De man (II): Frans Breukelman maakt naam

D

2. De man: Frans Breukelman maakt naam

In 1948 kwam een beroep naar een tweede gemeente: de dorpjes Simonshaven en Biert op de Zuid-Hollandse eilanden Voorne-Putten, die Rotterdam steeds dichter op zich toe zagen komen. Voor Breukelman had deze verplaatsing het voordeel dat hij gemakkelijker naar Leiden kon gaan voor bibliotheekbezoek én dat vele anderen hier de weg naar hem wisten te vinden. Zo werd de pastorie een pelgrimsoord voor steeds meer zoekenden:

“Wat gaat er dan gebeuren? Ontdekkingen! Hoor nu toch, hier staat dit en hier staat dat. Het gaat open. Dat kennen jullie wel: er zijn Bijbelse teksten, het is vreemd, het is ver, het is toegesloten. Daardoor ontstaat de vraag: hoe krijg je toegang? En dan ineens springt het ergens open. Je wordt binnengelaten. En dan ga je van ontdekking tot ontdekking, van verrassing tot verrassing. Maar het aardige is: dit gaat zich nu uitbreiden. Eerst was er een oude dominee in de buurt, die elke maandag kwam en het prachtig vond. Ik kreeg altijd een sigaar van hem. En dan gaat het zich uitbreiden naar Leiden, naar Utrecht. Al vrij gauw hadden wij, eind jaren vijftig, elke week studenten in de pastorie. Hoe langer hoe meer kwamen er uit Amsterdam. Dus er is iets begonnen. En het is kennelijk jouw werk om die zaak door te zetten. Nu zult u zeggen: wat was dat dan precies? Het gaat erom, dat de teksten weer gaan spréken, dat het actueel is, levende waarheid en werkelijkheid wordt, wat er in die woorden klinkt, dat het een structuur heeft. Kortom, de ontdekking om tijdgenoot te worden van profeten en apostelen, terwijl zij tijdgenoten worden van ons.”

                                                                                                                      1ZM, 25

Dit was ondenkbaar geweest als niet Willemijntje Cornelia Verhoog (1917-1998), met wie Frans Breukelman op 24 juni 1943 te Voorschoten was getrouwd, als ruimhartige gastvrouw was opgetreden, de talloze ontmoetingen mogelijk had gemaakt, de gasten allen bij naam had gekend en ondertussen haar man niet alleen gestimuleerd had bij het volbrengen van zijn karwei, maar ook onvermoeibaar had opgevangen bij zijn talloze zwaarmoedigheden en manieën. Zij was ook de econoom van het huis: elke cent van het vijfdeklas traktementje werd omgedraaid, de laatste restjes bij het scheiden van de markt verzameld, om de aankoop van de talloze titels in de uitzonderlijke exegetische, patristische, rabbijnse, scholastiek-gereformeerde bibliotheek van haar man mogelijk te maken. Voor haar was de keuze tot zulk een ondersteunend bestaan een heel bewuste – voor de kinderen Frans, Cees, Margreet en Willemien was het opgroeien in de schaduw van zulk een groots project uiteraard minder vanzelfsprekend.

Publiekelijk trad Breukelman voor de eerste maal op, nadat in 1951 de Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap was verschenen. Op uitnodiging van Miskotte maakte hij deel uit van een kerkelijke commissie ter beoordeling van deze vertaling. Vanaf november 1952 legde hij in de kolommen van het blad In de Waagschaal, tot groot enthousiasme van Miskotte die toen hoofdredacteur was van dit blad, zijn bevindingen neer in een twintigtal artikelen (nu herdrukt in BT II/2, 361-496). Breukelman richtte zijn pijlen vooral op de vertaling van het Oude Testament. Vanuit datgene wat hij vooral van Martin Buber had geleerd over de indicaties in de tekst waarop je als vertaler moet letten, het belang van het consequent tot uitdrukking brengen van de grondwoorden, het in staat stellen van de lezer om aan de tekst de signalen te ontdekken die de tekst zelf afgeeft om tot een beter verstaan te komen, kon hij het niet laten blijk te geven van zijn teleurstelling over de wijze waarop hier de Statenvertaling quasi verbeterd werd:

“Men heeft de grondwoorden van de Schrift in bepaalde gedeelten – in perikopen [tekstuele eenheden] of hele Bijbelboeken! – niet ‘einheitlich’ vertaald, omdat men hun functie in zulk een Schriftgedeelte niet had verstaan.” “Zulk een willekeur is niet nodig en heeft enkel fatale gevolgen.” Cahier BT IV/2, 367, 492

Het was me het debuut wel. Vrijwel het hele establishment van Bijbelgeleerden had actief of als adviseur meegewerkt aan de vertaling. Al deze geleerden had hij nu met zijn scherpe analyses tegen zich in het harnas gejaagd. Het zou, zeker tijdens zijn leven, niet meer goed komen, van beide kanten overigens. Hij maakte naam, maar kwam in bepaalde kringen met die naam van het odium ‘onwetenschappelijk’ te zijn niet los.

Mag Breukelman dus nauwelijks invloed hebben gehad in het academische circuit, of alleen langs indirecte weg, als heimelijk alom bestreden tegenstem, des te meer trok hij kringen om zich heen langs de weg van mondelinge overlevering. Hij werd uitgenodigd te spreken op conferenties van de Nederlandse Christen Studenten Vereniging, in louche leerhuizen, of ook, onder het rectorschap van dr. J.M. de Jong, op het theologisch seminarium Hydepark. Predikanten en studenten, al hadden ze hun Hebreeuws en hun Latijn verwaarloosd en konden ze zijn stencils dus niet altijd met gemak lezen, zij kregen weer zin in hun studie, werden gesterkt in het ambt, en wisten zichzelf aan het zoeken gezet. Zowel door de nieuwe nadruk op het belang van schriftgeleerdheid, als door de korte inhoudelijke formules waarop Breukelman zijn vaak langs lange omwegen gevonden theologische inzichten wist samen te vatten, kregen ook de gemeentes alom in het land dit te merken.

Op schrift verscheen er ondertussen niet zoveel, tot Miskottes grote onrust. En het geschiedde…, een klassieke brochure over Lucas 2 voor de NCSV (1960). Een bijdrage over de mens als ‘stof van de akker’ in Bubers vertaling van Genesis 2 in de afscheidsbundel van Miskotte in 1961, een verklaring van de ‘Gleichnis vom Schalksknecht’ in Parrhesia, de feestbundel bij Barths tachtigste verjaardag in 1966, en dan door vrienden gebundelde teksten bij gelegenheid van zijn eigen vijftigste verjaardag, veel meer was het niet. Maar toch,

“je weet hoe het gegaan is. De studenten in Amsterdam, Ype [Bekker] en anderen, hebben gezegd: deze man willen we hier aan de faculteit hebben. En toen hebben ze daar werk van gemaakt en dat was niet tegen te houden. Ik moest nog doctoraal examen doen. Maar de examinatoren hebben me heel gemeen behandeld. Ze hebben me goed laten voelen, dat dat jongetje zich niets verbeelden moest. Maar goed, na dat examen ben ik wetenschappelijk hoofdmedewerker geworden.” 1ZM, 25

Het was Van Niftrik, inmiddels hoogleraar dogmatiek vanwege de Hervormde Kerk, die in zijn liberaliteit ruimte voor deze positie schiep, al ging zijn eigen verstaan van Karl Barth bepaald niet in de richting van de uitwerking die Frans Breukelman voorstond. Een gezamenlijk werkgezelschap verliep dan ook moeizaam, zodat ook in Amsterdam feitelijk binnen de academie een eigen niche voor dit project zou worden gecreëerd: de al genoemde zaterdagcolleges Bijbelse hermeneutiek. Veel deelnemers van toen herinneren zich met name hoezeer Breukelman zich placht te herhalen, althans de behoefte had telkens weer vanaf het begin opnieuw te beginnen, maar als ik de ordners naga waarin ik de toen uitgereikte stencils heb verzameld, zie ik toch dat hij op al de vier deelprojecten van zijn ene grote project, of liever karwei, stap voor stap juist op deze zaterdagen verder kwam. Een oeuvre groeide, hoe fragmentarisch ook, dat erop wachtte ook op schrift te worden verzameld. Maar wat een moeite zou dat kosten.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie