In serie ‘Belijdenissen afgestoft’ op website Protestantse Kerk in Nederland, begin september 2023
De Nederlandse Geloofsbelijdenis
Hoe is deze geloofsbelijdenis tot stand gekomen?
In de nacht van 1 op 2 november 1561 is een pakketje over de muur gegooid van de citadel van Tornay (Doornik). In verschillende brieven, aan de commissarissen van landvoogdes Margaretha van Parma maar ook aan koning Philips II als Heer der Nederlanden wordt verzocht een einde te maken aan de vervolging van hervormingsgezinden. Zij betuigen niet staatsgevaarlijk te zijn – wat ze in de ogen van de autoriteiten tot dan toe blijkbaar wel zijn, want anders hadden ze wel formeel een bezwaarschrift kunnen overhandigen. Ter verduidelijk bevat het pakket ook een Geloofbelijdenis in 37 artikelen (in het Frans), die moet aantonen dat het hier niet om ketters gaat.
Boven de tekst staat dat hij is vastgesteld ‘d’un commun accord’, in collegiaal overleg. De auteur was Guido de Bres, die het schreef in een, later ontdekt, verborgen tuinhuisje. Hij vluchtte maar dook telkens weer op, tot hij bij het Spaanse beleg van Valenciennes werd gearresteerd en op 31 mei 1567 werd opgehangen aan de strop. Het voorbeeld voor zijn tekst vormde de Franse Geloofsbelijdenis van 1559, die grotendeels was opgesteld door Calvijn – hoewel Calvijn aarzelingen had bij zulke teksten en zijn ontwerp voor de aanhef van de Belijdenis niet was overgenomen. Calvijn was namelijk uitgegaan van het gebed bij de opening van het Woord om verlichting met de Heilige Geest om van daaruit de drie-eenheid van God te belichten, en dat vond de Franse synode tezeer afwijkend van middeleeuwse voorbeelden.
Het was de bedoeling, de tekst op kerkelijke vergaderingen van tijd tot tijd te herzien. In 1566 is een Nederlandse vertaling gemaakt en in 1611 te Middelburg een lichte herziening aangebracht. In een nazitting van de synode van Dordrecht in mei 1619 zijn de Franse en de Nederlandse tekst toch min of meer vastgelegd (met daarbij een niet-geautoriseerde Latijnse vertaling van scriba Festus Hommius voor de internationale geleerdenwereld).
Wat is de essentie van deze geloofsbelijdenis?
In de praktijk ontwikkelde de gereformeerde wereld niet één belijdenis (zoals de Lutheranen en Anglicanen), maar naar tijd en plaats verschillende belijdenissen, al naar gelang de geloofsverantwoording die de context vroeg. In de Nederlandse Geloofsbelijdenis krijgt het geding met de kerk van Rome onder meer aandacht in artikel 22 over de rechtvaardiging door het geloof en in artikel 26 over de voorspraak van de ten hemel gevaren Jezus bij God, die voorspraak van heiligen overbodig maakt. Verschillen met de Luthersen komen aan de orde in artikel 35 over het avondmaal (waar Christus aanwezig is in de Heilige Geest), en in mindere mate in artikel 24 over heiliging en goede werken. Maar het meest karakteristiek is wel het debat met de doperse radicalen, die in de Nederlanden sterk aanwezig waren: artikel 18 zegt dat Maria geen draagmoeder was van ‘hemels vlees’ (dat het volstrekt nieuwe van Christus belichaamt), maar mens als wij (uitgezonderd de zonde), kind van Israël; artikel 34 verdedigt de kinderdoop – wat de kerk nu nog heel wat te stellen geeft – en artikel 36 distantieert zich van de vestiging van een nieuw Jeruzalem, waar gemeenschap van goederen heerst, zoals in Münster in 1534 was beproefd.
Hoe klinkt deze geloofsbelijdenis door in het huidige kerk-zijn?
Het motto boven de Nederlandse Geloofsbelijdenis is 1 Petrus 3:5: altijd bereid tot rekenschap van de hoop die in ons is. Daarmee is de tekst vooral van belang voor de geloofsverkondiging. De 37 artikelen samen behandelen Bijbelse kernwoorden. De Bres en de zijnen verantwoorden hoe zij in hun dagen de Bijbelse boodschap verstaan, welke theologische valkuilen bij de prediking naar de schriften te vermijden zijn, of ook: op welke eenzijdigheden niet te lang gehamerd moet worden. Een contextuele tekst rekent ermee mee, dat in nieuwe situaties een nieuw verstaan van het Woord van God mogelijk is. En door het huidige verstaan publiek te maken, is een voortgaand en eerlijk gesprek daarover geopend – al heeft het in de geschiedenis van onze kerk(en) niet ontbroken aan momenten, waarop de formuleringen eerder hebben geleid tot ketterjacht dan tot nieuwe hermeneutische bezinning.
Wat je ook nog moet weten over deze geloofsbelijdenis…
Artikel 16 vormt de climax van een dramatisch verhaal. In artikel 12 horen we van duivelen en boze geesten die vijanden zijn van God en het goede en als moordenaars loeren op zijn kerk, in artikel 13 dat God zich niet afzijdig houdt van dit drama en de vijanden in toom houdt, in artikel 14 dan de mensheid zo is meegegaan in het kwade dat ze zichzelf niet redden kan, en in artikel 15 dat onze zonde het karakter heeft gekregen van structureel geweld. Dat roept de vraag op: is er dan niets, dat deze diepe val, de ondergang kan keren? Artikel 16 zegt: jawel, de barmhartige en rechtvaardige God vangt de mensen die Hij verkiest op in hun val en heeft in eeuwigheid hun verlossing op het oog. Nu is het bekend, dat er in de gereformeerde wereld vervolgens hevige disputen ontstonden over de vraag, wat dan onder ‘eeuwige verkiezing’ moest worden verstaan en wat niet. Aan de universiteit van Leiden woedde hierover een theologenruzie, die oversloeg op brede lagen van de bevolking. De ‘leerregels’ die de synode van Dordrecht in 1618-1619 opstelde, zijn te beschouwen als een nadere verheldering van wat in artikel 16 onbevredigd beantwoord werd geacht, en leidde tot kerkelijke beslissingen – die ook weer niet voor definitief kunnen worden gehouden.
In de Gereformeerde Kerken in Nederland, gevormd als samengaan van de kerken die uit de Doleantie voortkwamen met een deel van de oude Afgescheiden kerken, stond in de synode van 1905 een ander gedeelte van de Nederlandse Geloofsbelijdenis ter discussie. Het ging over de zinsnede in artikel 36, dat de overheid de taak zou hebben ‘om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valse godsdienst, het rijk van de antichrist te vernietigen’. Die taakomschrijving achtten Abraham Kuyper c.s. in een democratische en pluralistische samenleving met een gereformeerde minderheid niet meer te handhaven. Dat een dergelijk besluit tot schrapping in de tekst uit 1561 genomen is, biedt een goede illustratie van de geschetste aard van een gereformeerde Geloofsbelijdenis: contextueel, dus herzienbaar want open voor een nieuw verstaan van Gods Woord. De Hervormde Kerkorde van 1951 en vervolgens ook de Protestantse Kerk in Nederland kozen een andere weg. Door in de Kerkorde te spreken van een belijden in het heden ‘in gemeenschap met het voorgeslacht’ is gezegd, dat er altijd ernstig geluisterd wordt naar de stemmen van dat voorgeslacht, dat we oude teksten niet meer gaan amenderen, en dat tegelijk ‘gemeenschap’ insluit dat we voor bepaalde inzichten van toen nu, op eigen rekening, andere formuleringen zoeken.
Dat is ook gebleken bij de discussie, die al snel ontstond over de verhouding van artikel 2 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, over het kennen van God ‘met twee middelen’ (door de Schepping en door het Woord) tot de in Art. I.5 van de Kerkorde genoemde theologische verklaring van Barmen uit 1934, die in haar eerste these spreekt van ‘het éne Woord van God’ dat wij te horen, te vertrouwen en te gehoorzamen hebben. Binnen de Protestantse Kerk zal de een liefst Barmen relativeren in het licht van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, en de ander liever Barmen dankbaar aanvaarden als voorbeeld van voortschrijdend inzicht.