3. De man in het volbrengen van zijn karwei: enkele kenmerken
(a) Onbevangen. Als je naar een zo oude en zo veel becommentarieerde tekst als die van de Bijbel wilt horen, kan je luisteren in hoge mate worden belemmerd door wat je er allemaal al over meent te weten. Zoveel preken heb je er al over gehoord, zoveel boeken zijn er al over geschreven. En je neemt ook nog eens jezelf mee, met de gewoonten, de wijzen van denken, de ideologieën die je alom in je bewustzijn en onderbewustzijn met je meedraagt. Kun je in wat er staat ooit iets anders vinden dan een echo van je zelf, of althans je vermeende zelf?
“Een van de dingen die ik in mijn leven heb mogen meemaken: ik heb zo’n vertrouwen gekregen in die teksten, ze zijn zo goed. Telkens heb ik gemerkt, donders, wat zijn die teksten goed, wat wordt er gedisciplineerd gesproken, geen woord te veel, geen woord overbodig, elk woord optimaal functioneel: let eens op, let nou toch eens op, tsjonge jonge! Dat is wat ik gemerkt heb: die daar spreken, hadden het ergens over, hadden iets te zeggen!” 1ZM, 157
Breukelman had wel zijn hulpmiddelen, zijn methodische voorkeuren, al bestaat er geen ‘methode Breukelman’. Hij dacht ook terdege na over de rol van de eigen ervaringen van de lezer in de hele cirkel van het interpretatieproces – hoe kon hij attent zijn geworden op het cruciale optreden van de vrouw van Pilatus (vgl. BT I/1, 151v.v.) als hij geen Mijntje in zijn leven ervaren had?, zo beleed hij tijdens zijn openbare afscheidscollege in 1980 –, maar als het erop aankwam kon hij al die theorieën ook weer laten vallen ter wille van een zuivere concentratie, louter aandachtigheid. En precies daarom kon wat hij in de teksten vond voor degenen die het uit zijn mond te horen kregen zo’n enorme evidentie vertonen!
(b) Onaangepast. Zo aandachtig als hij was, rond deze man hing ook vaak een sfeer van conflict. Hoe kon hij niet uitvaren tegen de Bijbelvertalers, de commentaren die ‘het’ niet zagen, de verburgerlijkte kerkleiding. Hij was de pendant van de dichtersgroep der ‘vijftigers’ in de Nederlandse theologie (Maarten den Dulk), de provo in de hervormde kerk (Nico Bakker). En wij, die tot ontwaken kwamen tijdens de afgrijselijke Vietnamoorlog, vonden het prachtig, en onderkenden niet altijd hoe het aanhoudend conflict hem zelf ook in de weg kon zitten. Hoe konden wij genieten, nota bene in de toch als academisch bedoelde tekst als zijn doctoraalscriptie, van de ironische weergave van de beschouwingen over de mens als ‘lichaam’ bij Paulus in de Theologie van het Nieuwe Testament van Rudolf Bultmann:
“We moeten het voor ons zien! Bultmann zit op een bank en hij kijkt naar een van zijn voeten. Onbeweeglijk rust die voet op de grond. Plotseling tilt hij echter zijn been op en volgt met zijn blik de beweging, die hij met zijn voet blijkt te kunnen maken: ‘ik kan met mijzelf omgaan als object van mijn eigen gedragingen’, stelt hij verbaasd vast. Wanneer hij zijn voet weer heeft neergezet en zijn blik laat gaan over zijn melè [ledematen], die zich niet bewegen, maar waarvan hij weet dat hij het zelf is die hen in beweging kan brengen, dan denkt hij plotseling bij zichzelf: ‘Ik kan mij tot op zekere hoogte van mijzelf distantiëren’. Nu heft hij plotseling zijn hand omhoog en weer volgt hij met zijn blik de beweging van zijn hand. Van de ene verbazing valt hij in de andere, en hij zegt: ‘dat ik sȏma [lichaam] ben, dat betekent, dat ik een verhouding heb tot mijzelf’. Daar eenzaam zittend op zijn bank doet hij echter ook een onplezierige ervaring op, want plotseling steekt hem een wesp, en hij kreunt: ‘nu heb ik toch mij zelf (!) ervaren als iemand die ook aan een vreemd, niet aan de eigen wil veroorzaakt gebeuren onderworpen kan zijn’. Zo is hem – sȏma zijnde en daar eenzaam zittend op zijn bankje – ‘de ontologische structuur van het menselijk zijn’ duidelijk geworden, en het duizelt hem van de ‘mogelijkheden’. Maar ook daarover krijgt hij helder licht. Steeds meer piekerend over ‘zich-zélf’ als sȏma, ziet hij het plotseling voor zich: ‘ik kan een verhouding tot mijzelf hebben die bij de zaak past; dat is namelijk het geval wanneer ik geheel één met mijzelf ben; maar ik kan mijzelf ook uit handen vallen en prijsgegeven zijn aan een vreemde macht’. Bij deze gedachte raakt hij geheel ontsteld. Hij put echter troost uit de veronderstelling, dat die ‘vreemde macht’ weliswaar een ‘vijandige’ zijn kan, maar ook een ‘behulpzame’, ‘die mij weer tot mijzelf terugbrengt en mij weer mijn zelf teruggeeft’. En bij die gedachte moet hij dan plotseling aan het kerygma [de verkondiging van het evangelie]) denken!” Cahier BT IV/2, 147-48
(c) Ambachtelijk. Wat in grote concentratie in de studeerkamer werd gevonden, en wat zo nodig tegen alle heersende opinies in moest worden verdedigd, moest ondertussen wel strikt voldoen aan de regels van de wetenschappelijke verantwoording. Breukelman verloochende zijn aanleg voor de exacte wetenschappen niet wanneer hij teksten bestudeerde, en evenmin zijn streng-filologische (op oorsprong, context, betekenis van woorden gerichte) Leidse opleiding, hoe onbevredigend die in theologisch opzicht ook was geweest. Om maar één voorbeeld te noemen: staat er ‘al deze woorden’ in Mattheüs 26:1? Er zijn aardig wat Griekse handschriften waarin het woordje pantas, ‘al’, ontbreekt. Breukelman verdedigt de opvatting dat de auteur van het eerste evangelie het hier bewust heeft neergezet en dat het voor de compositie van het evangelie als geheel ook van groot belang is. Waar de afwijking dan vandaan kan komen, moet dan vanzelfsprekend wel verklaard worden. Men leze BT III/2, 67-68 om na te gaan hoe dit in elkaar steekt.
Talloos zijn de verwerkingen van bijvoorbeeld grammaticale, cultureel-antropologische of ideeënhistorische inzichten in het notenapparaat van zijn uitgeschreven werk, en veeleisend was hij jegens degenen die ook maar iets van zijn manuscripten voor publicatie wilde verzorgen (lees de zure opmerking in BT I/2, 218 over ‘zeer ondeskundige transcriptie’ van het Hebreeuws bij de verzorging van een door hem ingezonden artikel voor een feestbundel – de brief aan de redacteuren is nog heel wat feller). Ook zichzelf legde hij vele beperkingen op. Hij benaderde het geheel van de Bijbel vanuit die boeken die hij zelf grondig had bestudeerd: Genesis en Mattheüs. Maar, wars van enig dilettantisme, was hij er niet toe te verleiden iets te zeggen over teksten die zich voor hem nog niet geopend hadden. Van preekcycli vanuit de vijf boeken van Mozes moest hij niet veel hebben, want hij was zelf maar aan één van de vijf behoorlijk toegekomen. Het manuscript over Genesis 1 loopt vast, omdat de betekenis van de woorden ‘in ons beeld naar onze gelijkenis’ van vs. 26b wel allerlei materiaal verzameld, maar nog niet dé oplossing gevonden (zie BT I/3, 142 de puntjes…). Liever niets zeggen, dan in het wilde weg iets beweren. Er wordt in kerk en theologie al genoeg gekletst!
Als onderzoeker in het laboratorium vermeed hij uitspraken over proeven die hij niet zelf had uitgevoerd. Dat leidde tot een vrije verhouding tot de canon van de Schrift. Wat er niet bij hoorde was hem vaak wel duidelijk. Veel van de apocriefen waren maar rommelig geschreven; blijkbaar kwam hun boodschap niet voort uit innerlijke noodzaak. Maar wat wél in de canon hoorde? Naar het Johannesevangelie bijvoorbeeld had hij nauwelijks gekeken. Ik heb hem ooit in reactie op Bultmann, die er figuren in meende te kunnen aanwijzen die voor hem volstrekt in strijd waren met de oudtestamentische grondwoorden, horen uitspreken: ‘als dit waar zou zijn, hoort Johannes niet in de canon’. Voor leerlingen bood dit ruimte: Ype Bekker ging aan het werk met Johannes, Dirk Monshouwer met Leviticus en Markus en zo verder. Maar helemaal gemakkelijk was dit ook weer niet, want het was voor de meester niet altijd even aanvaardbaar dat een ander een ‘waar woord’ zou hebben gevonden, dat zich aan hemzelf nog niet geopenbaard had. Zo gold ook hier, net als voor zijn zalige naïveteit en zijn non-conformisme, dat hij zichzelf in dat, wat hij velen geschonken heeft, ook danig in de weg kon zitten.
(d) Artistiek. Terecht heeft de feestbundel van 1966, en heeft vervolgens ook de reeks uitgaven die daarop doorgaat, de aan een boek van Miskotte ontleende titel meegekregen: ‘Om het levende Woord’. Breukelman verdedigde niet alleen de oorspronkelijke voorrang van het gesproken woord, hij belichaamde het ook. Bovenal was hij in zijn publieke optreden een voordrachtskunstenaar. Hij kón het: spreken, het gesprokene vanuit het opgeschrevene weer naspreken en tot leven wekken, met mobilisatie van alle fantasie, alle mimetische en alle verbale vermogens, die hem gegeven waren.
Wanneer Breukelman vertelde hoe Jakob Rachel ziet bij de put, waar de herders zich verzamelen om hun kudde te drenken, en Jakob de steen voor haar van de put tilt, gebeurde het, hier en nu, opnieuw. Je kunt zeggen: het was voor hem een literair-theologische en geen historische put, maar dat maakte het geval er niet minder levend om – een effect dat de schriftelijke bespreking van Gen. 29:11 in BT I/1, 112 nooit kan evenaren. Een geweldig scala aan toonhoogten van de stem werd ingeschakeld. Het hele lijf kwam in beweging. Dreigend als het oermonster in de zee, waarvan geschreven staat dat God het geschápen, en daarmee zijn plaats gewezen heeft (vgl. BT I/3, 15). Wanhopig schreeuwend als het ingewand van Jeremia zich van ellende en uit erbarmen omkeert. Fluisterend en tot tranen toe ontroerd als het geheimenis van plaatsvervanging en kruis ter sprake komt. Daarbij was hij een groot improvisator, en in dat opzicht een ware tijdgenoot van de grote jazz-musici. Op de zaterdagen Bijbelse hermeneutiek, maar ook tijdens de werkweken op de boerderij, die hij als tegenwicht tegen zijn Amsterdamse werkplek te Finkum (Friesland) had aangekocht, wist hij op zijn beste momenten uren en uren een spanningsboog vast te houden: je hield als hoorder je adem in of hij alle aangeslagen motieven ook werkelijk zou weten uit te werken, of het aangeduide thema uiteindelijk tot voltooiing zou worden gebracht, de opgeworpen vraag beantwoord zou worden. De omwegen om er te komen waren weliswaar vele, maar zowaar: het lukte. Het lukte ook wel eens niet, vooral als de maestro zich in een minder veilige omgeving waande, of de kritische oren van anders gezinde wetenschappers vermoedde. Dan kon hij zich ook óverschreeuwen. Maar precies dat is ook het waagstuk van de artiest: hij waagt iets, en kan daarin bij tijden ook mislukken.
(e) Betrokken. Hij, die in menig opzicht zo viriel was, die iets kon uitstralen dat geëmancipeerde vrouwen zeer kon afstoten, voldeed tegelijk bepaald aan een belangrijke wens van de moderne vrouwenbeweging: hij was een man die zijn emoties niet verstopte, maar volop toonde. Nooit hulde hij zich in een schijn van objectiviteit of neutraliteit, integendeel: de spreuk tertium non datur, een derde weg naast het beslissende óf-óf, lag hem op de mond bestorven. We bevinden ons hier op de andere pool tegenover zijn haast wiskundige ‘verschrikkelijk perfectionisme’, dat Miskotte hem toeschreef, geheel met zijn instemming.
Wanhoop, depressie, agressie, dat alles is volop aanwezig en eist ruimte op, naar de ervaring van veel hoorders: wel eens wat teveel ruimte. Het gaat niet zo maar om een gevoel, het gaat om de existentie. Als Barth in 1933 het begrip ‘theologische existentie’ heeft gesmeed, dan neemt dat bij Breukelman een gestalte aan die veel dichter ligt bij de contemporaine existentialisten dan Barth voor zichzelf ooit gekund of gewild heeft. De kern, de zin, het doel van het menselijk bestaan zelf is in het geding bij het bedrijven van theologie. Neem het beroemde geval van Genesis 1:5a:
“Nu is het aardige, je hebt het in mijn boekjes wel kunnen lezen: de wording van een wezen wordt voltooid met het voor de eerste maal luide roepen van zijn naam. Dat is hier, op de eerste dag, wel exemplarisch het geval. Want je vraagt dat arme schepsel, het geschapen licht: ‘je bent er nu wel, maar gut, wat ga je nou doen? Wat is de zin van je bestaan?’ Het licht vindt het heel naar als we dat zo vragen, want het weet daar ook geen antwoord op. Het licht kan het zichzelf niet zeggen, waartoe het er is. Dat moet van elders komen. En dat gebeurt dan ook. ‘En God riep tot het licht: dag! En tot de duisternis riep hij: nacht!’ Nu weten we waar we aan toe zijn. ‘Wat ga je doen, licht?’ Daglicht zijn, van God, voor zijn mensen! Ik zat vanmorgen nog in de Timaeus van Plato te lezen. Daar gaat het over ‘de natuur van het al’. Daar vraagt de filosofie naar. Het geloof van Israël vraagt niet naar de natuur, niet naar het waarom van het natuurlijke zo-zijn van de dingen, maar naar de zin van het er-zijn in de geschiedenis: wat ga je doen, wat is de rol die je te spelen krijgt, wat wordt er van je verwacht? Present wezen! Verrukkelijk! Als daglicht!” GFB, 28
Dat is allerminst vanzelfsprekend:
“In de jaren dertig, als je kampeerde in de Achterhoek, dan hoorde je de kanonnen bulderen bij de oefeningen van de Duitsers. Dat is iets dat je dan dagelijks kwelt. Een heel umheimlich gevoel: jongens, het komt, het gaat gebeuren. Nu zijn ze misschien net verstandig genoeg, dat het niet meer kan. Maar er is ontzettend veel angst: spookachtig is de werkelijkheid. De natuur begin ik hoe langer hoe meer iets verschrikkelijks te vinden. Bij de NCRV heb je al die films: ‘ja, natuurlijk’. Prachtige opnamen in die oerwouden. Maar al die dieren doen niets dan elkaar opvreten. En dan op een gruwelijke manier.” 1ZM, 24
En daarom komt het erop aan in het theologisch programma:
“Kortom: de kerk is bedreigd, wij allen in het geloof. Maar hoe zullen we er tegenop kunnen? De wegen zijn onbegaanbaar, dat is duidelijk. Maar dan zie je een Miskotte in ons land opkomen die in de jaren dertig Edda en Thora schreef. We worden teruggeworpen – de wereld valt ons aan – hoe zullen we weerbaar zijn, hoe zullen we er tegenop kunnen? En dan zie je in het oeuvre van Miskotte: we worden linisch teruggeworpen op, – hoever? Op de 17e eeuw en van daaruit kunnen we weer? Nee, dat niet, dat gaat niet! Teruggeworpen op de reformatoren? Nee! Teruggeworpen op het Nieuwe Testament? Nee! En dat is nou wat er in de 20e eeuw gebeurt: we worden teruggeworpen op het anti-heidens getuigenis van de Tenack [Torah, Nebiim=profeten en Cketoebim=geschriften] en van daaruit zullen we kunnen standhouden. Want het heidendom is alom aanwezig, zij het dan een nihilistisch heidendom, niet meer dat echte, kostelijke bruisende heidendom. Het nihilisme loert alom: het is allemaal toch niks, en dat weten we… De totaal ontkerstende en geseculariseerde wereld in de greep van het heidendom dat alom aanwezig is, dan word je teruggeworpen op het getuigenis van Tenack als anti-heidens getuigenis en van daaruit… nou ja…
Maar dan zul je me zeggen: geloof je het dan zelf? Nu, dat is een heel pijnlijke vraag, heel pijnlijk. Ik moet het wel geloven, maar het is met ups en downs. Kijk, je ziet wel scherp hoe het absoluut niet meer kan, maar dan is de grote vraag en daar ben ik m’n leven lang mee bezig geweest: is er nog wel een weg?” 1ZM, 157 (vgl. Cahier BT IV/2, 229)