgekeerd zou worden beproefd, ontleende Miskotte aan het Joodse initiatief in de jaren twintig te Frankfurt, waar de grote wijsgeer Franz Rosenzweig aan was verbonden. In 1928 had hij op de Pressa te Keulen, in de stand voor de literatuur en de pers van de Joodse gemeente, in een vitrine de zwart-glanzende Davidster op de kaft van diens vroegere grootse werk Der Stern der Erlösung gevonden, dat hem tot een blijvende inspiratie zou worden. Het neemt dan ook een prominente plaats in binnen de dissertatie, die hij in 1932 te Groningen voorlegt: Het wezen der Joodse religie, met de aanvankelijke ondertitel ‘vergelijkende studie over de voornaamste structuren der joodsche godsdienstphilosophie van dezen tijd’ (VW 6, V). Het onderwerp was volstrekt ongebruikelijk op dat moment. Uitvoerig werd hier langs de weg van fenomenologische ‘Wesensschau’ aan de hand van een representatieve stem als die van Leo Baeck, van wijsgeren als Hermann Cohen en Martin Buber, van extremen als Franz Kafka en Ernst Bloch, maar ook van meer orthodox-Joodse gestalten als S.R. Hirsch het Europese Jodendom aan het woord gelaten. Aan het slot leidt dit weliswaar tot een systematische schets, waarin de leer en de levensinstelling van het Jodendom als antithese tot een zuiver-protestantse opvatting wordt geponeerd, en op dat inzicht in het ernstige geding dat er tussen ecclesia en synagoge speelt zal Miskotte ook nooit volledig terugkomen, maar uit de dagboeknotities uit de jaren tijdens en na het schrijven van de dissertatie (VW 5A, 5B) valt toch wel op te maken hoe ingrijpend Miskotte zich door zijn bestudering van deze Joodse denkers genoopt achtte ook het eigen, christelijk-messiaanse verhaal anders te vertellen dan het hem overgeleverd en dierbaar was.

Pas achteraf zou blijken, van hoeveel belang het was geweest dat Miskotte zich in zijn systematisch-theologische werk uitgerekend in het Jodendom verdiept had. In het licht van de inbraak van het Derde Rijk, dat het lot van de Europese (en niet alleen Europese) volkeren zou bepalen, blijkt Miskotte drie grote studies te hebben nagelaten, waarmee hij toerusting verschafte voor de grote strijd der geesten: een vóór, een tijdens en een na de strijd. Het werk tijdens de strijd was Edda en Thora uit 1939 (VW 7). Dat Jodendom en Christendom twee onderscheiden religies zijn, die zich beiden op grond van het Oude Testament hebben ontwikkeld, dat inzicht trad nu terug voor de noodzaak, een ‘betere weerstand’ te mobiliseren tegen wat Miskotte zag als een herlevend heidendom. Hiervoor kon het Nieuwe Testament op zichzelf onvoldoende munitie bieden: te vaak zijn evangelisten en apostelen immers door de heidenvolkeren gelezen tegen de achtergrond van hun eigen mythen en hun eigen denkwijzen, om op de meest ondubbelzinnige wijze een eigen profiel te kunnen bieden in de nodige scheiding der geesten. De Thora echter, aan Joden en Christenen gemeenschappelijk, leende zich er bij uitstek toe, fenomenologisch te worden geconfronteerd met de heidense werkelijkheidsbeleving, zoals Miskotte deze meent te kunnen aflezen aan de laat-IJslandse verzameling mythes, die als Edda zijn opgeschreven in de tijd dat het Christendom de Noordgermaanse volkeren bereikte. Door specialisten onder de godsdiensthistorici is betwijfeld, of deze teksten zich op een dergelijke wijze laten duiden, en ook over de mate waarin het beroep op het Germaanse heidendom bij sommige elitegroepen onder de Nazi’s serieus genomen moet worden verschillen de opvattingen. Dat neemt niet weg dat de fenomenologische resultaten waartoe Miskotte met zijn vergelijking kwam – eeuwig worden en vergaan tegenover een eenduidig scheppingswoord, lotsaanvaarding tegenover op een Messiaanse toekomst gerichte levensinstelling, amoreel heldendom tegenover een inzet voor de gerechtigheid – van het grootste belang bleken om tijdens de bezetting niet alleen in naam van de natie of de eigen identiteit, maar met een hogere inzet bereid te zijn tot verzet. En het is eveneens een gegeven, dat veel van de door Miskotte in allerlei obscure geschriftjes opgespoorde rechtsradicale neoheidense denkers momenteel opnieuw hun schare aanhangers kennen op neonazistische websites.

Het na-oorlogse, in 1956 verschenen meesterwerk kreeg de titel Als de goden zwijgen (VW 8). Belijdend heidendom had plaatsgemaakt voor een veel minder dramatisch beleefd nihilisme bij elite en massa. Het naoorlogse restauratief kerkelijk offensief echter vormde op zichzelf geenszins een tegenwicht tegen de secularisatie, aangezien de sluimerende nihilisten zich al geruime tijd in de kerkbanken schuil hadden gehouden, en het ambivalente fenomeen van het christendom niet bij machte was, te getuigen van die wonderlijk-grondeloze Stem met wie de crisis van de religie ooit begon. Doel van dit werk was, ‘allerlei randbewoners van kerk en cultuur’ een oriëntatie te bieden in de taak van de prediking en de stof van het leerhuis, met het oog op verhoogde geestelijke weerbaarheid.

4. De tijdgenoot

Een door Miskotte geliefde, aan G.H. van Senden ontleende spreuk luidt: ‘de kern ziet wijd’. Dat hield voor hem in, dat juist een theologie, die zich concentreert op die hoogste bepaalde Stem die vanuit profeten en apostelen tot ons komt en die welbewust afziet van enige metafysische, taalfilosofische of anderssoortige fundering of aanvaardbaar-making van het eigen vertoog, in staat is om op alle mogelijke terreinen, zo wijd als de wereld, tot ontmoetingen en al dan niet tijdelijke bondgenootschappen te komen. En daarom kan een werk over Miskotte zich nimmer beperken tot zijn omgang met theologen: J.H. Gunning als het grote, in veel opzichten bepalende voorbeeld van zijn beginjaren, Karl Barth (na aanvankelijke weerzin tegen het ‘nihilisme’ van diens commentaar op de Romeinenbrief) als leermeester en zeker ook vriend, of ook maar met collega-predikanten als Jan Koopmans, de grote kompaan tijdens de organisatie van het Amsterdamse kerkelijk verzet in de oorlogsjaren. Maar het zal ook moeten zien op de filosofen van wie Miskotte inzichten verwerkte (naast de al genoemde Nietzsche, Bloch of Rosenzweig ook bijvoorbeeld Sartre, Gadamer, maar zelfs te onzent aanvankelijk geheel onbekenden als Georges Bataille of Maurice Blanchot), en vooral op door hem bewonderde en stukgelezen dichters en schrijvers, zoals Marsman met wie hij correspondeerde, Nijhoff die hij voor de nieuwe psalmberijming strikte, Thomas Mann aan wie hij een bezoek kon brengen, Gezelle, Rilke, Henriette Roland Holst over wie hij analytisch sterk en tegelijk in vervoering kon schrijven, al herkende laatstgenoemde zich daar naar het schijnt nauwelijks in (Messiaansch Verlangen, VW 12). Tot slot zij Georges Bernanos genoemd, omdat namelijk de beschrijving van ‘de vertwijfeling in het priesterhart’ die in diens romans te vinden zijn, onmiskenbaar herkenning opleverde bij de eenzame prediker die Miskotte voor alle dingen was, en met wiens karakteristiek we deze bijdrage niet zonder reden zijn begonnen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie