De man (I): waar ben je theoloog voor?

D

DEEL I: DE MAN

1. De man: waar ben je theoloog voor?

‘Het verhaal over de wording van de persoon moest vooraf gaan aan het verhaal over de volbrenging van zijn werk’, schreef Breukelman over de arbeid van de evangelist Mattheüs (zie onder, hoofdstukje 10). Zo zal ik ook hier te werk gaan: Deel I begint met de persoon – de man – en daarna vervolgt deel II met zijn werk – zijn karwei.

Frans Hendrik Breukelman is geboren op 1 december 1916.

“Mijn grootouders waren brave burgermensen en gingen dus naar de kerk, orthodox hervormd. Dat had je toen, dat was je eenvoudig. Maar mijn vader werd socialist. Zelfs voor de gemeenteraadsverkiezingen van Rotterdam is hij kandidaat geweest. Ja, mijn ouders zijn van de kerk vervreemd geraakt. Mijn vader werd boekhouder met een goed inkomen. Indertijd, 6 à 7.000 gulden. Je wilde wel een geestelijke achtergrond hebben voor je leven en dan ging je naar de ‘Vrije Gedachte’ bij Kees Meier. Uit dat milieu kom ik en daardoor blijf je je leven lang toch dat linkse jongetje. Ik heb altijd een beetje hekel aan rechts gehad.”

                                                                                                                      1ZM, 17

Zijn moeder, Margaretha Kabel

“was erg zwaarmoedig, een moeilijke vrouw, voor zichzelf ook, onberekenbaar, vreselijke depressies.”

                                                                                                                      GFB, 9

En zijn vader, Frans Hendrik Breukelman, leed als velen in zijn familie aan een erfelijke ziekte, de Chorea van Huntington:

“Als je twintig, dertig bent gaan de eerste symptomen verschijnen: dat je niet één spier meer beheersen kan. Het is akelig om te zien en het gaat ook gepaard met een geestelijke aftakeling. Tergend langzaam blijft er fysiek en geestelijk niks meer van je over. Mijn vader was negenenveertig, mijn zuster is vierenveertig geworden, ooms en tantes leden eraan, het is vreselijk. De ziekte heeft mij mijn leven lang achtervolgd. Kijk, toen ik een jongetje van een jaar of tien was, had ik met mijn vader eigenlijk geen contact meer. Ik heb een leven lang naar een vader gezocht.”

                                                                                                                      1ZM, 17-18

Het hoorde bij een goede opvoeding dat de kinderen toch iets van godsdienst zouden weten. En zo kwam Frans, na een verhuizing van Rotterdam naar Voorburg, terecht bij de gevierde predikant dr. Fetter in de remonstrantse kerk te Den Haag.

“Ik was, met zoveel ellende, een grübelnd jongetje, met veel vragen en angsten. Op een gegeven moment zegt die dr. Fetter: ‘zou je geen dominee worden?’, terwijl ik wis- en natuurkunde zou gaan studeren vanwege mijn belangstelling voor bètavakken. Toen hij die opmerking maakte, wist ik niet wat dat inhield. In de verste verte niet. Ik dacht: dat betekent dat je je leven lang met diepzinnige vragen bezig kunt zijn en gesprekken kunt voeren. Zo ben ik erin gerold.”

                                                                                                                      1ZM, 19

En zo ging hij, na staatsexamens Grieks en Latijn, op zijn twintigste theologie studeren in Leiden. Het propedeutisch examen, met filosofie en Hebreeuws, haalde hij met lof, maar daarna sloeg de verveling toe. Aan gerespecteerde hoogleraren was te merken dat hun tijd voorbij was. Het verschil tussen filosofie en theologie werd niet echt duidelijk. En meer en meer was hij geneigd te breken met een vrijzinnigheid die bouwde op de religieuze mens en op zijn religieuze aanleg. Maar het hele gangbare christendom was hem vreemd:

“Ik heb me altijd wel verbaasd dat de kerken nog zo vol zaten. In zo’n dorp als Voorschoten, waar wij waren gaan wonen. Je bent zelf volstrekt geseculariseerd, je gelooft niet meer, dat wil zeggen… en dan zie je in die Hollandse dorpen: een roomse kerk en een hervormde kerk en een gereformeerde kerk. Je ziet het volk in beweging komen op zondag. Drie stromingen. Je kon aan de kleren zien wat ze waren, aan de gezichten, aan de manier waarop ze liepen en de hoeden afnamen. De gereformeerden altijd met hoeden, want dat zijn kleine luiden van huis uit. Nu niet meer, ze begonnen in goeden doen te raken en dus de deftige burgerij na te apen. Kijk, ik heb aan dat hele soort christendom zo ontzettend de pest gehad. Kun je je dat voorstellen? Men had zijn zekerheden, men wist hoe het was De roomsen hadden hun roomse zekerheden, de gereformeerden waren erg zeker van hun zaak, toen, griezelig zeker. De hervormden, dat was dan nog een klein beetje leuk, die waren tenminste niet zó zeker van hun zaak. En ik was een en al onzekerheid. Vol elementaire twijfel en angst. Ik wou ook zekerheid hebben, maar niet deze.”

                                                                                                                      GFB, 13-14

Zo komt, gaandeweg de studie, de vraag op: ja, wat studeer ik nu eigenlijk?

“Het werd 1938 en deel I/2 van de Kirchliche Dogmatik van Karl Barth verscheen. Ik dacht: als ik het hier vind, waar het om gaat in de theologie, dan studeer ik door. Nou, en ja, toen is mij dat enorm gaan boeien.”

                                                                                                        GFB, 11

Als hulpprediker in 1941 te Rijnsburg bij G.C. van Niftrik (toen juist gepromoveerd) probeerde hij catechisatie te geven aan de hand van Die Geschichte des Volkes Israel van Rudolf Kittel, maar liep volledig vast in de bergen historische hypothesen en reconstructies zonder theologische strekking die hij daar aantrof. Veel meer impulsen gingen uit van het commentaar bij het evangelie naar Mattheüs van Johannes Wilkens (1937) en bovenal van K.H. Miskotte met zijn Bijbelsch ABC en zijn Waagstuk der prediking, beide uit datzelfde jaar 1941.

“Ik zelf heb nooit een wetenschappelijke carrière geambieerd. Dat lag volledig buiten mijn horizon. Ik was helemaal niet knap, niet spits. Ik was een drenkeling. Wie helpt me, om mijn kop boven het water te houden, om een weg te vinden”                                                                                                           GFB, 18

Dat werd dus: de concordantie gebruiken – als hulpmiddel om terug te vinden op welke plaatsen in de schriften eenzelfde woord voorkomt – en zelf zoeken in die schriften, met, dankzij Miskotte, aan de ene kant Karl Barth en aan de andere kant de Verdeutschung van de Hebreeuwse Bijbel door de Joodse geleerden Martin Buber en Franz Rosenzweig als gidsen.

De eerste gemeente (1943) was Ritthem op Walcheren, tijdens de oorlog –

“we hebben heel veel oorlogsgeweld gehad, granaten, bombardementen, overstromingen, enfin, we zijn er levend uitgekomen                                                                                     1ZM, 24

– en na de oorlog, toen Frans Breukelman naar men zegt zich onder meer inzette voor de oprichting van een afdeling van de Partij van de Arbeid ter plaatse. En hier, te midden van de catastrofe, moest het Verbi divini ministerium, de dienst van het goddelijk Woord, geoefend worden:

“Wat betekent het predikant te zijn in een gemeente: er wordt van je verwacht dat je de Schrift uitlegt, en dat aan mensen die totaal in beslag worden genomen door tal van problemen die in deze tijd een mondiaal karakter hebben gekregen. Die mensen heb jij vanuit de Schrift aan te spreken. Nu is de vraag: heb jij nou iets te zeggen? Verbeeld jij je dat jij middenin die mondiale problematiek iets te zeggen zou hebben… met gezág? Nee, jij als predikant, al weet je nog zoveel, al heb je je nog zo intens met al die problemen beziggehouden, jij hebt niets te zeggen! Echt niet! Maar, en dat is heel iets anders, en daarom hebben we de Schrift gelezen, er wil wel iets, nu, zondag gezegd worden. En dat staat jou te doen. Jij hebt nu in de situatie van nu na te zeggen, wat eens en voorgoed door profeten en apostelen je is voorgezegd. Daar ben je theoloog voor.

1ZM, 153

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie