De koninklijke vervulling van alle gerechtigheid (Cahier BT III/2)

D

11. De koninklijke vervulling van alle gerechtigheid (Cahier III/2)

Na de persoon die het werk gaat volbrengen in het voorgaande, behandelt een volgend Cahier het werk dat deze persoon volbrengt. Door deze tweeslag combineert Breukelman zijn zelf gevonden begrippenpaar sjem en davar, naam en woord-daad, met het scholastische onderscheid in de christologie tussen persoon en werk van Christus, ofwel: van de man en zijn karwei.

Beoogd was de behandeling van de volbrenging van het messiaanse werk van deze persoon in twee hoofdstukken: het eerste over ‘het evangelie (de heilsboodschap) van het koningschap’ als het verhaal van de vervulling van alle gerechtigheid door de koning als richter (Mat. 3:1-25:46, Cahier III/2), en een tweede hoofdstuk over deze boodschap als lijdensverhaal (Mat. 26:1-28-20, dat had de inhoud van Cahier III/3 moeten worden).

Het eerste hoofdstuk beweegt zich tussen het eerste woord (Mat. 3:15) en het laatste woord (Mat. 25:31-46) dat Jezus in dit evangelie spreekt voordat, ‘nadat hij al deze woorden geëindigd had’ (Mat. 26:1), ‘de Mensenzoon zal worden overgeleverd om gekruisigd te worden’ (vs. 2). Beide ‘woorden’ komen, vast niet toevallig, alleen bij Mattheüs en niet bij de andere evangelisten voor. Bij het eerste woord, dat Mattheüs invoegt in de aanwezige tekst van Marcus, tracht Johannes Jezus met alle geweld tegen te houden: ‘ik heb het nodig door u gedoopt te worden – door u, die reinigend en richtend zult dopen met heilige Geest en met vuur – en Gij komt tot mij, om net als al die anderen door mij gedoopt te worden met water?’ En dan luidt het eerste woord dat we in dit verhaal uit de mond van Jezus te horen krijgen:

“laat mij dóór, nu onmiddellijk, laat mij mijn gang gaan en houd mij niet tegen, want zo betaamt het ons – de Messias samen met zijn voorloper en wegbereider – alle gerechtigheid te vervullen. Jezus neemt dit messiaanse werk op zich door zich door Johannes te laten dopen. Zó nam het werk een aanvang, dat Hij aan het kruis zou volbrengen. Dat alles ligt besloten in zijn sjem, zijn naam. Om zijn volk te redden van hun zonden (Mat. 1:21, vgl. 27:40,42,49) stelt de richter voor heel dit volk zich zelf in het gericht [vgl. de Heidelbergse Catechismus, Zondag 19 antwoord 52]. Zo wordt alle tsedaqah, alle gerechtigheid, en zo worden daarmee ook de schriften (Mat. 26:54) vervuld.” Cahier BT III/2, 99-100

Het laatste woord voor de overlevering om gekruisigd te worden, betreft het definitieve handelen van de koning als richter van al de volkeren aan het slot van Mattheüs 25. Als samenvatting van al de eerdere woorden geldt hier het volgende:

“De praxis (Mat. 16:27; enkelvoud!) van de dikaiosunè, gerechtigheid, van de dikaioi, rechtvaardigen (Mat. 25:37.46) bestaat als navolging in een diakonein, dienen, dat een weerspiegeling en een analogie is van het diakonein, dienen, van de Mensenzoon, die niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen en zijn ziel te geven als losprijs voor velen (Mat. 20:28), die echter als Jezus-de-gekruisigde gediend wil worden in alle ellendigen en nooddruftigen, die hij in volstrekte solidariteit zijn broeders (Mat. 25:40) noemt.” Cahier BT III/2, 119

Het laatste woord zelf ziet vooruit naar wat tote, dán, zal geschieden: het voleindigend handelen van de koning als richter voor alle volkeren in de toekomende tijd. Doch

“wanneer in heel het verkondigend verhaal van deze evangelist alles op deze geweldige toekomende tijd van de komende voleinding is gericht en wanneer telkens weer en op tal van manieren het voleindigend handelen van de koning als richter wordt aangekondigd, dan wil deze evangelist ons daardoor niet toch weer in onzekerheid doen geraken omtrent de kracht en de geldigheid van de voltooide tijd van de vervulling, waarin Jezus, hij-die-zijn-volk-redt-van-hun-zonden innerlijk met erbarmen bewogen voor de zondaren intredend en alle gerechtigheid vervullend eens voor goed ‘God-met-ons’ is geworden tot in dood en graf ‘en tot in de allerdiepste versmaadheid en angst der hel, opdat wij tot God zouden genomen en nimmermeer verlaten worden’ (Heidelbergse avondmaalsliturgie). Nee, wanneer de evangelist Mattheüs ons met heel zijn verkondiging met grote ernst inscherpt dat déze de richter zijn zal, dan wijst hij ons juist daarmee de portée, de kracht en de geldigheid van de voltooide tijd van de vervulling aan.” Cahier BT III/2, 141

Deze tweeslag – alle gerechtigheid is vervuld, maar dat zeggende blijft er de ‘open situatie van de verkondiging’ (Barth), zodat het niet onverschillig is of wij in onze dienende praxis de gerechtigheid van de Mensenzoon weerspiegelen – wordt bevestigd door de derde tekst die Breukelman in dit hoofdstuk uitvoerig behandelt: de gelijkenis van de koning als richter aan het slot van de zg. ‘gemeenterede’ van Jezus volgens Mattheüs (Mat. 18:23-35 – de passage van de Mensenzoon op de troon aan het slot van Mat. 25 ziet Breukelman niet als een gelijkenis). Het koninkrijk der hemelen is hier gelijkende geworden op een koning, die afrekening wilde houden met zijn dienstknechten. Wanneer zich dan een dienstknecht meldt, die niet in staat was te betalen, is de Heer lankmoedig over hem, laat hem, innerlijk met ontferming bewogen, los en vergeeft hem het geleende. Wanneer deze dienstknecht op zijn beurt daarentegen een smeekbede krijgt van één van zijn mede-dienstknechten, die hem het verschuldigde – dat veel minder is dan de onmetelijke schuld waarin in hijzelf tegenover zijn Heer stond – niet wenst te vergeven, worden de mede-dienstknechten ‘zeer bedroefd’ (vgl. Mat. 18:31 met Mat. 17:23, waar de leerlingen ‘zeer bedroefd’ worden wanneer Jezus de overlevering van de Mensenzoon aankondigt) en berichten dit gebeuren aan de Heer, die op zijn beurt tegenover de onbarmhartige dienstknecht als richter optreedt. De veronderstelling van het oordeel in dit gericht is de volgende:

“Wanneer in de gelijkenis de doulos, dienstknecht, zijn sundoulos, mede-dienstknecht schuldig!, schuldig! toeroepend gevangen zet in de schuld, dan zet hij hem daarmee op de plaats die reeds bezet is, want dáár heeft, naar luid van heel het evangelie zoals Mattheüs het doet horen, de koning als richter eens en voorgoed zichzelf gesteld. Waar in de gelijkenis de doulos, dienstknecht, vandaan komt, daar komen wij allen vandaan, wanneer we het evangelie van ‘de vreemde vrijspraak’ (Miskotte) hebben gehoord: ‘al die schuld heb ik u vergeven’ (vs. 32).” Cahier BT III/2, 199

Een implicatie van dit oer-reformatorische inzicht bestaat in… een dringend en ook wel gewaagd advies tot wijziging van de liturgische praktijk (dat Breukelman in 1989 ook voorlegde aan de grote liturgicus W.G. Overbosch):

“Wanneer nu ook wij in de praxis van de navolging gehandeld hebben overeenkomstig de wijze waarop de koning als richter in het vervullen van alle gerechtigheid gehandeld heeft en vanzelfsprekend [!] ook wij aan onze schuldenaars vergeven hebben, geeft Jezus Christus ons het verlof om met de woorden van de vijfde bede van het Onze Vader te bidden: ‘vergeef ons onze schulden / zoals ook wij vergeven hebben aan onze schuldenaars’ (Mat. 6:12b).” t.a.p.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie