De Naam van Jezus vertellen

D

DE NAAM VAN JEZUS VERTELLEN

Frans Breukelman over de Redder en zijn reddingswerk

Gerard van Zanden & Rinse Reeling Brouwer

Inleiding

Vanuit de overtuiging dat de tekstuele vorm van de bijbelse teksten drager is van een theologische inhoud, heeft Frans Hendrik Breukelman (1916-1993) zich een goed deel van zijn leven beziggehouden met het analyseren van de structuur van Genesis en Matteüs en de perikopen in deze bijbelboeken. In deze bijdrage gaan we na wat hem ertoe gebracht heeft om het Matteüsevangelie te lezen als een vertellen van ‘de naam’ van Jezus in zijn reddende werk, en dat werk vervolgens te omschrijven als dat van ‘De Koning als Richter’. Om de eigenheid van zijn structuurvoorstel voor het voetlicht te krijgen, zullen we zijn werk daarbij in gesprek brengen met een recenter voorstel van Wim Weren.

Breukelmans zoektocht naar een ingang tot beschrijving van de theologie van de evangelist Matteüs

Meer dan vijftig jaar is Breukelman bezig geweest met het zelfstandig bestuderen van het Mattheüsevangelie. Hoewel hij er al tijdens zijn theologiestudie in Leiden (1936-1941) mee begonnen was,[1] verschijnt een Matteüsstudie pas veel later, als onderdeel van het ene grote, meerdelige werk dat hij zich gaandeweg voornam te schrijven.[2] Dat werk nam een aanvang toen Miskotte aan Breukelman voorstelde om een bijdrage te schrijven voor een Festschrift bij Karl Barths zeventigste verjaardag in 1956. Voor deze bijdrage, ‘Die Kirchliche Dogmatik als Hermeneutik’ geheten, nam Breukelman zich voor, de traditie van dogmatiekbeoefening te toetsen aan de structuur van bijbelse grondwoorden, die hij in kaart trachtte te brengen. Voor een artikel in een Festschrift werd de studie veel te omvangrijk, en het ontwerp, waaraan hij in de jaren 1956-1963 verder werkte, bleef tijdens zijn leven ongepubliceerd. Het Matteüsevangelie komt hierin niet voor. Evenmin is dat het geval in een nieuw ontwerp, waarvan in het Breukelmanarchief een schets is te vinden in een notitie van 24 september 1965, getiteld De Theologie van de Tenakh. Hierin is al wel stof opgenomen van de latere studie Toledot (‘de verkondiging en de theologie van het boek Genesis’).[3]

In de jaren zestig van de vorige eeuw weten steeds meer predikanten hun weg naar de pastorie in Simonshaven te vinden om deze ‘profeet’ te gaan horen. Ook oefenen theologiestudenten aan de Universiteit van Amsterdam druk uit, voor hem een plaats aan (de kerkelijke opleiding van) hun faculteit in te ruimen. Dat leidt in 1968 tot een aanstelling als wetenschappelijk medewerker bij de leerstoel dogmatiek van G.C. van Niftrik, waar hij op zaterdagen ‘Hermeneutiek’ een omvangrijk gehoor wist te vinden. In deze nieuwe werkomgeving ontstaat bij Breukelman, mede aangezet door de verschijning van het boek Die Biblische Theologie. Ihre Geschichte und Problematik van Hans-Joachim Kraus in 1970, het plan om alle verschillende studies waaraan hij werkt onder te brengen in één meerdelige Bijbelse Theologie (BT). Hier nu krijgt ook het Matteüsevangelie een plaats in het geheel. Het nieuweontwerp, in de jaren zeventig geformuleerd werkt met de volgende driedeling: I. Toledot, II. Debharim, III. De theologie van de evangelist Matteüs.[4] Het Matteüsevangelie beschouwt Breukelman daarbij als het geschrift dat de lezer in staat stelt de geschriften van evangelisten en apostelen te lezen tegen de achtergrond van de Tenakh.

De schets voorziet voor het derde deel in de volgende hoofdstukken:[5]

I.   De ouverture

II.  De compositie van het evangelieverhaal

III. De weg van de gerechtigheid (in zeven paragrafen)

IV. Het lijdensverhaal

V.  De finale

(En nog vijf hoofdstukken over de vijf ‘reden’)

Van (onderdelen van) de hoofdstukken I, III en V zijn stencils bewaard. De zeven paragrafen van hoofdstuk III zijn de volgende:[6]

  1. Het evangelie naar Matteüs als ‘Die Heilsbotschaft vom Königtum’.[7]
  2. Het evangelie van het koninkrijk en ‘de gerechtigheid’ (ἡ δικαιοσύνη).
  3. Al de woorden van Jezus in Matteüs 3:1-25:46.
  4. De perikoop over het optreden van Johannes de Doper (3:1-15), waarin Matteüs aan het slot Jezus zijn eerste woord laat spreken: het woord over het vervullen van alle gerechtigheid (3:15).
  5. De perikoop over het voleindigende handelen van de Koning als Richter, de slotperikoop van de eschatologische rede (25:31-46), als het laatste woord dat Jezus spreekt voordat hij wordt overgeleverd om gekruisigd te worden.
  6. De gelijkenis van de Koning als Richter aan het slot van de gemeenterede (18:23-35)
  7. De weg der gerechtigheid (3:15 en 21:32).[8]

Van de voorgenomen hoofdstukken over de vijf ‘reden’, die op de vijf hoofdstukken zouden moeten volgen, zijn later geen sporen meer te vinden. Breukelman doelt hier op het voorstel van B.W. Bacon, die niet alleen vijf redevoeringen van Jezus binnen het evangelie aantreft (Bergrede, Uitzendingsrede, Gelijkenissenrede, Gemeenterede en Eschatologische rede), maar ook in de afwisseling van deze reden met narratieve gedeelten vijf boeken onderscheidt, die hij expliciet als parallel aan de vijf boeken van Mozes opvat.[9] Breukelman stemt met Bacon in dat ‘elk van de vijf “redes” precies op de plaats staat waar hij moest komen te staan’ en dat Matteüs na elke rede eenzelfde formule gebruikt, met variaties;[10] de toevoeging van πάντας (τοὺς λόγους τούτους)in 26:1 heeft daarbij zijn speciale interesse, gelezen niet als: de woorden van de laatste, eschatologische rede, maar als: die van alle woorden van Jezus vanaf 3:15. Op een vermoedelijk later moment formuleert Breukelman als zijn bezwaar tegen Bacons uitbreiding van ‘redes’ tot ‘boeken’: ‘Deze indeling in vijf boeken past niet in de compositie, zoals tal van andere gegevens uit het evangelie ons die doen zien (en bovendien: λόγοιbetekent: de woorden alleen).’[11]

In 1984 geeft Breukelman zelf, als tweede cahier van de Bijbelse Theologie (waarvan de volgorde van verschijning niet aan de ordening van de reeks als geheel is verbonden), band III/1 uit, over de ouverture (in Breukelmans visie bestaande uit de hoofdstukken 1 en 2).[12] Band III/2 verschijnt postuum in 1996, gebaseerd op een reeks fragmenten waaraan Breukelman werkte, maar waarvan we niet weten tot welke eindtekst deze arbeid zou hebben geleid. In 2012 volgt daarop dan nog band III/3, dat in hoofdzaak een eerder in 1966 gepubliceerde bespreking van de perikoop 27:55-28:20 bevat.[13] Deze driedeling in cahiers moet niet verward worden met een structuurvoorstel in drie delen. Het cahier De Koning als Richter bevat na een Inleiding een eerste hoofdstuk over het gedeelte 3:1-25:46. Voor een vervolg kondigt Breukelman een tweede hoofdstuk aan ‘over Jezus, die wordt overgeleverd om te worden gekruisigd’: 26:1-28:20, waarmee hij de in 1965 voorziene hoofdstukken IV (lijdensverhaal) en V (finale) dus combineert.[14] In feite is het daarmee Breukelmans bedoeling, in meerdere cahiers een tweedeling te volgen: in de ouverture gaat het over de wording van de persoon, die een bepaald werk te doen heeft, en daarmee op de wijze van Tenakh om een naam, van waaruit alles valt te ontvouwen wat in die naam besloten ligt, en vanaf 3:1 gaat het over het verrichten van dat werk door precies deze persoon, of beter deze naam.[15] Het evangelie doet niets dan ‘de naam vertellen’ door te berichten van Jezus in zijn reddingswerk (1:21).

In de jaren na de verschijning van het (in chronologie) derde cahier BT I/2, Het eerstelingschap van Israël (1992) werkte Breukelman aan een herschikking van de zeven paragrafen van het derde hoofdstuk waarin hij in de jaren zeventig had gewerkt; §1 over de ‘Heilsbotschaft des Königtums’ in het evangelie als geheel komt, in combinatie met een grondig herziene bespreking van §3 over de uitdrukking ‘al de woorden’ in 26:1-2, in twee paragrafen binnen een Inleiding terecht; §4 (het eerste woord), §5 (het laatste woord) en §6 (de gelijkenis van de koning als richter) zijn nu in herschreven vorm in Hoofdstuk I van het deel over het werk van Jezus opgenomen. De vroegere §2, ‘Het evangelie van het koninkrijk en de gerechtigheid’ komt, evenals §7 ‘De weg der gerechtigheid’, te vervallen. Een reden daarvoor zou kunnen zijn dat voor Breukelman (anders dan voor Strecker) de ‘gerechtigheid’ steeds minder verscheen als een min of meer onafhankelijk gegeven dat in een bepaalde verhouding tot de koning bestaat, maar voor hem in dit evangelie steeds meer in de gestalte van die koning zelf oplicht.

Tenslotte zij nog opgemerkt, dat het nooit de bedoeling van Breukelman is geweest, een commentaar op het evangelie naar Matteüs als geheel te schrijven. Veeleer stond hem voor ogen, aan de hand van een grondige bespreking van sleutelpassages een beeld te schetsen, waarin tegelijk het geheel van het evangelie kan oplichten.[16]

Een vergelijking van Breukelmans pogingen met de (latere) structuurvoorstellen van Wim Weren

Om het karakter van Breukelmans voorstellen inzake de structuur van het Matteüsevangelie nader te kunnen doen uitkomen, vergelijken we deze nu met de latere voorstellen van Wim J.C. Weren.[17] Beiden hebben veel gemeen, en op een enkel punt – het refrein van het ἀναχωρεῖν, het uitwijken van de μάγοι en van Jozef met kind en moeder in de ouverture, en daarna van Jezus, op vier plus vier plaatsen – verwijst Weren bovendien ook naar Breukelman.[18] Misschien zijn juist bij die overeenstemming de verschillen leerzaam.

Weren noemt zijn lezing ‘synchronisch’: hij leest heel Mattheüs als een doorgaand verhaal, waarvan de structuur niet te rigide moet worden ingevuld: het verhaal kent open plekken, maar is niettemin een goed geordend geheel.[19] De redevoeringen zijn ingevoegd in de verhalende lijn, maar ook grenzen tussen narratio en vertoog moet niet rigide worden aangebracht. Frank J. Matera en Warren Carter onderscheidden ‘kernels’, maar Weren spreekt liever van ‘hinge texts’ (ophang-, scharnierpunten) tussen de blokken (die in zich ook de redes bevatten), scharnieren die telkens zowel voor- als achterwaarts draaien.[20] We lopen nu speciaal die onderdelen van Werens structuurvoorstel(len) langs die zich lenen voor een vergelijking met de pogingen van Breukelman.

In de termen van Weren begint het evangelie met een ‘proloog’. In zijn artikel spreekt hij van een ‘ouverture’, wat onmiskenbaar aan Breukelman herinnert.[21] Een duidelijk verschil is dat Weren deze ouverture niet tot de eerste twee hoofdstukken beperkt, maar tot aan 4:11 laat doorlopen. Wel onderkent hij dat Jezus zich in 3:1-4:11 als volwassene voorbereidt op zijn activiteiten in Israël, maar in het handelingsverloop speelt hij toch nog een tamelijk passieve rol. Pas in 4:12 begint zijn werk van onderrichten en genezen.[22] Voor Breukelman is het daarentegen van groot belang om aan te tonen dat Jezus al in 3:1-4:11 begint met zijn werk. Weliswaar is het handelen van Jezus dat hier beschreven wordt specifiek, omdat het – misschien kunnen we zeggen: als in een dwarsdoorsnede – vooruitloopt op het werk dat hij in het geheel van de weg die hij in het vervolg gaat zal gaan, maar beslissend is toch nadrukkelijk dat werk aan de orde. Bij zijn wens, zich door Johannes te laten dopen, stelt Jezus zich – zoals we nog nader zullen bespreken – als rechter in het gericht, en wijst hij daarmee vooruit naar zijn gang naar het kruis. En de drie verzoekingen verwijzen in hun volgorde bij Matteüs (in afwijking van Lucas) al naar de drie beslissende stadia van het evangelie: het brood naar de spijzigingen in Galilea, het redden van zichzelf vanaf de tempel naar de verzoeking bij de kruisiging in Jeruzalem, en de hoge berg met zicht op alle koninkrijken naar het slot in 28:16-20.[23]

Over het eerste gedeelte van Jezus’ optreden in Galilea zijn Weren en Breukelman het goeddeels eens.[24] In het midden staan de woorden (Bergrede, 5:1-7:28) en messiaanse genezingsdaden (8:1-9:34). In een eerste omlijsting gaat het om Jezus en de menigte (4:23-25; summarium) en 9:35-38 [of bij Weren alleen 9:35, summarium], in een tweede omlijsting om de discipelen (hun roeping [4:18-22] en hun uitzending [9:36-38+]10:1-42). Voor Breukelman vormen 3:1-4:17 en 11:1-24 als twee gedeelten over Johannes nog weer een omlijsting daaromheen: samen bereiden zij voor op de beslissende vraag van Jezus over Johannes in 21:25. Nadat Weren het eerstgenoemde gedeelte tot de proloog heeft gerekend, krijgt het tweede bij hem een min of meer zwevend karakter, en wel als scharniertekst.[25]

Een volgend scharnier ziet Weren in het gedeelte 16:13-28. Waar Breukelman 16:21 als een keerpunt beschouwt, waarop Jezus zijn heengaan naar Jeruzalem inzet, ziet Weren Jezus de bocht hier als het ware ruimer nemen;[26] niettemin leggen beiden de cesuur hier, en niet pas, zoals andere uitleggers, in 19:1.[27] Dan volgt voor Weren een scharnier bij de overgang van het heengaan naar en het verblijf in Jeruzalem in 21:1-17, een overgang die Breukelman wel waarneemt, maar zo te zien minder belang toekent. Het scharnier dat Weren vervolgens in 26:1-16 aanwijst tussen Jezus’ verblijf in Jeruzalem en zijn lijden, kan bij Breukelman bezwaarlijk als zodanig onderscheiden worden: 26:1-56 behandelt naar zijn inzicht namelijk ‘de overlevering van de Mensenzoon aan de overpriesters en schriftgeleerden’ (naar de aankondiging in 20:18).[28] Onzes inziens zou het weinig zinvol zijn om daarbij een splitsing maken tussen het voornemen van de overpriesters en Juda’s toenadering tot hen enerzijds, en de uitvoering van hun afspraak anderzijds.

Als een laatste waarneming vermelden we nog dat Weren en Breukelman verschillen in hun indeling van het verhaal van lijden, dood en opstanding als geheel, maar dat ze het over de indeling van het laatste gedeelte daarbinnen (27:55-28:20) geheel eens zijn.[29]

Nu komen we voor de vraag te staan, in hoeverre overeenkomsten en verschillen in de structuurvoorstellen van Breukelman en Weren ook iets zeggen over een andere visie op de theologie die in het Matteüsevangelie is verondersteld. Tot die vraag zullen we ons nu wenden, en concentreren ons daarbij op twee gesprekspunten: de functie van de ouverture, en de aanduiding van het werk van Jezus Christus.

Enkele sleutelwoorden waarmee Breukelman het verband tussen Matteüs 1-2 en het gehele evangelie aanwijst

Breukelman ziet in Matteüs 1:1-2:23 een zelfstandige literaire compositie, die functioneert als een leeswijzer voor het evangelie als geheel. Zoals gezegd vertelt de evangelist over de wording van de persoon Jezus Christus (γένεσις Ἰησοῦ Χριστοῦ) als voorbereiding op zijn beschrijving van het werk dat hij volbrengen gaat. Breukelman beweert dat Matteüs in deze eerste twee hoofdstukken een heel bepaalde woordkeuze en thematiek gebruikt om daarmee impliciet het Oude Testament aan te wijzen als het ‘raam’ (=compositorisch kader) waarbinnen het gehele Matteüsevangelie begrepen moet worden.[30] Het karakter van deze literaire compositie omschrijft hij als een ‘ouverture’: zoals in een klassieke opera een ouverture de thema’s van heel het muziekstuk alvast bondig ten gehore brengt, worden reeds hier de hoofdthema’s van het evangelie aangekondigd en uitgestald. De hoofdthema’s worden gemarkeerd door enkele sleutelwoorden die Breukelman aantreft in het tweede hoofddeel van de ouverture. Dat tweede hoofddeel begint na het ‘boek van de wording’ 1:1-17 en bestaat uit drie onderdelen: 1:18-25, 2:1-12 en 2:13-23.[31]

Uitwijken (ἀναχωρεῖν)

In Matteüs 2:13-23 gaat het over het uitwijken van Jozef en Maria naar Egypte vanwege de ophanden zijnde kindermoord te Bethlehem. Zoals Weren waarnam, wijst Breukelman als sleutelwoord van deze perikoop het werkwoord ἀναχωρεῖν (‘uitwijken’) aan, dat in vers 12b en 13a gebruikt wordt voor de wijzen uit het oosten en in vers 14b en 22a voor Jozef. Op basis van concordantie legt hij een verband met het ‘uitwijken’ van Jezus in Matteüs 4:12, 12:15, 14:13 en 15:21,[32] en stelt dat Matteüs de lezer in de ouverture daar alvast op voorbereidt. Zoals Jozef moet ‘uitwijken’ vanuit het hart van Israël tot aan de periferie en zelfs daaroverheen, zo zal Jezus in de loop van het evangelie steeds verder ‘uitwijken’, bij Judea en Jeruzalem vandaan, in de richting van de goyim. Uit de laatste perikoop (15:21-28, de ontmoeting van Jezus met de Kananese vrouw) blijkt dat dit ‘uitwijken’ zich niet eindeloos doorzet. Nadat Jezus aan de rand van Israël de dochter van de Kananese vrouw heeft genezen, zet hij vandaaruit koers richting Jeruzalem (16:21a). Breukelman wijst erop dat de schrijver van het Matteüsevangelie die beweging welbewust weergeeft door herhaaldelijk het werkwoord ἀναχωρεῖν te gebruiken; Matteüs wijkt daarmee op twee plaatsen (14:13 en 15:21) opzettelijk af van de parallelle teksten in het Marcusevangelie. Waar Marcus het woord maar éénmaal gebruikt (in Mar 3:7), daar neemt Matteüs het ter hand als motiefwoord om het verband aan te wijzen tussen Jezus’ uitwijkende beweging en de toenemende vijandschap jegens hem.

Breukelman toont dus aan dat het sleutelwoord ἀναχωρεῖν een structurerende functie heeft in het geheel van het Matteüsevangelie. Door het sleutelwoord ook al in de ouverture te laten functioneren, wordt de lezer daarop voorbereid. Met die structurerende functie gaat ook een theologische functie gepaard: Matteüs laat Jezus zich geografisch tot voorbij de uiterste grenzen van het land bewegen, als een signaal ervan dat de goyim de mogelijkheid zullen krijgen om te delen in de redding die hij straks in het hart van Israël komt brengen aan Israël én de volkeren. Na de uitwijkende beweging van het ἀναχωρεῖν volgt de beweging in de richting van Jeruzalem. Daar komt de beweging tot stilstand: ‘eerst aan het kruis en daarna in dood en graf, om vanuit dood en graf opnieuw te beginnen en ononderbroken voort te gaan al de dagen tot de voleinding van het saeculum.’[33] Scherper dan Weren markeert Breukelman 16:21 daarom als een keerpunt tussen het ‘uitwijken’ en het daaropvolgende ‘naar Jeruzalem gaan’. Uiteindelijk monden die twee bewegingen samen uit in de kruisiging, ‘omdat Jezus Christus niet heimelijk vermoord, maar voor Israël en de volkeren openlijk moest worden gekruisigd’.[34]

Neerknielen voor hem (προσκυνεῖν αὐτῷ)

In Matteüs 2:1-12 gaat het over de wijzen uit het oosten. Als sleutelwoord wijst Breukelman aan: προσκυνεῖν αὐτῷ, het ‘neerknielen voor hem’. Het werkwoord draagt de betekenis van ‘aanbidden’ of ‘goddelijke eer brengen’ in zich.[35] Breukelman vertaalt ‘aanbidden’, terwijl Weren (en de Willibrordvertaling) terughoudender (doorgaans) spreken van ‘op de knieën vallen’ en (soms) ‘huldigen’. In de ouverture dringt de vraag aan de lezer zich op, wie gerechtigd is zulke huldeblijken in ontvangst te nemen. De notie van ‘koningschap’ is eraan verbonden: wie is de ware koning? Breukelman merkt op dat Matteüs dit werkwoord precies zó gebruikt, dat duidelijk wordt dat alleen Jezus Christus, als hoofdpersoon van het evangelie, het voorwerp van dit προσκυνεῖν mag zijn. Hij blijkt de ware koning te zijn, en vandaaruit wordt begrijpelijk dat Matteüs op twee plaatsen in zijn evangelie spreekt over ‘het evangelie van het koningschap’.[36]

Nadat de constructie προσκυνεῖν αὐτῷ driemaal geklonken heeft in de ouverture (2:2, 8 en 11), treffen we diezelfde woorden nog zesmaal in het middendeel aan (8:2; 9:18; 13:33; 15:25; 18:26 en 20:20) en tweemaal in de ‘finale’ (28:9 en 17).

De vertalers van het NBG51 hebben ervoor gekozen προσκυνεῖν pas na de opstanding van Jezus als een ‘aanbidden van hem’ te vertalen, maar dat is zowel methodisch ongewenst als inhoudelijk onjuist. Als ze voor een strikt-concordante vertaling hadden gekozen, was het ons in één oogopslag opgevallen dat Jezus in het Matteüsevangelie blijkbaar de enige is voor wie er in het gehele evangelie ‘neergeknield’ behoort te worden.[37] Marcus gebruikt het werkwoord ook op twee plaatsen (5:6 en 15:19), maar daar kiest Matteüs juist voor een ander werkwoord. Op vijf andere plaatsen heeft Marcus het werkwoord niet, waar Matteüs het juist wel gebruikt.

In de ouverture gaat het eerbewijs – tot diens grote ergernis – aan koning Herodes voorbij, maar wordt het de pasgeboren koning Jezus toegebracht. In de finale ontvangt de opgestane, verheerlijkte Jezus dezelfde eer van zijn discipelen. Maar zelfs in het hoofddeel, als Christus (om met een woord van Paulus te spreken, Fil 2:7) een knechtsgestalte aanneemt, blijft Hij, als enige figuur in het Matteüsevangelie, met koninklijke waardigheid bejegend worden.

Net als bij het sleutelwoord ἀναχωρεῖν weet Breukelman opnieuw aan te tonen dat de woordkeuze van Matteüs in de ouverture de lezer voorbereidt op wat er in het hoofddeel en de finale van het evangelie komen gaat. De belangrijkste structurerende functie is die van het aanbrengen van een inclusie, waarbij opnieuw de zending naar de goyim op de voorgrond treedt: de opgestane Jezus ontvangt vlak voor het zendingsbevel van 28:19 dezelfde goddelijke eer die de wijzen uit het oosten Hem vlak na zijn geboorte ook al hadden bewezen. Er kan geen twijfel over bestaan: deze Jezus is van begin tot eind de ware koning. De theologische functie is helder: het kind dat in Betlehem geboren wordt, is Immanuël, God-met-ons (1:23) ‘tot in dood en graf’. Goddelijk eerbewijs komt daarom alleen Hem toe. Dit sluit aan bij de waarneming van Weren, die wijst op een parallel tussen de aanduiding God-met-ons aan het begin van dit boek (1:23) als aanduiding voor Jezus’ belichaming van Gods presentie, en Jezus’ toezegging altijd met zijn volgelingen te zijn tot aan de voleinding van de wereld in het slotgedeelte (28:20).[38]

 ‘De Koning als Richter’ (Matteüs 3:1-25:46)

We gaan nu over op een bespreking van de wijze waarop Breukelman Jezus Christus’ werk karakteriseert als ‘De Koning als Richter’. Net als bij de bespreking van de sleutelwoorden in Matteüs 1-2 hierboven, zullen we Breukelmans vondsten weergeven met bijzondere aandacht voor de manier waarop bij hem tekstuele structuur en theologische denklijnen in elkaars verlengde liggen.

De Koning

Dat Matteüs in zijn evangelie het koningschap van Jezus centraal wil stellen, wordt eerst uit Matteüs 4:23 en 9:35 – als onderdeel van de al genoemde omlijstende perikopen 4:23-25 en 9:35-38[39] – duidelijk en vervolgens uit 24:14 en 26:13. In deze verzen vormen de woorden ‘verkondigen’, ‘evangelie’ en ‘koningschap’ telkens een eenheid: het gaat over het ‘prediken van het evangelie van het koningschap (van Jezus)’.[40] Daarmee wijkt Matteüs woordelijk af van Marcus en Lucas. De eerste twee citaten staan in de samenhang van Jezus’ verkondigend rondtrekken in Israël. De werkwoordsvormen zijn hier actief. In de twee andere teksten gaat het over het verkondigen van datzelfde evangelie aan de goyim. Matteüs gebruikt daarbij een passief futurum.

De structurerende functie van de laatstgenoemde twee plaatsen is dat ‘dit’ evangelie, dat Jezus in Israël verkondigd heeft, in heel de volkerenwereld door de prediking van de apostelen onder de volkeren hoorbaar zal worden. De theologische betekenis ligt voor de hand: de doorgaande prediking van de apostelen en hun opvolgers draagt hetzelfde heilskarakter als de prediking die eenmaal uit Jezus’ eigen mond geklonken heeft.[41]

De Richter (Jezus’ eerste woorden)

De messiaanse taak die Jezus op zich neemt, is het ‘vervullen van alle gerechtigheid’. Dat wordt duidelijk in wat Breukelman een drieluik van perikopen noemt: Matteüs 3:1-15, over de doop van Jezus door Johannes de Doper; 3:16-17, over de goedkeuring van de hemel over Jezus’ handelswijze; en 4:1-11, over de drievoudige verzoeking in de woestijn.

Als eerste woorden uit Jezus’ mond tekent Matteüs het volgende op: ‘Laat nu af; want aldus (οὕτως) betaamt ons alle gerechtigheid te vervullen’ (3:15b). Breukelman markeert οὕτως (‘zo’, ‘op deze wijze’) als sleutelwoord. Johannes de Doper heeft in zijn boeteprediking de komst van de Richter aangekondigd. Als Jezus zich onder de prediking en zelfs onder de dopende handen van Johannes de Doper begeeft, brengt hij zichzelf daarmee op de plaats waar het goddelijk gericht wordt uitgesproken. Breukelman: ‘Het zal uit zijn met hen, die om met Paulus te spreken, de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden (Rom 1:18), ja zeker, spoedig zal het uit zijn met allen, want het gericht is op handen en de Richter is nabij.’[42] Maar door zó op die plaats te gaan staan, vereenzelvigt Jezus zich met de zondaren, om zó alle gerechtigheid te vervullen. En dat wordt dan verder uitgewerkt in het vervolg van het evangelie. Dat het zó gebeuren moet, stuit op verzet. Eerst van Johannes (3:14), maar dat verzet wordt direct verbroken. Vervolgens, na Jezus’ doop, kant ook de διάβολοςzich tegen Jezus, niet eens zozeer tegen het οὕτως van Jezus’ werk, maar tegen het reddingswerk als geheel, zoals Jezus dat in het vervolg van het evangelie zal gaan verrichten. Breukelman baseert dat op zijn al genoemde exegetische observatie dat de locatie van de drie duivelse verzoekingen één op één correspondeert met de drie locaties waar Jezus’ in het evangelie zijn reddingswerk verricht. Ook dit verzet wordt verbroken. Jezus laat zich niet tegenhouden in het ‘zo’ vervullen van alle gerechtigheid.

Opnieuw worden er structurele verbanden gelegd die een theologische lading hebben. Jezus zal zich uiteindelijk in de kruisiging plaatsvervangend onder het goddelijk gericht brengen, zoals hij dat nu ook al doet door onder de prediking van Johannes de Doper te komen, en daarna ten derden dage gerechtvaardigd uit de doden opgewekt worden. De Verhoogde gaat de weg van de vernedering, en dat ligt al besloten in dat ene woordje ‘zo’. Weren kent wel observaties die goed bij deze visie passen – ‘Jezus verzekert Johannes dat zijn stap past binnen hun gezamenlijke opdracht om de gerechtigheid te vervullen’ en ‘de stem uit de wolk, gericht tot Johannes, geeft aan deze een bevestiging van zijn bewering in 3:11 dat wie na hem komt krachtiger is dan hij’[43] –, maar trekt daar minder vergaande theologische consequenties uit.

De theologische betekenis voor Breukelman ligt in de plaatsvervanging van Jezus voor zijn volk, waardoor hun redding zal toekomen: hij neemt het hunne op zich, opdat zij het zijne krijgen. Opmerkelijk is hoe Breukelman het Matteüsevangelie blijkbaar zodanig kan lezen, dat het werkt met een begrip van gerechtigheid dat in het verlengde ligt van het spreken van Paulus (op zijn beurt gelezen door de bril van de reformatoren).[44] Dat valt zo op, omdat ook geregeld beweerd wordt dat de ‘Tora opnieuw’, die Matteüs biedt, in tegenspraak is met Paulus’ opvatting van messiaanse rechtvaardiging als telos en daarmee als opheffing van de wet.[45] Breukelman echter kan blijkbaar Paulus in Matteüs terugvinden, maar dan omgekeerd ook Matteüs in Paulus, omdat hij ook bij deze weg terug hoort hoe ‘de Mensenzoon alsdan eenieder zal vergelden naar zijn πρᾶξις’ (16:27).[46]

Een vraag die blijft

We nemen waar dat voor Breukelman steeds helderder voor ogen is komen te staan hoe zich de hoofdthema’s van het koningschap enerzijds en de gerechtigheid anderzijds tot elkaar verhouden: Jezus heeft, in de gestalte van de ware koning, de gerechtigheid vervuld.

Onmiskenbaar spelen bij Breukelman bepaalde dogmatisch-theologische onderscheidingen door, waarin de traditie – concreet die van het oudkerkelijk dogma, en wel in de verwerking daarvan door de reformatorische theologie – meespreekt:

  • Het onderscheiden tussen persoon en werk is een onderscheid dat Breukelman heeft ontleend aan de orthodox-protestantse geloofsleer.
  • De vraag naar het God-zijn en het mens-zijn van Jezus Christus in het ‘neerknielen’ raakt aan de tweenaturenleer.
  • Het motief van plaatsvervanging – de rechter treedt in het gericht – heeft wortels in zowel patristiek als reformatie.

Tegelijk valt voor Breukelman vanuit het Matteüsevangelie de traditie ook te corrigeren: het onderscheid vanuit Tenakh in שֵׁםenדָּבָרmaakt de distinctie persoon-werk veel dynamischer; de aanbidding betreft, anders dan de NBG-vertaling (vermoedelijk vanuit een onderliggend religieus gevoelen) suggereert, niet louter de opgestane Jezus; en het horen van het plaatsvervangende doen van gerechtigheid door Jezus Messias sluit het vergelden van eenieder naar zijn of haar πρᾶξις niet uit, maar in.

De formuleringen bij Weren zijn minder geladen, maar lenen zich wel degelijk ook voor een geloofsgesprek vanuit zijn belichting van het evangelie. En de vraag hoe de evangelietekst zich tot onze tradities verhoudt, valt uiteindelijk alleen in een hernieuwde, gezamenlijke lezing te evalueren.

Personalia

Dr. G. van Zanden is als predikant verbonden aan de Hervormde Gemeente van Katwijk aan Zee.

Prof. dr. R.H. Reeling Brouwer is emeritus hoogleraar op de Miskotte/Breukelman-leerstoel voor de theologische hermeneutiek van de Bijbel, Protestantse Theologische Universiteit, vestiging Amsterdam.

Abstract

Telling the name of Jesus. Frans Breukelman on the Saviour and his rescuing work

Gerard van Zanden & Rinse Reeling Brouwer

F.H. Breukelman (1916-1993) dedicated more than fifty years of his life to the study of the literary structure of the Gospel of Matthew. He presumed that the textual form of the biblical narratives communicates a theological content. Breukelman eventually divides the Gospel into two distinct sections: the ‘overture’ (Mat 1-2) and the rest of the chapters. Just as in an opera overture, Matthew briefly introduces the reader/listener of his Gospel to the most important themes. Breukelman examines Matthew’s usage of the recurrence of certain keywords in the overture (ἀναχωρεῖν, προσκυνεῖν αὐτῷ) in the rest of the Gospel. He characterizes its central part as ‘The King as Judge’, meaning that Jesus, as the true king, will bring justice by willingly placing himself under the judgement of God. In this contribution, Breukelman’s oeuvre is brought into conversation with two of W.J.C. Weren’s more recent structural proposals.


[1] De bezorgers van Bijbelse Theologie III/2. De Koning als Richter, Kampen 1996, 11, wijzen naar zijn lezing van het tweedelig commentaar van Johannes Wilkens, Der König Israels: Eine Einführung in das Evangelium nach Matthäus (Die urchristliche Botschaft, I/1-2), Leipzig 1934 en 1937.

[2] Voor wat nu volgt baseren wij ons op twee teksten van Pieter van Walbeek: ‘Vanuit Bijbelse Theologie III/2 licht op het synoptisch probleem?’, lezing voor het gezelschap Simplex Cognitio op 7 mei 1996 (‘Licht’) en ‘Van een dogmatisch-hermeneutische studie naar een zelfstandige discipline “Bijbelse Theologie”,’ z.j. (‘Studie’).

[3] In het Breukelman-archief, zoals opgenomen in het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) onder archiefnummer 674, is het eerste ontwerp te vinden onder inventarisnummer i095, het tweede onder i122.

[4] Breukelman-archief onder i114. Zie ook F.H. Breukelman, Bijbelse Theologie IV/1: De structuur van de heilige leer in de theologie van Calvijn,Kampen 2003,500. Aan de opsomming van de drie delen voegt Breukelman toe: ‘Met deze bijbels-theologische studie correspondeert de dogmatische studie over De structuur van de heilige leer in de theologie van de kerk, waarin onder meer dogmatiek-historisch materiaal uit het eerste ontwerp van 1956 is opgenomen (door de latere bezorgers van de BT aangeduid als BT IV/1-2).

[5] Van Walbeek, ‘Studie’, 4.

[6] Van Walbeek, ‘Licht’, 3.

[7] τό εὐαγγέλιον τῆς βασιλείας (Mat 4:23 en 9:35).

[8] Deze titel lijkt geïnspireerd door de studie van G. Strecker, Der Weg zur Gerechtigkeit: Untersuchung zur Theologie des Matthäus (FRLANT, 82), Göttingen (1962) 21972.

[9] Breukelman gebruikte de Duitse vertaling van Bacons artikel: ‘Die “fünf Bücher” des Matthäus gegen die Juden’, in: J. Lange (Hg.), Das Matthäusevangelium (Wege der Forschung, 525), Darmstadt 1980, 41-51.

[10] Opsomming in BT III/2, 232.

[11] BT III/2, 63 (met de noten 84 en 85).

[12] F.H. Breukelman, Bijbelse Theologie III/1. De ouverture van het evangelie naar Matteüs, Kampen 1984. Vier jaar eerder verscheen een eerste, inleidende band: BT I/1 (1980).

[13] F.H. Breukelman, Bijbelse Theologie III/3. De finale van het evangelie naar Matteüs, Kampen 2012. De term ‘finale’ strookt maar ten dele met de laatst bekende visie van Breukelman. Zie daarover de bijdrage van Marco Visser: ‘Uit de hemel. Frans Breukelman over de finale van het Matteüsevangelie’, in dit cahier.

[14] BT III/2, 78. Het in 1965 aangekondigde Hoofdstuk II over de compositie van het evangelie is inmiddels komen te vervallen. Ook een voornemen om in band III/2 tussen de bespreking van het ‘eerste’ en het ‘laatste’ woord van Jezus een intermezzo met een globaal overzicht van de compositie van het geheel op te nemen, heeft Breukelman niet tot uitvoering gebracht. We moeten het daarom doen met twee overzichten die als de Bijlagen IV en V zijn opgenomen in BT III/2, 229-230 resp. 231-235; het eerste overzicht biedt een indeling in vijf hoofddelen (1e 1:1-2:23, 2e 3:1-11:24, 3e 11:25-16:20, 4e 16:21-25:46 en 5e 26:1-28:20. Het tweede (en naar wij vermoeden latere) overzicht combineert het 2e en 3e hoofddeel onder de kop ‘Galilea’ en het 4e en 5e onder de kop ‘Jeruzalem’. Deze tweedeling valt echter weer niet samen met de aangekondigde twee hoofdstukken die achtereenvolgens 3:1-25:46 (2e-4e hoofddeel van het eerste overzicht) en 26:1-28:20 (het vroegere 5e hoofddeel) zouden bespreken.

[15] BT III/1, 174v. Breukelman veronderstelt hier de oud-protestantse distinctie, waarin het enerzijds gaat De mediatore foederis gratiae, en anderzijds De officio Jesu Christi mediatorio: dit wil zeggen achtereenvolgens de persoon van de middelaar (tweenaturenleer) en het werk dat deze middelaar verricht heeft (anselmiaanse verlossingsleer). Zie H. Heppe, Die Dogmatik der evangelisch-reformierten Kirche, neu durchsehen und herausgegeben von E. Bizer, Neukirchen 31958, de loci XVII en XVIII. In navolging van Karl Barth meent Breukelman, dat het bijbelser is om deze distinctie vloeiend te maken, en dus de interactie van persoon en werk dynamischer te beschrijven dan in de orthodoxie gebeurde.

[16] Van Walbeek, ‘Licht’, 6-7.

[17] Voor Weren verwijzen we naar twee publicaties: W. Weren, Matteüs (Belichting van het bijbelboek), ’s-Hertogenbosch 1994 en W. Weren, ‘The Macrostructure of Matthew’s Gospel: a New Proposal’, Biblica 87/2 (2006), 171-200. In zijn artikel gaat Weren uiteraard in op een reeks andere voorstellen. Zeker twee daarvan heeft ook Breukelman gekend en op onderdelen besproken: W.D. Davies & D.C. Allison, The Gospel according to Saint Matthew (ICC), Edinburgh Vol I, 1988, Vol. II, 1991 en U. Luz, Das Evangelium nach Matthäus (EKK I,1-2), Zürich Bnd. I, 21989, Bnd. II, 1990.

[18] Namelijk 2:12,13,14,22 en dan 4:12; 12:15; 14:13 en 15:21; BT III/1, 144-166 en Weren, ‘Macrostructure’, 183-184.

[19] Weren, Matteüs, 8-9.

[20] Weren, ‘Macrostructure’, 186-188; verwijzing naar F.J. Matera, ‘The Plot of Matthew’s Gospel, CBQ 49 (1989), 233-253 en W. Carter, ‘Kernels and Narrative Blocks: The Structure of Matthew’s Gospel’, CBQ 54 (1992), 463-481.

[21] Weren, Matteüs, 17-40; Weren, ‘Macrostructure’, 189, 200.

[22] Weren, Matteüs, 17-18.

[23] BT III/2, 110.

[24] BT III/1, 22, BT III/2, 229 en 232; Weren, Matteüs, 47-48.

[25] Weren, Matteüs, 104-110 wijdt aan dit gedeelte zelfs een afzonderlijk hoofdstuk onder de titel ‘Tussentijdse balans’. Voor het belang dat Breukelman hecht aan de samenhang met 21:25 zie het artikel van Marco Visser. Dat Weren hier, anders dan Breukelman, ook 11:25-30 bij dit gedeelte trekt, lijkt ons voor ons doel van minder belang.

[26] BT III/2, 36. Bij Weren tekent zich deze ‘hinge’ overigens pas in het artikel uit 2006 duidelijk af.

[27] Weren, Matteüs, 151.

[28] BT III/3, 77 (= BT I/1, 140).

[29] BT III/2, 230 en 235; Weren, ‘Macrostructure’, 200. Ook buiten de vraag naar de structuur hebben Breukelman en Weren op allerlei andere punten waarnemingen gemeen. Zie bijvoorbeeld de concordantie van παρουσίαen συντέλεια του αιώνος in BT III/2, 63, noot 83 en Weren, ‘Macrostructure’, 181.

[30] BT III/1, 18-26.

[31] BT III/1, 144. Breukelman spreekt van ‘Stichwörter’.

[32] BT III/1, 155-166.

[33] BT III/1, 166.

[34] BT III/1, 164.

[35] ‘Das Wort drückt für Matthäus wahrhaft anbetende Verehrung aus’, schrijft H. Greeven in: ‘προσκυνεῖν’, in: TWNT VI, 758-766, i.h.b. 764, door Breukelman geciteerd in BT III/1, 166. Greeven zegt dat het werkwoord προσκυνεῖν een cultische oorsprong heeft en daarom een goddelijk object vereist. Elders in het Nieuwe Testament wordt het neerbuigen voor mensen of andere wezens om die reden ontmoedigd (bijv. Hand 10:26; Opb 13:4).

[36] BT III/2, 21-61.

[37] Met uitzondering van Mat 18:23-25. Deze exegetische observatie geeft een bijzondere impuls aan de uitleg van die perikoop, de gelijkenis van de onbarmhartige dienstknecht. Zie hierover G. van Zanden, ‘”I forgave you all that debt…” Breukelman’s Explanation of the Parable of the Unforgiving Servant (Mt 18:23-35) Compared with Barth’s Doctrine of Substitution’, Zeitschrift für dialektische Theologie 32/1 (2016), 136-162 en uitgebreider G. van Zanden, Bij het begin beginnen: Het Bijbels-theologisch project van Frans Breukelman, Utrecht 2019, 79-110.

[38] Weren, Matteüs, 255.

[39] BT III/2, 26-32, noot 24.

[40] Hoewel het woord ‘koningschap’ in 26:13 ontbreekt, gaat het daar om dezelfde zaak (BT III/2, 25).

[41] BT III/2, 25-26.

[42] BT III/2, 110.

[43] Weren, Matteüs, 36.

[44] Zie ook Breukelman, Biblische Theologie II. Debharim: Der biblische Wirklichkeitsbegriff, Kampen 1998, 137, waar een bespreking van de צְדָקָהin het doen van de koning naar Psalm 72 uitloopt op een verwijzing naar gerechtigheid als oordeel en vrijspraak in de Romeinenbrief.

[45] Bijv. T. Veerkamp, Deze wereld anders: Politiek geschiedenis van het grote verhaal, Middelburg 2014, 364-368. Veerkamp verklaart wel als lezer van Matteüs beslissende inzichten aan Breukelman te danken te hebben.

[46] BT III/2, 117, noot 180 (met een verwijzing naar Rom 2:6); vergelijk 153 in verband met het ‘en wij hebben u niet gediend’ van 25:44: ‘Wat de evangelist Matteüs ons in heel zijn εὐαγγέλιον τῆς βασιλείαςwil laten horen, dat is “de vervulling van alle gerechtigheid” door hetgeen de Messias Jezus bij de doop van Johannes op zich nam om het in een onvergelijkbaar διακονεῖνaan het kruis te volbrengen. Wat de δίκαιοιdoen, dat wordt door Matteüs hún צדקה, hún δικαιοσύνηgenoemd (5:20; 6:1). De vervulling van alle gerechtigheid door de Messias Jezus weerspiegelt zich in de gerechtigheid van de δίκαιοιdoordat zijn onvergetelijke διακονεῖνzich weerspiegelt in hún διακονεῖνals de πρᾶξιςvan hun “Nachfolge”.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie