De Latijnse bijbelvertalingen van de zestiende eeuw
als achtergrond van de Statenvertaling[1]
Nota bene: in deze versie voor website ontbreekt (nog) vormgeving van de interlineaire vertaling vanuit het Hebreeuws
[§ 1. De Latijnse bijbelvertaling van Santes Pagninus][2]
[De dominicaan] Santes Pagninus uit Lucca (gest. 1541)[3] is na Hieronymus de eerste geweest, die vanaf 1493 gedurende een periode van 25 jaren de hele Bijbel opnieuw in het Latijn vertaalde. Pas tien jaar na de voltooiing verscheen het werk te Lyon in 1528 , daarna te Keulen in 1541.
‘Indem sich Pagninus, wie nur immer möglich, der Wörtlichkeit befleißigte und daher auch die Eigennamen dem Grundtexte gemäß schrieb, z.B. Selomoh, Mirjam, Jeschuah, konnte das Latein nicht gut ausfallen, daneben mußte die Übersetzung an Dunkelheit leiden und sie verfehlte auch gar oft das Richtige, zumal im N.T., da Pagninus’ Kenntnis des Griechischen sehr gering war. Wegen ihrer Wörtlichkeit erwarb sie sich großen Beifall und wurde unter den Neueren eine der gebrauchtesten.’[4]
Na de twee edities van 1528 en 1541 zijn nog vele andere gevolgd in de vorm van drie herzieningen:
1. die van Hugo a Porta met een voorrede van Mich. Servetus (Lyon 1542); vanwege de aantekeningen van Servet op de Index geplaatst.
2. Het meest werd de vertaling van Pagninus gebruikt in de herziening van Robertus Stephanus, de beroemde Parijse boekdrukker, die in 1550 vanwege herhaaldelijke bedreiging door de theologen van de Sorbonne naar Genève uitweek (over hem zie onder): Genève 1557 (Biblia utriusque Testamenti), 21577, Basel 1564, Zürich 1564, 1579, Frankfurt 1590, 1591, 1600, 1614, 1618, Parijs 1721, 1729.
‘Am gebrauchtesten wurde die Arbeit des Pagninus in der Rekognition des Rob. Stephanus, der von Pagninus nur die Übersetzung des A.T.s, vom NT. die Bezas (siehe unten), von den Apokryphen die von Claud. Baduellus nach dem komplutensischen Texte aufnahm. Beim A.T. änderte er teils nach Nachbesserungen des Pagninus, teils nach Exzerpten aus Vorlesungen des Franc. Vatablus und nach Bemerkungen anderer. Auf diese Weise kam allerdings ein gemischtes, aber auch brauchbares Werk zu stande.’[5]
3. De derde herziening is die van Benedictus Arias Montanus in de Biblia hebraeo-latina uit het jaar 1572 als appendix van de Antwerpense Polyglot.
‘Da Montanus einer ganz wörtlichen Interlinearversion bedurfte, so wählte er die des Pagninus, weil indessen auch diese seinem Zwecke nicht ganz diente, so änderte er sie diesem gemäß, bezeichnete indessen die Änderungen als solche durch den Druck und ließ die Abweichungen des Pagninus am Rande abdrucken.’[6]
De vier grote Polyglotten[7]
De in de jaren 1514-1517 tot stand gekomen [I] Biblia Polyglotta Complutensisi in zes banden van kardinaal Franciscus Ximenes had bij de Hebreeuwse tekst geen interlineaire Latijnse vertaling (Complutum = de stad Alcalà in Spanje. Kardinaal Ximenes, 1436-1517, aartsbisschop van Toledo en kanselier van Castilië stichtte aldaar de universiteit in de jaren 1498-1508). Dat de Polyglotta Complutensis geen interlineaire Latijnse vertaling bevatte kan men zien op het facsimile van het blad, waarop Gen. 21:28 – 22:3 gedrukt staat, in het boek van Ernst Würtwein Der Text des Alten Testamentes.[8] Door de vertraagde pauselijke goedkeuring verscheen deze eerste polyglot pas in 1520. Het NT was reeds in 1515 gereed. Met hun in aller ijl vervaardigde editie van het Griekse N.T. waren Frobenius en Erasmus te Bazel in het jaar 1516 hem vóór.
In de in de jaren 1569-1572 verschenen [II] Antwerpense Polyglot in acht banden (de zogenaamde Biblia regia, of Plantiniana) werd nu door de uit Spanje afkomstige theoloog Benedictus Arias Montanus (1527-1598) de woordelijke vertaling van Santes Pagninus opgenomen, nadat deze hier en daar nog wat vollediger aan de Hebreeuwse tekst was aangepast. De Hebreeuwse tekst met de door Montanus en andere bewerkt interlineaire vertaling van Santes Pagninus werd echter ook verscheidene malen afzonderlijk in druk uitgegeven, o.a. door Plantijn te Antwerpen in 1611.
Nadat de door Montanus bewerkte vertaling van Pagninus niet was opgenomen in de [III] Parijse Polyglot (1629-1645), werd deze weer wel bij de Hebreeuwse tekst interlinear afgedrukt door Brian Walton in de [IV] Londense Polyglot (1653-1657). (Een fotomechanische herdruk van deze polyglot verscheen in 1963 te Graz). Wanneer Brian Walton in de Prefatie van deze zeer inhoudrijke polyglot de 17 bestanddelen ervan opsomt, zegt hij bij nummer 3 over de interlineaire Latijnse vertaling bij de Hebreeuwse tekst het volgende:
‘Cumque nec in Complutensibus nec in Parisianis extet versio aliqua Latina quae Hebraeum ad verbum exprimit, Pagnini versionem quae omnium maxime ad textum Hebraeum accedit, a Ben. Aria Montano & aliis ad verbum ex pensam, & alicubi mutatam, ut cum Hebraeo exacte conveniret, alio tamen charactere notatam, inseruimus, quae licet alicubi barbara, nec ita commode sensum exprimere ac Pagnini videri possit, in hoc tamen veniam meretur, quod non ad elegantiam sermonis Latini, sed ad vim vocis Hebraicae exprimandam in usum tyronum mutata sit, unde qui Hebraicae Linguae periti sunt eam omittere possunt; nec enim sine causa queritur Valerianus Flavig. professor Regius Hebraicus Parisiis, in epistolis quas de Heptaplis Parisiensibus edidit, quod translatione Latina, quae Hebraicum textum plene exprimat, careat nobilis illa editio.’ | * ‘Met de Complutensische noch met de Parijse Polyglot beschikken we over een Latijnse versie die het Hebreeuws woordelijk weergeeft. De versie van Pagninus weet van alle beschikbare edities de Hebreeuwse tekst nog het meest te benaderen. Benedictus Arias Montanus en anderen hebben ook daarin soms nog een woordje aangepast of elders van plaats in de tekst laten wisselen en met een eigen teken genoteerd. Hun versie hebben wij hier opgenomen, al lijkt die wat barbaars en niet zo precies de betekenis ook van de Pagninustekst weer te geven. Niettemin mogen we daarbij op vergiffenis rekenen, omdat de verandering niet is aangebracht omwille van de elegantie van de Latijnse spreekwijze, maar om de eigen kracht van de Hebreeuwse klank tot uitdrukking te brengen. Wie de Hebreeuwse taal machtig zijn kunnen het wel zonder stellen. Toch stelde niet zonder reden Valerianus Fravig., koninklijk professor in het Hebreeuws te Parijs, in de brieven die hij deed verschijnen over de Parijse Heptapla (= Polyglot) vast, dat deze edele editie een Latijnse vertaling, die de Hebreeuwse tekst volledig weergaf, ontbeerde.’ |
Voorbeeld:[9] Genesis 25:29-34
29
coctum Jahacob coxit Et
lassus ipse & agro ex Esau venit &
30
Jahacob ad Esau dixit Et
isto rufo rufo de nunc me comedere Fac
ego lassus quia
Edom ejus nomen vocavit Idcirco
31
Jahacob dixit Et
mihi tuam primogenituram hodie sicut Vende
32
Esau dixit Et
primogenitura mihi hoc quid ad & moriendum ad vadens ego Ecce
33
Jahacob dixit Et
hodie sicut mihi Jura
Jahacob ipsi suam primogenituram vendidit Et ei juravit Et
34
lenticularum coctum & panem Esau dedit Jahacob Et
abiit & surrexit Et bibit & comedit &
primogenituram Esau contemsitque
[§ 2. Andere Latijnse vertalingen][10]
Behalve de vertaling van Pagninus verschenen in de zestiende eeuw ook nog verscheidene andere Latijnse vertalingen van de Bijbel. De belangrijkste zijn:
1. Desiderius Erasmus (1466-1536)
Bij zijn in aller ijl in 1516 tot stand gebrachte uitgave van het Griekse Nieuwe Testament liet Erasmus ook een nieuwe Latijnse vertaling van het NT afdrukken.
‘Erasmus entschloß sich kühn, eine neue Übersetzung zu geben; wie alles bei ihm, ging es schnell, in fünf Monaten war sie fertig. Erasmus war als fertiger und eleganter Übersetzer längst erprobt und diese Arbeit gelang ihm ganz besonders. Daß er hier wörtlicher und genauer als sonst übersetzte, verlangte die Pietät gegen die hl. Schrift, aber auch so wußte er gegebene Schwierigkeiten gewandt und leicht zu überwinden. Die Übersetzung ist klar und durchsichtig, auch der lateinische Ausdruck ist ziemlich rein, nur freilich sollte weder noch konnte der eigentümliche Sprachcharakter des Originals verwischt werden. Ganz abgesehen indessen von dem Werte dieser Übersetzung an sich, so würde Erasmus schon deshalb eine Ehrensäule verdienen, weil er durch sie der Wissenschaft das Recht von der katholischen Kirche erkämpfte, neue lateinische Übersetzungen der Bibel neben der Vulgata anzufertigen.’[11]
Volgens Eb. Nestle is Erasmus’ Latijnse vertaling van het NT meer dan 200 maal in druk verschenen. De eerste vijf edities verschenen tijdens zijn leven in Bazel bij Frobenius. De eerste editie was die van 1516; in de drie volgende edities brengt Ersamus verbeteringen aan: 1519, 1522, 1527; de vijfde editie, die van 1535, vertoont geen wijzigingen meer.
De in de voorreden van deze edities tot uitdrukking gebrachte hermeneutische en bijbels-theologische hoofdgedachten van Erasmus kan men thans zeer goed bestuderen in de Erasmus-Studienausgabe.[12]
2. Theodorus Beza (1519-1605)
Beza was vanaf 1549 in Lausanne en vanaf 1558 in Genève werkzaam. Zijn Latijnse vertaling van het Nieuwe Testament verscheen de eerste keer in de door Robertus Stephanus te Genève uitgegeven Latijnse Bijbel uit het jaar 1556 (zie daarover hieronder). ‘Die vier folgenden Ausgaben geben neue Rekognitionen und Bearbeitungen und enthalten außer der Vulgata auch den griechischen Text und sehr beachtenswerte Anmerkungen’: Genève 1565 (voor het eerst het Griekse NT), 1582, 1588, 1598 (deze laatste editie wordt door ons gebruikt).
‘Auf Erasmus folgte Theodor Beza als Übersetzer des N.T.s. Er arbeitete im Gegensatze des Castellio (zie over hem hieronder), erstrebte also wörtliche Treue und schloß sich nicht nur an die geläufige Terminologie der Vulgata an, sondern suchte auch von der Vulgata so wenig als möglich abzuweichen. Dennoch entstand eine neue Arbeit, die zwar sprachlich sehr hebräisiert (!), sonst aber ziemlich einfach und klar gehalten ist. (…) Obgleich Bezas Übersetzung Lob und Tadel zuließ und auch sehr auseinandergehende Beurteilungen erfuhr, wurde sie doch nach der erasmischen die gebrauchteste. Sie wurde über hundertmal je nach der einen oder andern Aufgabe und Rekognition nachgedruckt.’[13]
3. Sebastian Münster (1489-1552)
Gereformeerd geworden doceerde hij vanaf 1529 te Bazel als hebraïcus, bijna de evenknie van Reuchlin.
In 1554/35 verscheen van hem te Bazel een uitgave van de Hebreeuwse Bijbel met een eigen Latijnse vertaling en daarbij gevoegde annotaties (21546). In Zürich werd in 1539 een uitgave van deze vertaling bezorgd door Konrad Pellicanus, gedrukt door Chr. Froschauer, met daarbij gevoegd de apocriefen in de vertaling van de Complutensis en het NT in de vertaling van Erasmus. De annotaties uit de Bijbel van Seb. Münster (maar niet de vertaling) zijn opgenomen in het verzamelwerk Critici Sacri van Johannes Pearson en anderen, de pendant van de Londense Polyglot van Brian Walton 1657 (zie onder). Bij de hoofdstukken van het OT gaan in dit verzamelwerk de annotaties van Seb. Münster voorop, gevolgd door die van Fagius (Straatsburg), Vatables (Parijs), Castellio e.a.
‘Sich streng an den Text haltend, übersetzte er genau und treu, ohne indessen auf reine Wörtlichkeit auszugehen; das Latein trägt hiernach durchaus das hebräische Kolorit, und ist teilweise barbarisch; hier und da finden sich zur Erläuterung kleine Einschiebsel in Klammern. Auch in den Namen schloß sich M. möglichst an das Hebräische an; z.B. Heva, Habel, Jehezkel, Ijob, Choresch, Darjavesch.’ [14]
Onder gebruikmaking van een reeds bestaande Joodse vertaling van het evangelie naar Matteüs in het Hebreeuws publiceerde Seb. Münster in 1557 ook het boek Evangelium Matthaei in lingua hebraïca cum versione latina atque annotationibus (Bazel 1557, Parijs 1541, Bazel 1557). Ook deze annotaties bij het evangelie naar Matteüs werden in het verzamelwerk Critici Sacri opgenomen.[15]
4. Leo Judae (1482-1542)
Afkomstig uit de Elzas was hij te Zürich vanaf 1522 de trouwe medewerker eerst van Zwingli (gest.1531) en daarna van diens opvolger Heinrich Bullinger. Hij was vooral bezig met de kerkelijke praxis. Drie catechismussen schreef hij, twee Duitse (1534 en 1535) en één Latijnse (1539).[16] Hij vertaalde ook geschriften van Erasmus, Luther en Augustinus en was de leidsman bij het werk aan de geleidelijke totstandkoming van de Zürcher Bibelübersetzung. ‘Inmitten der deutschen Bibelübersetzungen neben und nach Luther bildet die Zürcher Bibel … das einzige achtunggebietende Gegenstück zur Lutherbibel.’ De Zürcher Bibel werd herhaaldelijk herzien. De laatste herziening is die van 1935. ‘Zürich ist der klassische Boden der Bibelrevisionen.’[17]
Door Leo Judae werd nu ook een nieuwe Latijnse vertaling van het Oude Testament vervaardigd: de tweede Zürichse Latijnse Bijbel (de eerste was van 1539; zie hierboven bij Seb. Münster). Na Leo Judae’s dood verscheen het werk voor het eerst in 1543 bij Ch. Froschower, nadat het door Konrad Pellicanus was voltooid. Toegevoegd waren de apocriefen in de vertaling van Petrus Cholinus en het Nieuwe Testament in de door Rud. Gualtherus bewerkte vertaling van Erasmus.
Te Parijs werd deze vertaling door Robertus Stephanus naast de Vulgata opgenomen in diens Latijnse Bijbel van 1545 (21565, Hannover 1605). ‘Sie (diese Ausgaben) enthalten neben der Vulgata diese als Nova bezeichnete Übersetzung, die von den neueren als caeteris latinior [Latijnser dan de andere] gewählt sei, nicht die des Vatablus (!).’[18]
‘Jud arbeitete sehr sorgfältig und bedächtig, er beriet sich vielfältig mit seinen Kollegen und bediente sich auch der Hilfe des getauften Juden Mich. Adam. Mehr auf den Sinn, als auf strenge Wörtlichkeit sehend und auch die lateinische Diktion berücksichtigend, übersetzte er freier, etwa auch paraphrasierend, in einer einfachen und nach der Sachlage guten Latinität.’[19]
5. Sebastian Castellio (1515-1563)
‘… durch Calvins Institutio vom Humanismus für die Reformation gewonnen, 1540 als Pensionär bei Calvin in Straßburg, 1541 in Genf, Rektor des neuen Gymnasiums. Infolge Entfremdung von Calvin … ging Castellio 1545 nach Basel, Korrektor bei dem Drucker Oporin, 1553 Lehrer des Griechischen… .’[20]
Ook door Castellio werd heel de Bijbel in het Latijn vertaald – later ook in het Frans. Zijn Latijnse vertaling met annotaties verscheen in 1551 te Bazel bij J. Oporinus (21554, 31556; wij gebruiken de uitgave van Leipzig 1778). Zijn Franse vertaling verscheen in 1555. Ook de annotaties uit Castellio’s Biblia sacra latina zijn na die van Seb. Münster, Paul Fagius en Fr. Vatables in het verzamelwerk Critici Sacri opgenomen (niet de vertaling).
‘Einen neuen Weg schlug Sebastian Castellio (Chateillon) ein, ein ebenso sorgfältiger als vielseitig gelehrter Mann, der sich vielfach mit Übersetzen beschäftigte, die heilige Schrift auch ins Französische übertrug und als eleganter lateinischer Übersetzer der erste seiner Zeit war. Er ging darauf aus, die Schrift den Gebildeten in einer verständlicheren und gefälligeren Form vorzulegen. Er begann die Arbeit 1542 zu Genf. (…) Castellio übersetzte aus den Grundtexten. (..) Eine erwünschte Zugabe waren kurze Anmerkungen, die die Übersetzung an schwierigen Stellen erlaüterten. Seine Übersetzung sollte treu, lateinisch und deutlich sein, treu nicht den Worten, sondern dem Gedanken und dem Sinne nach. Bei außerordentlichen Belesenheit und großer Sorgfalt wußte er die Schwierigkeiten, die sich nach seinen Prinzipe ergaben, in ganzen glücklich zu überwinden, er suchte emsig und fand gewöhnlich den adäquaten oder doch passenden lateinischen Ausdruck. So spiegelt sich auch die Verschiedenheit des Stiles in den einzelnen Büchern bei ihm sehr deutlich ab; ist die Sprache in den historischen einfach und plan, so wird sie in den prophetischen würdevoll und pathetisch, und in den poetischen nach Form und Verbindung dichterisch.
Ganz besondere Schwierigkeit machte der Wortvorrat. Die Kirche hatte eine völlig ausgebildete Terminologie; sollte sich Castellio rein derselben bedienen, oder sollte er, im Grunde seinen Prinzipe gemäß, und wie bereits im einzelnen von Humanisten geschehen war, sich bloß an den klassischen Wortvorrat halten, und ihn des heidnischen oder vulgären Inhaltes entkleidend, mit einem christlichen und tiefen umkleiden? Statt des letzteren schlüpferigen und sehr gefährlichen Pfades wählte er einen gewissen Mittelweg; ohne stehende kirchliche Ausdrücke durchgehends zu beseitigen, vermied er sie doch da und dort und wählte dafür klassische.’[21]
6. Immanuel Tremellius (1510-1580)
Afkomstig uit het Jodendom ontving hij in 1540 de doop te Padua in het huis van kardinaal Pole. 1541 leraar voor het Hebreeuws aan de kloosterschool te Lucca, 1542-1548 aan het gymnasium van Joh. Sturm te Straatsburg, 1549-1555 Cambridge, 1554-1561 rector van het gymnasium te Hornbach, 1561-1577 professor te Heidelberg, daarna de pas gestichte academie te Sedan. ‘Hier widmete er seine letzten Kräfte der französischen Jugend mit demselben Eifer, mit dem er der italienischen, deutschen und englischen gedient hatte. (…) Ohne Frage war er einer der gelehrtesten Kenner der orientalischen Sprachen zu seiner Zeit.’[22] In 1569 gaf hij het Syrische NT uit met een Latijnse vertaling en daarbij gevoegd een reeds kort tevoren verschenen Chaldeese [= Aramese] en Syrische grammatica. Calvijns Catechismus vertaalde hij in het Hebreeuws.
Met medewerking van zijn latere schoonzoon Franciscus Junius (1545-1602) deed hij zijn Latijnse vertaling van het Oude Testament in vijf banden verschijnen te Frankfurt/Main in de jaren 1575-1579. Het werk vond grote verspreiding. Er werd echter ook in veranderd. Eerst deed Henr. Middleton te Londen dat, in de jaren 1580 (met daarbij opgenomen de Latijnse vertaling van het Syrische NT), 1581 (+ Beza’s vertaling van het Griekse NT) en 1585 (+ Tremellius’ Latijnse vertaling van het Syrische NT en Beza’s vertaling van het Griekse NT).
Daarna werd de vertaling door Franciscus Junius nog drie maal bewerkt op de grondslag van Middleton’s Londense uitgave van 1585 (secunda, tertia, quarta cura). Wij gebruiken de Hannoverse editie van 1618 (tertia cura Francisci Junii).
‘Tremellius übersetzte möglichst wörtlich, (die Eigennamen z.b. Mosche, Schemuel, Nechemja), nur wo der hebräische Ausdruck im Lateinischen zu hart und unverstandlich schien, wurde er latinisiert, aber in margine wortlich wiedergegeben. Beigefügt wurden ganz beachtenswerte Anmerkungen.’[23]
Een bewerking van de vertaling van Tremellius biedt Joh. Piscator (1546-1625) – vanaf 1584 met Olevianus te Herborn [Nassau] – in zijn commentaren 11601-1616, 21643-1644. Piscator vervaardigde ook een Duitse bijbelvertaling, 1602/03.
[§ 3. De gereformeerde vertaaltraditie][24]
Het waren vooral de gereformeerden, in wier midden gedurende de 16de eeuw de nieuwe Latijnse bijbelvertalingen ontstonden: Bazel (Seb. Münster), Zürich (Leo Judae), Heidelberg (Tremellius), Herborn (Piscator – en Leiden, Joh. Coccejus). Als hulp bij het lezen en vertalen van de teksten van de Hebreeuwse Bijbel werd echter juist ook de woordelijke vertaling van Pagninus door zeer velen gebruikt, eerst in de edities van 1528 en 1541, en later in de herziening van Robertus Stephanus enerzijds en in die van Arias Montanus anderzijds – bijvoorbeeld door Luther voor de Duitse, door Coverdale (1535) voor de Engelse, en door de neef van Calvijn P.R. Olivetanus (1535) voor de Franse vertaling.
Robertus Stephanus (1505-1559), en zijn uitgaven van de Latijnse Bijbel
Robertus Stephanus is de belangrijkste figuur uit de beroemde Parijse boekdrukkersfamilie Estienne. Vanaf 1540 mocht hij van zijn beschermheer, koning Frans I, het predikaat ‘typograph royal’ op de voorpagina van zijn boeken zetten. Vele boekwerken werden door hem gedrukt. Onder die vele uitgaven zijn er niet minder dan 29 edities van de Bijbel in zijn geheel of van bijbelgedeelten:
- elf bijbel-edities (acht Latijnse, twee Hebreeuwse en één Franse editie)
- zeven edities van de Psalmen in het Latijn
- elf edities van het NT (vijf Latijnse, vier Griekse en twee Franse edities)
De vier edities van het Griekse NT, die tussen 1546 en 1551 verschenen, vormen de schakel tussen de vijf edities van Erasmus (1516, 1519, 1522, 1527, 1535) en negen edities van Beza, die in de jaren 1565-1604 verschenen.[25] Daarna volgen de edities van Elzevir (Leiden-Amsterdam).
Vanwege de gedurende een periode van vijftig jaren steeds heviger wordende beschuldigingen van de theologen van de Sorbonne moest Robertus Stephanus na de dood van Frans I (1547) de wijk nemen naar Genève (1550). Een verslag van wat in Parijs zich had afgespeeld publiceerde hij in 1552 in het Latijn en in het Frans (Ad censuras Theologorum Parisiensium, quibus Biblia a Roberto Stephano … excusa calumniose notarunt, eiusdem Roberti Stephani responsio – Les censures des Théologiens de Paris).[26]
De acht Latijnse bijbeluitgaven verschenen in 1528, 1532, 1534, 1540, 1545, 1546, 1555, 1557. Merkwaardig is nu het volgende: nadat Robertus Stephanus in 1545 te Parijs in zijn Latijnse Bijbel de vertaling van Leo Judae van het OT naast de tekst van de Vulgata had laten afdrukken, verving hij in de Latijnse Bijbel, die hij in 1557 te Genève uitgaf, de vertaling van Leo Judae door die van Pagninus (en in het NT plaatste hij de in deze Bijbel voor het eerst gepubliceerde Latijnse vertaling van Beza).
Over deze twee edities van de Latijnse Bijbel – die van 1545 en die van 1557 – lezen we nu in de Lichtenberger het volgende:[27]
1. (De editie van 1545:) ‘En 1545 enfin, Estienne publiait une nouvelle Bible en três-petits caractères (2 vol. in-8°), renfermant à coté de la Vulgate une fort bònne traduction nouvelle, dont il n’indiquait pas la provenance, et qui n’était autre que la récente version (1543) des théologiens réformés de Zürich (zie hierboven: Leo Judae), et présentant en outre pour l’Ancien Testament des notes plus développées, tirées en partie, disait-il, des savantes leçons du proffesseur d’hêbreu au collège royal, Vatable, en partie d’autres auteurs; ces derniers, qu’il ne nomme point, étaient Bucer, Pellican, Münster, Fagius, d’autres encore, des commentaires desquels Robert avait extrait maintes remarques. Cet ouvrage remarquable fut fort apprécié même par des catholiques non prévenus.’
2. (De editie van 1557 te Genève:) ‘ … sa dernière grande publication biblique … la remarquable Bible Latine de 1556-57 en deux grands volumes in-folio, qui contient, en regard de la Vulgate, pour l’Ancien Testament la traduction de Pagninus revue part Robert Estienne, pour les apokryphes celle de Baduel, et pour Ie Nouveau Testament celle de Bèze qui parut ici pour la première fois, Ie tout accompagné d’un commentaire plus développé que celui de 1545 pour l’Ancien Testament (ces notes, connues sous Ie nom de Vatable, bien qu’elles dussent porter plutôt celui d’Estienne, sont reproduites dans les Critici sacri) et des annotations de Beze pour Ie Nouveau.’[28]
Critici Sacri (Londen 1660, Amsterdam 1698)
Als pendant van de in de jaren 1655-1657 verschenen Londense polyglot van Brian Walton werd in 1660 te Londen door Joh. Pearsonen anderen in acht banden het grote verzamelwerk critici sacri uitgegeven. Opgenomen werden in dit verzamelwerk de annotaties uit verschillende van de door ons hierboven vermelde edities van de Bijbel in het Latijn en uit verschillende in de 16de en de 17de eeuw verschenen commentaren. Een nog weer vermeerderde herdruk van dit werk verscheen in 1698 te Amsterdam. (Deze laatste is het, die door ons wordt gebruikt). In het boek Genesis vinden we bij elk hoofdstuk achtereenvolgens de annotaties van:
1. Sebastian Münster (1489-1552); vanaf 1529 de hebraïcus van Bazel – zie boven.
2. Paul Fagius (Büchlein; 1504-1549); van 1541(44)-1549 de hebraïcus van Straatsburg als opvolger van Capito.
3. Vatablus (gest.1547); vanaf 1530 te Parijs als één van de drie ‘koninklijke lectoren’ aan het in 1530 door Frans I op aanraden van Guilaume Budé gestichte ‘Collège des trois langues’ (Collège de France).[29]
4. Castellio (1515-1565); vanaf 1545 te Bazel – zie boven.
5. Isidor Clarius; benedictijn, bisschop, lid van het Trentse concilie; zijn uitgave van de Vulgata met aantekeningen uit het jaar 1542 kwam op de index.
6. Drusius (Johan van der Driesche; 1550-1616); vanaf 1585 professor voor het Hebreeuws te Franeker – zie onder.
7. Sixtinus Amama (1593-1659); leerling en opvolger van Drusius te Franeker als professor voor de oosterse talen.
8. Simon de Muis.
9. Hugo Grotius (1585-1645).
10 Cartwrightus (gest.1658).
De annotaties, die we in de Critici Sacri onder de naam Vatablus lezen, zijn niet uitsluitend van Vatablus afkomstig. Gelijk wij hoorden, hebben wij in hen met de door Robertus Stephanus verzamelde en in 1557 door hem bij de Latijnse vertaling van Pagninus afgedrukte annotaties van verschillende hebraïci te doen.
Dat Robertus Stephanus in 1557 te Genève in zijn Latijnse Bijbel de vertaling van Leo Judae vervangt door die van Pagninus, noemden we merkwaardig. We hebben daarin namelijk met een symptoom te makenvan wat men wat betreft de bijbelvertaling in het milieu der gereformeerde kerk beoogde. Men wilde precies weten wat er in de bijbelse grondtekst staat om dit dan ook in de vertaling zo precies mogelijk weer te geven. We zien dat bij Seb. Münster in Bazel, bij Rob. Stephanus in Genève, bij Tremellius en Junius in Heidelberg en bij Joh. Piscator in Herborn – aan de door de broer van Willem van Oranje, graaf Johann VI van Nassau in 1584 gestichte te universiteit aldaar.
[§ 4.] De Statenvertaling[30]
Wanneer op de nationale en provinciale synodes van de Nederlandse gereformeerde kerk van begin af aan (Emden 1571) het probleem van de bijbelvertaling aandeorde wordt gesteld, dan blijkt uit de discussies voortdurend, dat men in het algemeen een vertaling wil, die in de geest van de zo-even genoemde theologen tot stand zal worden gebracht.
Door iemand als professor Drusius, de beroemde kenner der oosterse talen te Franeker, maar ook door vele anderen, werd aanvankelijk gedacht aan een herziening van de door velen gebruikte Emdense Bijbel.
De zogenaamde Bijbel van Deux Aes[31] die in het OT een door Godfried van Wingen in 1558 tot stand gebracht en door Gillis van der Erven in 1561-1562 te Emden gedrukte bewerking was van de Maagdenburgse Nederduitse Luther-Bijbel. (Wij gebruiken de eerste op Hollandse bodem, waarschijnlijk te Dordrecht, gedrukte uitgave van 1571.) Uit het alleen door de uitgever ondertekende voorwoord (over het OT) blijkt duidelijk in welke richting men zoekende was. De Bruin zegt daarover het volgende:
‘Het begint met een verdediging van het bestaansrecht der vele vertalingen. Vele mensen roepen, “dat de Schriftuere door de menigherley Oversettinghe vervalscht ende twijffelachtich ghemaeckt wordt. Nochtans ware dat een onverdrahelicke hooveerdicheydt, dat eenich Oversetter ofte Utleggher der H. Schriftuere soude meynen, dat die alle dwalen ofte de Schriftuere vervalschen, diese van letter tot letter, niet even also en verstaen, oversetten ende uytlegghen, ghelijck hyse verstaen, overgheset ende utgeleydt heeft. Ook kan men wel een dinck met verscheyden woorden, ende een sake met verscheyden wijsen van spreken verklaren.” Aldus bepleit Van der Erven het goed recht van zijn uitgave.
De drukker vindt het eigenlijk niet nodig meer woorden aan deze zaak te verspillen, aangezien het Oude Testament geen nieuwe vertaling geeft, maar “van woorde te woorde de seer gepresene Oversettinge Martini Lutheri”, welke de auteur, zegt de drukker even verder, “in de Nederlandsche ghebracht heeft”. Hierbij heeft hij op de rand de varianten van andere teksten aangetekend. Bijvoorbeeld uit de letterlijke Latijnse vertaling van den geleerden Italiaanschen Dominicaan Santes Pagnino, verschenen in 1528 te Lyon (en om haar getrouwheid geprezen niet alleen door katholieken, maar ook door protestanten en Joden) en uit die van den Bazelse hoogleraar Sebastian Münster, gedrukt in 1534-1535 en uit de Latijnsche “Annotationes” op het Oude Testament van de Franse hoogleraar Vatable, na zijn dood in 1545 te Parijs en in 1547 te Genève (dat moet zijn: 1557) uitgegeven, terwijl ook de Duitse vertaling van Zürich is geraadpleegd. De Franse van Genève is gevolgd in de versindeling en de groepering der apocriefe boeken. Een “Waerschouwinge” vestigt de aandacht van de lezer op het feit, dat ze niet canoniek zijn.’[32]
In 1558 werden dus door Godfried van Wingen geraadpleegd de Latijnse Bijbel van Sebastian Munster in Bazel (1554/55) en die van Robertus Stephanus in Genève (1557). Dat men wat betreft de bijbelvertaling in deze richting zoekende was, blijkt nu ook 1e uit het feit, dat na het verschijnen van de Latijnse vertaling van Tremellius in de jaren 1575-1579 een boekdrukker als ouderling Canin te Dordrecht op de nationale synodes van Middelburg (1581) en Den Haag (1586) voorstelde om een Nederlandse bewerking van die vertaling te laten vervaardigen[33] en 2e uit het feit, dat na het verschijnen van de Duitse Bijbel van Joh. Piscator in 1604 (zie boven) de Zutphense predikant Baudartius op de Zutphense particuliere synode van 1605 voorstelde om in verband met de trage voortgang der officiële vertaling deze Piscator-Bijbel voorlopig voor de Nederlandse kerk te bewerken.[34]
Men wilde echter liever een vertaling direct uit de grondtalen. Dat horen we bijvoorbeeld in wat Marnix van St. Aldegonde in een brief van 11 juni 1594 aan Drusius te Franeker schrijft, die, gelijk we hoorden, een nieuwe bewerking van de Emdense Bijbel bepleitte. Hij schrijft in die brief:
‘Ik kan mij niet vereenigen met uw gevoelen, hoezeer gij daartoe gewichtige redenen schijnt te hebben. Ik houd toch de gebruikelijke vertaling voor zóó gebrekkig, dat zij een geheel nieuwe bearbeiding eischt. Er moet een nieuw werk komen. Want onder al de vertalingen die bestaan – ik moet het eerlijk bekennen – is geene zo ver verwijderd van de Hebreeuwse waarheid als die van Luther, uit welke gebrekkige Hoogduitsche overzetting onze nog gebrekkiger Nederlandsch-Duitsche is voortgekomen. Ik zou er een feest van maken, indien wij daarover eens gemeenzaam konden handelen. Maar ik betreur het, de meesten der onzen op mij het oog schijnen te hebben geslagen, daar ik zelf best weet, wat ik vermag. Daarom wenschte ik, dat onze kerken, wat ik ook aan velen geraden heb, op u zagen en u deze taak opdroegen. Indien ik verneem, dat zulks u niet onaangenaam is, zal ik zooveel ik kan de kerkelijken daartoe zoeken te bewegen, ofschoon ik bemerk, dat nog niets bepaald is.’[35]
Niet werd echter Drusius, maar Marnix door de Zuid-Hollandse synode van Leiden geroepen om het werk der bijbelvertaling op zich te nemen. De Staten-Generaal zorgden voor de vergoeding der onkosten. In 1595 verhuisde Marnix van Souburg op Walcheren naar Leiden. Alleen het boek Genesis heeft hij kunnen voltooien. In 1598 stierf hij. In 1599 werd nu door de particuliere synode van Zuid-Holland wederom niet Drusius aangewezen om het werk voort te zetten, maar de predikanten Anoldus Cornelii uit Delft en Wernerus Helmichius uit Utrecht.
‘Deze mannen zouden de geloofsbelijdenis en de catechismus moeten onderschrijven en de reputatie van een godzalige levenswandel moeten hebben, opdat men zeker zou zijn van de zuiverheid in de leer en godzaligheid des levens van hen, aan wie men zulk een gewichtig werk zou toevertrouwen.’[36]
Johannes Drusius (van der Driesche;1550-1616)
1550 geboren te Oudenaarde in Oost Vlaanderen; studeerde in Gent en Leuven; wist in 1567 naar Londen te komen, waarheen zijn vader was uitgeweken; 1572-1576 professor voor de oosterse talen in Oxford; 1580 professor voor de oosterse talen in Leiden; 1585-1616 professor voor de Hebreeuwse taal in Franeker.
Een beschrijving van zijn leven en een overzicht van al zijn werken van de hand van zijn schoonzoon[37] werden herdrukt in de Critici Sacri aan het begin van de band over net NT.[38]
Waarom Drusius niet werd benoemd als vertaler laat de Bruin ons horen in de volgende passage van zijn boek:
‘De Staten-Generaal bekrachtigden in 1600 de benoeming van Arnoldus Cornelii en Wernerus Helmichius, maar tegelijkertijd trokken zij de aan Marnix verleende toelage in, als reden opgevend, dat het traktement hem was uitgekeerd niet zozeer voor de vertaling, als wel voor de diensten, die hij het land had bewezen en nog bewijzen zou.
Deze overweging moge van invloed geweest zijn op de houding der Staten, van groter betekenis was nog een ander motief, waarover zij het zwijgen bewaarden, maar dat aan de kerkelijken terdege bekend is geweest. De Amsterdamse predikant Arminius had door tussenkomst van zijn vriend Wtenbogaert de Franeker hoogleraar Drusius bij Oldenbarnevelt als opvolger van Marnix laten aanbevelen. Naar de mening van de eerstgenoemde was Drusius de aangewezen man om de eenmaal begonnen arbeid te voltooien, althans andere vertalers door zijn geleerdheid van dienst te zijn. Drusius stond als kenner der oosterse talen hoog aangeschreven. Bij de “rekkelijken” was hij des te meer persona grata, omdat hij steeds had geweigerd de belijdenisgeschriften en de catechismus te ondertekenen. Hij voelde zich uitsluitend taalkundige en wilde zich daarom afzijdig houden van de leergeschillen, met het gevolg dat hij door de “preciezen” van onrechtzinnigheid werd beschuldigd. Op de hoogte gebracht van wat Arminius en Wtenbogaert met hem voor hadden, hadden de rechtzinnigen door het stellen van bovengenoemde voorwaarden Drusius willen uitsluiten van het werk der vertaling. De Staten-Generaal, hierover gebelgd, toonden zich niet van zins het verzoek der synodes (sc. om Cornelii en Melmichius even genereus te belonen als Marnix) in te willigen, Wat zij wel deden, was aan Drusius in 1600 buiten zijn traktement een jaargeld toekennen van 400 gulden, opdat hij zich geheel kon wijden aan de onderlinge vergelijking der Chaldeese (Aramese), Griekse en Latijnse vertalingen van het Oude Testament. Op hun verzoek stelden de Staten van Friesland hem vrij van de verplichting om college te geven.’ (…) ‘De resultaten van zijn geleerde studiën, die hij tot zijn dood in 1616, met behoud van de geldelijke toelage heeft voortgezet, heeft hij neergelegd in een aantal boeken, die deels wel, deels niet uitgegeven zijn.’ [39]
De Bruin vermeldt niet, dat Drusius’ aantekeningen [de notae majores, gereed gekomen van Genesis tot en met Numeri 18] samen met zijn Latijnse vertaling (voor het eerst) volledig zijn opgenomen in de Amsterdamse vermeerderde editie van de Critici Sacri uit het jaar 1698. Het gevolg was, dat de Tomus primus van deze editie niet uit één, maar uit twee dikke delen bestaat. ‘In den Criticis sacris stehen die Anmerkungen von Drusius nach denen des Sebastian Münster, Paul Fagius, Vatablus, Castellio und Clarius; sie gehören zu den bedeutendsten und vorzüglichsten in diesem großen Sammelwerke’.[40] Richard Simon (1638-1712) zegt daarover in zijn Histoire critique du Vieil Testament van 1678: ‘Drusius est le plus savant et le plus judicieux de tous les critiques qui sont dans ce recueil.’[41]
Behalve de Latijnse bijbels van Seb. Münster (1534/35) Robertus Stephanus (1557) Tremellius (1575-1579) en de commentaren en de bijbelvertaling van Joh. Piscator (1604) vormt nu toch heel dit werk van Drusius de achtergrond voor de Statenvertaling.[42]
Baudartius (1565-1640)
Dat ook de invloed van Drusius in de Statenvertaling te merken is, behoeft ons niet te verwonderen, wanneer we bedenken, dat één van de drie vertalers van het Oude Testament – de Zutphense predikant Baudartius – een leerling van Drusius was (maar ook zijn collega Bogerman heeft bij Drusius te Franeker gestudeerd).
Baudartius studeerde te Franeker, waar hij als student bij Drusius inwoonde. Als predikant te Zutphen werd hij door de Gelderse synode als revisor aangewezen,[43] eerst na de benoeming van Marnix, daarna voor de herziening van het werk van Helmichius, en kreeg hij in 1605 de toestemming om voorlopig een bewerking van de Piscator-Bijbel voor de Nederlandse kerken te vervaardigen.
Daartoe schreef hij in 1606 zijn Wech-Bereyder op de verbeteringhe van den Nederlantschen Bybel, die door de ghenade des Heeren corts aen den dach sal ghegheven worden.[44] Het zal wel aan zijn initiatief te danken zijn, dat de Gelderse Synode in 1602 haar instemming betuigde met de opdracht, welke de Staten-Generaal aan Drusius hadden verstrekt.[45] Hij correspondeerde met Drusius.
Welnu, deze man is het, die op de laatste van de acht zittingen, die van 19 tot 26 november 1618 op de Dordtse synode aan het vraagstuk van de nieuwe bijbelvertaling werden gewijd – de eerste kwestie, die op die synode aan de orde kwam! – samen met Bogerman uit Leeuwarden en Bucerus uit Veere tot vertaler van het Oude Testament werd benoemd.
Na voltooiing van de vertaling schreef hij (met Bogerman – Bucerus was in 1631 overleden) als verslag een prefatie, gericht tot de Staten-Generaal: ‘Cort Verhael van sulcx als sich heeft toegedragen belangende het werck der Translatie onses Nederlandschen Bijbels uyt de Hebreeuwsche ende Grieksche talen’.
Op de achtste zitting van de Synode te Dordrecht werd op 20 november 1618 de instructie aan de vertalers geformuleerd. Van de vier punten van deze instructie luidde het eerste: ‘Dat sy altijts by den oorspronckelijcken text sorghfuldelijc blyven / ende de manieren van spreken der oorspronckelijcke talen / so vele de duydelijckheyt ende eygenschap der Nederlandsche spraken can toelaten / behouden.[46] Maer indien ergens een Hebreeuwsche ofte Griexsche wijse van spreken voorviel / die harder ware dan datse wel inden text gehouden sal connen worden / dat sy de selvige aenden cant neerstelijck aenteyckenen’ (‘ut etiam Belgis innotescat ipsissimus Spiritus sancti sermo’, en men God ook in de Nederlandse taal zou kunnen horen spreken – zoals Bogerman in zijn inleidende rede zei[47]).
In hun ‘Cort Verhael’ zeiden nu 18 jaar later Bogerman en Baudartius: ‘Wy zijn gebleven by de woorden, ende ordre der woorden des Hebreeuwschen Texts, so na ende naeuwe alst ons eenichsinns is mogelick geweest’. De instructie luidde: ‘Dat sy … blyven …’ ; na volbrachte arbeid horen we de vertalers zeggen: Wy zyn gebleven …’.[48]
[§ 5.] De twee vertaalmethodes
Door een kort overzicht samen te stellen van de Latjjnse bijbels, die gedurende de 16de eeuw ontstonden, zijn we vanzelf de oorsprongen van de Statenvertaling op het spoor gekomen. Het bleken vooral de gereformeerde kerken te zijn, in wier midden de Latijnse bijbelvertalingen werden vervaardigd, die met annotaties werden voorzien. Het principe van bijbelvertalen was het tegenovergestelde van het door Luther gehuldigde principe. De Bruin zegt over deze tegenstelling het volgende:[49]
‘… zij (de Nederlandse gereformeerden) zagen voorbij, dat de vermeende slordigheid van de Lutherbijbel een meesterlijke, weloverwogen aanpassing aan het levende taalgebruik was; zij moesten dat wel voorbijzien, niet alleen omdat zij, zo kort na Luther levend, nog dat historisch perspectief misten, dat ons in staat stelt tot een waarderen van beide vertaalmethodes, maar ook omdat de gereformeerde schriftbeschouwing hen noopte elke andere opvatting, als in strijd met de ere Gods, te verwerpen. De centrale betekenis van het Woord Gods lag voor Luther, die in zijn theologie het zondebewustzijn van den mens als uitgangspunt koos (!), in de vrijmakende, verlossende kracht van het Evangelie; vandaar zijn onafhankelijke, of wil men, subjectieve houding ten opzichte van canon en Schriftwoord. De gereformeerde Statenvertalers daarentegen, gedreven door een vurige ijver voor de ere Gods en de handhaving van zijn soevereiniteit, gaven zich gevangen aan het Woord. “Want de reden des menschen en moet geen Richter zijn over het Evangelium, maer sich daer onder buyghen ende ghevanghen geven”, tekenden zij aan bij 2 Korintiërs 10:5. Het Woord Gods hief Luther op, hen deed het met eerbiedigen schroom zich neerbukken voor de majesteit van de soevereine God.’[50]
Wat de Bruin hier zegt zouden wij liever enigszins anders willen formuleren. De lutheranen gaan volgens het schema ‘kennis van zonde en genade door wet en evangelie’ van de ‘Selbsterkenntnis des mensen’ naar de ‘Gotteserkenntnis’ toe, zodat de justificatio impii sola fide [rechtvaardiging van de goddeloze door geloof alleen] tot het een en het al van de heilige leer wordt, en er permanent een tendens tot antropologisering van de theologie werkzaam is (vanaf Melanchthon tot aan Bultmann toe). Bij de gereformeerden, die van dit alles van Luther zijn uitgegaan (althans Calvijn in zijn Institutie van 1536[51]) en die het ook geenszins wilden verloochenen – zie heel het eerste deel van de Heidelbergse Catechismus over ‘wet en evangelie’ in de vragen en antwoorden 3 tot en met 19 – bij hen, de gereformeerden, vond een zekere omkering plaats (een omkering, die zich thans in de theologie van Karl Barth voor goed heeft doorgezet): niet gaan we bij hen van de zelfkennis naar de Godskennis, maar omgekeerd van de Godskennis naar de zelfkennis (zie de aanhef van Calvijns Franse Institutie van 1560[52]). Het goddelijk initiatief, het goddelijk besluit, de predestinatie, de wijze waarop God krachtens zijn eeuwig besluit zich aan de mens heeft willen openbaren en nu ook tot ons wil spreken in het medium van de Schrift, in de teksten zoals zij krachtens goddelijke inblazing luiden, heel dit ‘Gefälle’,[53] dát alles is het, wat bij de gereformeerden de overhand had. Waar de Geest stormt, daar geschiedt het Woord, en waar het Woord geschiedt, daar stormt de Geest. Deze gereformeerde traditie is bijbelser en katholieker.[54]
[1]* i105; ‘De Latijnse bijbelvertalingen van de zestiende eeuw’: 14 bladen, waarvan hier de eerste 12 bladen worden overgenomen (vgl. onder, noot 54). De ondertitel ‘… als achtergrond van de Statenvertaling’ werd aangetroffen in de handgeschreven aantekeningen (schutblad in i105/2) en verduidelijkt de strekking van het hier verzamelde materiaal. Door de opheffing van de persoonlijke bibliotheek van Breukelman waren wij niet in de gelegenheid, om alle hier geboden gegevens in de door hem gebruikte bronnen terug te vinden, red.
[2]* Tussenkopje door ons aangebracht, red.
[3] De gegevens voor [vooral de eerste paragrafen van] dit korte overzicht zijn grotendeels ontleend aan het artikel van Eb. Nestle over ‘lateinische Bibelübersetzungen’ in Haucks Realencyklopädie fur protestantische Theologie und Kirche3 [Dritter Band, Leipzig 1897, (24-58) 49-58.] *Uit dit artikel kunnen tot goed begrip ter inleiding de volgende zinsneden dienen: 49 r. 56-58: ‘Daß die Vulgata nicht immer genau sei und man im einzelnen auf den Grundtext zurückgehen müsse, wurde von einzelnen Kundigen, wie von Nikolaus von Lyra [gest. 1340], erkannt und ausgesprochen.’; 50 r. 32-34: ‘Mit der Reformation verallgemeinerte sich das lebhafteste Verlangen nach dem reinen Bibelwort, und da die Vulgata ungenügend erfunden ward, versuchte man auch neue Übersetzungen in der Gelehrtensprache.’
[4] RE 3, a.w., 51 r. 24-29. *Cursivering van FHB.
[5] RE 3, a.w., 51 r. 42-48. Op dit werk van Robertus Stephanus zullen wij straks nog nader ingaan. Zie over de Polyglotta Complutensis hieronder.
[6] RE 3, a.w., 51 r. 60 – 52 r. 3.
[7]* Vgl. het artikel ‘Polyglottenbibeln’, eveneens van Eb. Nestle, in: RE3 3, 15 (528-535) 530-532.
[8]* Ernst Würthwein, Der Text des Alten Testaments,Stuttgart 11952 21963 [31966]. Vgl. ‘Het probleem der bijbelvertaling als gespreksthema in de correspondentie tussen Augustinus en Hiëronymus’ (verder: ‘De correspondentie…’), noot 19.
[9] Waar Montanus de tekst van Pagninus heeft gewijzigd om hem aan de Hebreeuwse tekst aan te passen, hebben wij de woorden gecursiveerd.
[10]* Tussenkopje door ons aangebracht, red.
[11] RE 3, a.w., 57 r. 15-26. *Cursivering van FHB.
[12] Erasmus-Studienausgabe. Lateinisch und deutsch (8 Bände). Band III, übersetzt, eingeleitet und mit Anmerkungen versehen von Gerhard B. Winkler, Darmstadt 1967: In Novum Testamentum Praefationes (Vorreden zum Neuen Testament): Paraclesis. Methodus. Apologia. (Aufruf, Methode, Rechtfertigung). Ratio (Theologische Methodenlehre). Vgl. ‘De kerkvader Hiëronymus…’, noot 8.
[13] RE 3, a.w., 57 r. 45-49 en 58 r. 3-6. *Cursivering en uitroepteken van FHB.
[14] RE 3, a.w., 52 r. 33-37.
[15] RE3 5, 102 r. 29-32 [uit het artikel: ‘Bibelübersetzungen. Hebraïsche’ (G. Dalman)].
[16] Deze Latijnse Catechismus was een bewerking van Calvijns eerste Geneefse Catechismus van 1537/38. Zie hierover: A. Lang, Der Heidelberger Katechismus und vier verwandte Katechismen. Mit einer historisch-theologischen Einleitung, Leipzig 1907, herdruk Darmstadt 1967, XX-XXXV; en ook A.M.Gooszen De Heidelbergsche Catechismus, Textus Receptus met toelichtende teksten, Leiden 1890, Inleiding 35-47.
[17] RGG2 Bd. 2, 1052. Zie Joh. Conrad Gasser, Vierhundert Jahre Zwingli-Bibel 1524-1924, Zürich 1924, en: Die neue Zürcher-Bibelübersetzung 1945,Zwingli-Bücherei 45; voorts van Wilhelm Michaelis Übersetzungen, Konkordanzen und Konkordante Übersetzung des Neuen Testaments, Basel 1946. Er is thans ook een concordans op de Zürcher-Bibel gemaakt. Zoals ook de concordanties op de Luther-Bijbel (Calwer Bibelkonkordanz [Stuttgart 21905], Bremer Handkonkordanz) bevat ook deze concordantie op de Zürcher Bibel helaas geen Hebreeuwse en Griekse woordregisters, (zoals Strong’s Concordance op de Engelse Bijbel [1894; herdruk New York 1955] en de concordantie van Trommius op de Nederlandse).
[18] RE 3, a.w., 53 r. 15-16. *Uitroepteken van FHB.
[19] RE 3, a.w., 53 r. 7-11. *Cursivering van FHB.
[20] RGG2 1, 1470.
[21] RE 3, a.w., 53 r. 23ff. [r. 23-28, 33, 35-52. Cursivering van FHB]. Eb. Nestle bespreekt nu verder, hoe Castellio’s werk werd beoordeeld. Zie voor dit laatste vooral ook: E. & E. Haag, La France protestante, 1e Ed. Tome III [Paris 1852], 364-365 (2e Ed. Tome IV [Paris 1884], 127-130].
[22] RE 20, (95-98) 98 r. 9-11, 18-19 [art. ‘Tremellius’, Ney].
[23] RE 3, a.w., 54 r. 26-30.
[24]* Tussenkopje door ons aangebracht, red.
[25] RE 2, (677-686) 686 r. 16-25 [art. ‘Beza’ (Eugen Choisy)].
[26] Facsimile-Neudruck Genève 1866. Verschillende passages uit dit verslag vinden we geciteerd in het artikel ‘Estienne’ van La France protestante [zie boven, noot 22] 1e éd. t. V , 1-15. Vgl. Herm. L. Strack’s art. ‘Vatablus’, RE 20, 431 r. 39ff.
[27] Enc. des Sciences Religieuses [geen nadere aanduiding in typoscript, red.].
[28]* Cursivering van FHB.
[29] Van hem leerde Calvijn in 1531 Hebreeuws; in 1535 werd deze Hebreeuwse studie bij Seb. Münster in Bazel voltooid. Vgl. Domergue, Jean Calvin. Les hommes et les choses de son temps. I. La jeunesse de Calvin, Lausanne 1899, 201-207.
[30] De gegevens zijn hier hoofdzakelijk ontleend aan dr. C.C. de Bruin, De Staten-Bijbel en zijn voorgangers, Leiden 11937 [inmiddels beschikbaar in een tweede, herziene editie: C.C. de Bruin, De Statenbijbel en zijn voorgangers. Nederlandse bijbelvertalingen vanaf de Reformatie tot 1637, bewerkt door F.G.M. Broeyer, Haarlem/Brussel 1993]en aan de jubileumuitgave D. Nauta e.a., De Statenvertaling 1637-1937’, Haarlem 1937.
[31] Zie [ter verklaring van deze (bij)naam] de kanttekening bij Neh. 3.5b [afgedrukt bij De Bruin/Broeyer op 184-186 en toegelicht aldaar op 183].
[32] De Bruin, a.w., 240 [De Bruin/Broeyer, a.w., 180-181. De spelling van De Bruin is door ons hier en in volgende citaten soms enigszins anders gemoderniseerd dan door Broeyer, red.] *Cursivering van FHB.
[33] De Bruin, a.w., 254/55 [2208-209].
[34] De Bruin, a.w., 268 [2221].
[35] Vertaling van Dr. J.J. van Toorenenbergen in Philips van Marnix van St. Aldegonde, Godsdienstige en kerkelijke geschriften II, ’s Gravenhage 1875, (XXXI-XLV) LXIV-XLV. [Handgeschreven aantekening in i105/2:] De brief is bewaard in de levensbeschrijving van Drusius’ schoonzoon Abelus Curiander uit 1616 en nogmaals afgedrukt in de Critici Sacri, a.w., VI, XXXII seqq.
[36] De Bruin, a.w., 262 [2216].
[37] A. Curiander, Vitae operumque Drusii delineatio, Franeker 1617. *Vgl. Bijbelse Theologie I/1. Schriftlezing, Kampen 1980, 136 nt. 7.
[38] Critici Sacri, a.w., Tomus VI, XXIX-XLVI [zie ook boven, noot 35].
[39] De Bruin, a.w. , 262/63 [2216-217].
[40] RE 5, 48 r. 6-9. [art. ‘Drusius’ (Carl Bertheau)].
[41]* Verwijzing bij Bertheau, t.a.p. r. 9.
[42] Men vergelijke bijvoorbeeld Drusius’ Latijnse vertaling van Genesis 23 met de weergave van dit hoofdstuk van de Statenvertaling [vgl. Bijbelse Theologie I/2, Het eerstelingschap van Israël, Kampen 1982, 144-145 en 200 (de noten 150 en 153)]. *In i049 bevinden zich aantekeningen ‘Over de mogelijkheid van een monografie, die aan het exegetische werk van Johannes Drusius zou kunnen worden gewijd’.
[43] De Bruin, a.w., 265 [2221].
[44] De Bruin, a.w., 268-275 [2223-226].
[45] De Bruin, a.w. 265 [2221].
[46]* Vgl. ‘De kerkvader Hiëronymus…’, noot 6.
[47]* In het Nederlands geciteerd bij De Bruin/Broeyer, a.w., 233. Breukelman geeft niet aan, waar hij de Latijnse vertaling aan ontleent.
[48]* Vgl. ‘De kerkvader Hiëronymus…’, noot 7.
[49]* Het nu volgende citaat en de daarbij aansluitende alinea met Breukelmans commentaar zijn ook opgenomen aan het slot van het artikel op naam van F.H. Breukelman en B.H.P. Hemelsoet, ‘Van “Nieuwe Vertaling” naar “Groot Nieuws”. Over het grondbeginsel van bijbelvertalen’, in: ACEBT 6 (1985), (9-22) 19-20. Vgl. “De kerkvader Hiëronymus…’, noot 1.
[50] De Bruin, a.w., 300 [2271]. *Uitroepteken van FHB,
[51]* Zie Bijbelse Theologie IV/1, De structuur van de heilige leer in de theologie van Calvijn, Kampen 2003, 106-110: ‘Calvin als Lutherschüler in der Institutio von 1536’.
[52]* Zie Bijbelse Theologie IV/1, a.w., 282 en 347-348: ‘en cognoissant Dieu, chacun de nous aussi se cognoisse.’
[53]* Zie Bijbelse Theologie IV/1, a.w. 347, met verwijzing in voetnoot 30 naar Karl Barth, KD I.1, 318.
[54]* Hetgeen in i105 blad 12 onder tot en met blad 14 nog volgt hebben wij opgenomen in de laatste paragraaf van ‘De kerkvader Hiëronymus…’. Zie aldaar, bij de voetnoten 39 tot en met 49.