‘De neiging der geslachten’ naar Gunning en naar Miskotte
In band III van de Blikken in de Openbaring (1868), gewijd aan een beschouwing van de mens in het licht van de wijsheid Gods, besteedt Gunning een hoofdstuk (het zesde) aan de krachten van het aantrekken en afstoten van het mannelijke en het vrouwelijke, een thema waarvan hij beseft meer dan elders ‘betwistbare dingen’ te zullen spreken, die wellicht voor het ‘vleselijke’ dat in de lezer heerst aanstootgevend zijn. Miskotte heeft in zijn tijd te Kortgene ook deze tekst van Gunning samengevat en besproken.
Naar Gunning
Gunning zet in met een uitleg van de perikoop Genesis 2:18-25, waarbij hij sterk leunt op de christelijk-theosofische beschouwingen hieromtrent van Franz von Baader (die op hun beurt weer teruggaan op onder meer de visies van Jacob Böhme, van Johannes Scotus Eriugena en van de Kabbala). Wanneer er vanaf vers 15 sprake is van ha-ādām, moeten we ervan uitgaan dat God van begin af aan de bestemming van deze mens voor ogen had. Daarover vernemen we in Jezus’ woord tot de Sadduceeën: ‘Wanneer ze uit de doden opgestaan zijn, huwen ze niet en worden niet ten huwelijk gegeven, maar ze zijn als engelen in de hemel’. Het opstandingslichaam van de mens, doel en oorsprong beide, is dus wel een lichaam, maar niet per se een seksueel, op voortplanting gericht lichaam. Het is androgyn, in die zin dat het beide geslachten in zich verenigt (zij het niet als bij Griekse voorstellingen van een hermafrodiet). Maar wanneer ha-ādām in Gen. 2:23 blijkt te bestaan uit isj en isjah – eerder klinken deze woorden niet – is er blijkbaar iets gebeurd waardoor het menselijk wezen zijn bestemming miste. Een eerste ‘val’, om zo te zeggen, een val die allereerst aan de manlijke kant plaatsvindt, nog voordat in Genesis 3 de isjah, in haar eigen vorm van tekortschieten, ook háár bestemming mist. De mens (die naar goddelijk oordeel ‘goed’ was) heeft zich naar zijn manlijke zijde blijkbaar als alleen-gaand ontpopt (wat ‘niet goed’ was), en daarbij als een geweldenaar, anders had God niet zo gewelddadig met een rib uit zijn lijf aan de gang hoeven gaan. Dit gebeurde in de slaap die, als broeder van de dood aan de dood verwant, ha-ādām naar beneden en juist niet naar boven, naar het opstandingsleven trekt. Het huwelijk, nadien als instelling aan de man en de vrouw aangeboden, heft deze neerwaartse trek niet op maar dient er wel toe, de diepte van de val op te houden en een weg te zoeken van reiniging van het vlees (zoals in de Wet voorgeschreven). Dit heft niet op dat wat uit vlees geboren is vlees blijft, maar het kan ons wel helpen uitzien naar Christus, die in de vleeswording van het Woord gekomen is om de mensheid tot haar waarachtige, ingeschapen aanleg te brengen en, in zichzelf daarmee manlijke ‘heilige, wereld-overwinnende moed’ en vrouwelijk ‘oneindig fijn gevoel van tedere indrukbaarheid’ verenigend, in de heiligende kracht van de Geest ook in onszelf te strijden tegen zowel vals-manlijke als vals-vrouwelijke neigingen in ons. Met verwijzing naar een reeks literaire werken (van Heine, Schiller, Shakespeare, Auerbach, Mme. De Gasparin en anderen) en aan de hand van een aantal sub-thema’s werkt Gunning dit nader uit.
Naar Miskotte
Miskotte uit in zijn bespreking van Gunnings hoofdstuk drie bezwaren. Het eerste bestaat erin dat hier voor hem eerder geuite aarzelingen bij Gunnings biblicistisch realisme wel erg acuut worden. Dit ontbeert, zo meent hij op grond van zijn eigen leerschool in neokantianisme en beginnende fenomenologie, wijsgerige bezonnenheid. Kun je metafysische problemen werkelijk vanuit een verhaal niet alleen belichten (zoals de mythe terecht doet) maar ook verklaren? Kun je het stoffelijk bestand van de werkelijkheid doorlichten vanuit de verhaalfiguur van een ‘val’ van de schepping zelf? En kun je met een zo geestelijke inzet op voorhand werkelijk de geestelijke wedergeboorte van ons historisch mens-zijn verhelderen, wanneer je nu eens de stoffelijke ‘val’ te onherroepelijk en dan weer het persoonlijk ingrijpen van de Geest te incidenteel voorstelt? – Miskottes vragen hebben hier bepaald een zekere gelding, en het komt mij voor dat Gunning daaraan in zoverre wel tegemoetgekomen is dat hij in zijn beroep op theosofische voorstellingen en leringen gaandeweg (onder meer in een brief aan H. Bavinck uit 1897) terughoudender werd.
Als tweede bezwaar noemt Miskotte, dat sinds Gunning zijn hoofdstuk schreef de erotiek een eigen plaats is gaan innemen in de wijsgerige bezinning, in het licht waarvan zijn beschouwingen de latere lezer ‘onzuiver’ toeschijnen. Ten bewijze noemt hij Otto Weininger, wiens Geschlecht und Charakter (Wenen, 1903) hij in 1920 verwierf, en ter aanvulling enkelen van diens volgelingen. Uit de dagboeken blijkt dat Miskotte zich intensief met dit werk heeft ingelaten. Ik moet bekennen dat ik er ooit in begonnen ben, maar dat de onophoudelijke misogynie ervan mij ook lichamelijk te zeer ging tegenstaan om erin door te lezen. Weininger neemt eveneens een zekere androgyne aanleg in alle mensen aan, maar meent dat het aller levenstaak is deze te overwinnen, en wel vooral als taak voor de man zich almaar manlijker te maken (terwijl een vrouw die zich vrouwelijker maakt zich daarmee, en volgens Weininger terecht, tot niets terugbrengt). Ook verbindt hij (zelf Jood) het vrouwelijke geheel-en-al met het Joodse, waar Freud wel raad mee wist. Uit dagboekaantekeningen van 18 mei 1922 en 27 maart 1927 krijg ik de indruk, dat Miskotte door zijn geest aan Weininger te slijpen ook meer zicht wilde krijgen op zijn eigen ‘vrouwelijke’ neigingen. Maar waarom Weininger een alternatief zou bieden voor Gunning vermag ik niet in te zien. Hooguit versterkt lectuur van diens zwarte getheoretiseer voor wie daarvoor gevoelig is het augustinisch-reformatorische vermoeden dat de sfeer van seks en gender wel in het bijzonder aan het peccatum originale moet zijn onderworpen.
Miskottes derde bezwaar luidt dat Gunning geen heldere aanwijzing geeft of een godgewijd leven nu beter binnen het huwelijk of in ongehuwde levensstaat kan plaatsvinden. Enerzijds ziet Gunning mogelijkheden, binnen een huwelijk het op elkaar betrekken van het mannelijke en het vrouwelijke, geest en ziel, binnen en buiten te oefenen, maar anderzijds kent hij bij het streven naar volmaaktheid aan de ongehuwde ‘bijzondere, zij het ook ten prijs van smart en prijs gekochte, voorrechten’ toe. Daaruit blijkt op een specifiek punt voor Miskotte opnieuw (net als bij de beide eerdere bezwaren) hoe er bij Gunning ‘onvoldoende klaarheid’ bestaat. Nu is het ook later nog zo, dat Miskotte met Paulus’ raadgevingen in 1 Korinthe 7 niet veel raad weet. ‘In haar isolement brengt deze (apostolische) verkondiging benauwenis en verwarring’, stelt hij in Als de goden zwijgen onder het kopje ‘De eros’, en in contrast daarmee bepleit hij het tegoed van met name het Hooglied. (In een voetnoot citeert hij daar bovendien het ‘diep-israëlitisch protest’ bij Isaac Breuer: het behoeft nauwelijks betoog ‘dat de inverse liefde is uitgesloten’). Dat Gunning zijn beschouwingen opbouwt vanuit zijn pastorale praktijk, laat Miskotte ongenoemd. Blijkbaar wist deze pastor heel goed hoe gewelddadig manlijk geweld binnen huwelijken kon huishouden. En hij haalt herinneringen naar voren aan lieflijke gestalten van vrouwen die hem in vertrouwen namen, ‘aan wie hetzij door omstandigheden, hetzij door eigen keuze, de leiding Gods niet toebedeeld heeft echtgenote of moeder te worden’. Met dankbaarheid denkt zijn ziel aan ‘een tweetal uitverkorenen’ terug, die rein, reinigend, fris, hulpvaardig en tegelijk schuchter het eeuwige licht tegemoet leefden. Gunning kent wel het gevaar, zich van louter ascese ‘niet aan de Heer maar aan zichzelf te verliezen’ en dus ‘het hoogste doel te missen’, maar déze herinneringen raakt hij niet kwijt. Miskotte laat ze onvermeld.
Persoonlijke impressie
Ik stel me voor dat ik in de laatste decaden van de 19e eeuw, de tijd waarin artsen voor het eerst gedachten uitwisselden over ‘inversen’, ‘uranisten’ of ‘homoseksuelen’, een pastor zocht, bijvoorbeeld in het Den Haag van Louis Couperus. Op grond van Blikken in de Openbaring III ben ik ervan overtuigd dat ik van Gunning in een gezamenlijk zoeken een weg had gevonden, die in de dagen van toen begaanbaar was geweest. En ik vermoed dat het ook had gegolden voor wie zich nu bijvoorbeeld non-binair of genderfluïde noemen en tegelijk de band met de Bijbelse overlevering niet willen loslaten. Had ik daarentegen als geïsoleerde homo op de Bevelanden in de vroege jaren twintig raad gezocht bij de dominee van Kortgene, dan had ik vermoedelijk te horen gekregen dat alleen binnen een door de kerk ingezegend huwelijk als man met een vrouw een oplossing voor of een opheffing van mijn, in zichzelf onbestaanbare, bestaanswijze te vinden was geweest. Het is het advies dat Miskotte later, ondersteund door toen geldende psychoanalytische inzichten en normen, aan zijn schoonzoon Piet Kuiper voorhield. Een dergelijk advies was, naar ik vrees, voor mijn geluk noch voor mijn zaligheid dienstbaar geweest.
Rinse Reeling Brouwer
J.H. Gunning Jr., Blikken in de Openbaring III, Hoofdstuk 6, Amsterdam 1868, 229-285.
J.H. Gunning J.Hz. e.a, Prof. Dr. J.H. Gunning Leven en Werken, Rotterdam 1922-1925, Band II, 370-375. (ondertekend K.H.M.); zie nu ook K.H. Miskotte, Verzameld Werk deel 17: Johannes Hermanus Gunning en andere bijdragen over de theologie van de 19e eeuw, 176-181. B. Koole, Man en vrouw zijn een. Androgynie in het christendom, in het bijzonder bij Jacob Böhme, Utrecht 1986, 15-20.