De kerkvader Hiëronymus en het grondbeginsel van bijbelvertaling

D

De kerkvader Hiëronymus en het grondbeginsel van bijbelvertaling

of: ‘De optimo genere interpretandi’, over de beste wijze van (bijbel)vertalen[1]

 

In de versie voor deze website konden helaas de Hebreeuwse, Syrische en Griekse teksten niet geconverteerd worden, RRB

Quod intellegibamus expressimus

*Wat we ervan begrepen hebben we tot uitdrukking gebracht

Hiëronymus, Ep. 112, 19

I. Twee formuleringen van het grondbeginsel van bijbelvertaling[2]

A. Martin Bubers formulering van het grondbeginsel

In 1956 heeft Martin Buber onder de titel Die Schrift und ihre Verdeutschung bij de Schocken-Verlag te Berlijn een bundel opstellen gepubliceerd, waarin de be­ginselen worden besproken, volgens welke hij ‘gemeinsam mit Franz Rosenzweig’[3] opnieuw de Schrift heeft vertaald. In deze bundel zijn eveneens zes belangrijke opstellen van Franz Rosenzweig opgenomen.[4]

In verkorte vorm vinden we de inhoud van dit boek terug in het geschrift Zu einer neuen Verdeutschung der Schrift Beilage zu dem Werk ‘Die fünf Bücher der Weisung, verdeutscht von Martin Buber in Gemeinschaft mit Franz Rosenzweig’. Dit geschrift (van 44 pagina’s) is de bijlage bij de derde editie van de Duitse vertaling van de Tora uit het jaar 1954 (neubearbeitete Ausgabe’) en bij de vierde editie uit het jaar 1956 (verbesserte Auflage der neubearbeiteten Ausgabe).

     Buber heeft echter ook een keer de inhoud dezer geschriften in één zin samengevat. Dat gebeurde, toen hij op een langspeelplaat van het grondbeginsel van zijn arbeid als bijbelvertaler de volgende omschrijving gaf:

‘Diese Übertragung ist darauf angelegt, die für die rechte Aufnahme und das rechte Verständnis des Textes grundwichtigen Eigentümlichkeiten des hebräischen Originals in Wortwahl, lautlichen Entsprechungen, Satzbau und Rythmus so getreu wiederzugeben, als es die deutsche Sprache ihrer Eigentümlichkeit nach gestattet.’[5]

Het is alsof wij Buber in deze formulering nog eens de instructie horen herhalen die de vaders van de synode van Dordrecht aan de vertalers van de Statenvertaling hebben meegegeven:

‘Dat sy altijts bij den oorspronckelijken text sorgfuldelijc blyven ende de manieren van spreken der oorspronckelijcke talen so vele de duydelijcheid ende eygenschap der Nederlandsche spraken can toelaten, behouden.’[6]

Deze formulering van de instructie laat ons horen, wat is bedoeld met de woorden, die we op de voorpagina van de Staten-Bijbel lezen: ’uit de oorspronkelijke talen in onze Nederlandse tale getrouwelijk overgezet’. Ook Buber sprak over die Eigentümlichkeiten des hebraischen Originals so getreu wiederzugeben, als es die deutsche Sprache ihrer Eigentumlichkeit nach gestattet.

     Hoezeer de vertalers Bogerman en Baudartius – zelf afgevaardigden ter synode – zich aan deze instructie hebben willen houden, horen wij hen zelf uitspreken in hun ‘Cort Verhael’ (1637), wanneer zij zeggen: ‘Wy zijn gebleven by de woorden ende ordre der woorden des Hebreeuwschen Texts, so na ende naeuwe alst ons eenichsins is mogelick geweest.[7] De instructie luidde: ‘Dat sy blijven…’. Na volbrachte arbeid horen wij de vertalers zeggen: ‘Wy zijn gebleven…’. Wanneer we nu Bubers omschrijving van het door hem toegepaste grondbeginsel van bijbelvertaling met de instructie van de vaders van Dordt vergelijken, en dan tevens zijn ‘Verdeutschung der Schrift’ met de Statenvertaling, dan moeten we zeggen, dat we in de Statenvertaling met een zeventiende eeuwse Nederlandse Buber-Rosenzweig te maken hebben en in de ‘Verdeutschung der Schrift’ van Buber-Rosenzweig met een perfecte moderne Duitse Statenvertaling.

B. Hiëronymus’ formulering van het grondbeginsel van bijbelvertaling

Op vele plaatsen van zijn werken – in de brieven, in de commentaren, in de prefaties bij zijn vertalingen der bijbelboeken – treffen wij passages aan, waarin Hiëronymus zich over zijn arbeid als bijbelvertaler uitspreekt.[8] Onder al die werken is er echter één, dat in zijn geheel aan dit onderwerp is gewijd. Het draagt dan ook de titel De optimo genere interpretandi [over de beste wijze van vertalen]. Het is de Epistola 57 Ad Pammachium.[9] In deze naar Rome gezonden verhandeling beschrijft Hiëronymus de wijze waarop hij te werk gaat bij het vertalen van de Hebreeuwse bijbel in het Latijn om met vele argumenten deze werkwijze te verdedigen tegen de aanvallen,diezijn arbeid vanuit heel het Latijnse Westen te verduren kreeg. Gelijk nu Martin Buber al wat hij over zijn arbeid als bijbelvertaler geschreven had in één zin kon samenvatten om in die éne zin ons de allerkortste formulering van het door hem toegepaste grondbeginsel van bijbelvertalen te doen horen, zo heeft nu ook Hiëronymus in een brief aan Augustinus uit het jaar 404 in één zin heel de inhoud van De optimo genere interpretandi samengevat, en ook nu weer krijgen we in deze éne zin de allerkortste beschrijving van het grondbeginsel van bijbel­vertalen te horen, nu echter geformuleerd volgens de opvatting, die Hiëronymus daarvan had. Deze opvatting was een andere dan die van Buber. De omschrijving luidt namelijk als volgt: [10]

‘quod intellegibamus expressimus

sensuum potius veritatem quam verborum interdum ordinem conservantes.’

*wat we ervan begrepen hebben we tot uitdrukking gebracht,

waarbij we liever de waarheid van de betekenissen dan soms de (volg)orde van de woorden behielden.

In de Praefatio in Librum Job uit het jaar 393 zegt Hiëronymus met betrekking tot de reeds gereedgekomen vertalingen van boeken der heilige Schrift: ‘hoc unum scio, non potuisse me interpretari, nisi quod ante intellexeram’, ‘we moesten een bij­belse tekst eerst begrepen hebben, voordat we hem konden vertalen’.[11] Hadden we ech­ter begrepen wat de bijbelse spreker met zijn Hebreeuwse woorden bedoelde te zeg­gen, dan was dat het – dus: ‘quod intellegibamus’ –, wat wij in goed Latijn ge­probeerd hebben tot uitdrukking te brengen – ‘quod expressimus’. Het was ech­ter beslist niet ons streven om met Bogerman, Baudartius en Buber vooral toch maar te ‘blijven bij de woorden, ende ordre der woorden des Hebreeuwschen Texts, so na ende naeuwe alst ons eenichsins is mogelijk geweest’. Integendeel! We hebben eerder (‘potius’) de ‘verborum ordo’ [de (volg) orde der woorden] van de oorspronkelijke tekst in de Latijnse ver­tolking gaarne willen loslaten, zo dikwijls als dat nodig bleek om het in de He­breeuwse teksten werkelijk bedoelde – de ‘sensuum veritas’ – in het Latijn te kunnen vasthouden. Wanneer we namelijk poogden om wat we begrepen hadden zo goed mogelijk tot uitdrukking te brengen, dan deden we dat ‘sensuum potius veritatem quam verborum interdum ordinem conservantes’ [liever de waarheid van de betekenissen dan soms de (volg)orde van de woorden behoudend].

[12] Met andere woorden zegt Hiëronymus hetzelfde in Ep. 57 Ad Pammachium (De opti­mo genere interpretandi) aan het slot van   § 9. Na een reeks teksten uit het Nieuwe Testament te hebben vermeld, waarin hij heeft laten horen hoe apostelen en evangelisten oudtestamentische teksten citeren, stelt hij:[13]

‘Ex quibus universis perspicuum est   apostolos et evangelistas in interpretatione veterum scripturarum   sensum quaesisse, non verba,   nec magnopere de ordinatione sermonibusque  curasse, cum intellectui res paterent.‘De tout cela, il ressortavec évidence que les apôtres et les évangélistes, quand ils interprétaient les anciennes Écritures (les livres de l’Ancien Testament), ont cherché le sens, non les mots, et qu’ils n’ont pas pris grand souci de la construction ou des termes du moment que l’intelligence en était claire.’①

Op deze wijze vat Hiëronymus [in zijn brief aan Augustinus] in één zin heel de inhoud van De optimo genere in­terpretandi samen. De zin is mooi gebouwd. Als aanduiding van de kern van de zaak gaan in het eerste gedeelte van de zin de woorden quod intellegibamus expressimus voorop. Als nadere verklaring van de wijze waarop dit tot-uitdrukking-brengen-van-wat-wij-begrepen-hebben in zijn werk gaat volgeninhet tweede gedeelte van de zin de woorden:

  
  
  
      

sensuum potius veritatem

                                           quam

                                                      verborum ordinem

                                                                              conservantes

*liever de waarheid van de betekenissen

                                           dan

                                              soms de (volg)orde van de woorden

                                                                              behoudend

In dit tweede gedeelte van de zin is er een merkwaardige spanning tussen de twee bijwoorden ‘potius’ [liever] en ‘interdum’ [soms]. Als  je het één ‘liever’ doet dan het ander, waarom doe je het dan ‘soms’ en niet ‘altijd’? Bij de bespreking van De optimo genere interpretandi[14] zullen we horen, dat het karakter van de bijbelse teksten het Hiëronymus onmogelijk maakte om wat hij ‘liever’ deed ook ‘altijd’ te doen.

     We beseffen, dat deze opvatting van het grondbeginsel van bijbelvertalen een heel andere is dan die van Buber en Gomarus en Baudartius. In de instructie van de Dordtse vaderen hoorden we het woord ‘behouden’ klinken, en in de omschrijving van Hiëronymus het woord ‘conservare’. Waarin precies het verschil tussen de twee opvattingen is gelegen wordt ons duidelijk, wanneer we letten op wat de één, en op wat de ander in de vertaling poogt te ‘conservare’, te ‘behouden’. Wat deéénwil ‘behouden’, dat zijn ‘de manieren van spreken der oorspronckelijcke talen (so vele de duydelijcheid ende eygenschap der Nederlandsche spraken can toelaten)’, of in de omschrijving van Buber: ‘die Eigentümlichkeiten des hebräischen Originals in Wortwahl, lautlichen Entsprechungen, Satzbau und Rythmus (so getreu wiederzugeben, als es die deutsche Sprache ihrer Eigentümlichkeit nach gestattet)’; wat daarentegen de ander wil ‘conservare’, dat is niet vooral de ‘verborum ordo’, maar de ‘sensuum veritas’; niet ‘de wóórden, ende ordre der woorden des Hebreeuwschen Texts’, maar wat de spreker met zijn woorden bedóelt; niet ‘was er sagt’, maar ‘was er meint’; niet de vorm, maar de inhoud.[15]

     Het is duidelijk, dat in de theologische hermeneutiek bij het ‘Glauben und Verstehen’[16] van de ‘Fides quaerens intellectum’ [het geloof dat op zoek is naar begrip][17] moet worden onderscheiden tussen ‘was ist gesagt’ (de ‘verba’) en ‘was ist gemeint’ (de ‘sensus’)[18], en dat deze onderscheiding ook een rol speelt bij het ‘interpretari’ in de zin van ‘vertalen’. Met het maken van deze onderscheiding kunnen we echter twee kanten uit, want óf we maken deze onderscheiding om daardoor des te beter het onlosmakelijke verband tussen ‘was gesagt ist’ en ‘was gemeint ist’ te verstaan en dat dan ook in de ver­taling tot uitdrukking te brengen, of we laten deze onderscheiding op een scheiding uitlopen doordat we ‘was gesagt ist’ in de vertaling geheel loslaten om zodoende alleen nog ‘was gemeint ist’ vast te houden.

     Wanneer de bijbelvertaler de neiging heeft om wat-de-tekst-woordelijk-zegt los te laten, daar hij er vooral op uit is om wat-met-de-woorden-wordt-bedoeld vast te houden om op die wijze wat-hij-begrepen-heeft in de vertaling zo goed en zo juist mogelijk tot-uitdrukking-te-brengen, dan wordt de vraag klemmend: hoe kan hij nu weten, dat hij ook werkelijk heeft begrepen wat met de woorden van een bijbelse tekst wordt bedoeld? De kans is in vele gevallen niet gering, dat hij wel meent het be­grepen te hebben, maar dat later blijkt, dat hij het in werkelijkheid helemaal niet of toch niet helemaal begrepen heeft. Het principe ‘quod intellegibamus expressimus’ heeft in al die gevallen tot gevolg, dat we niet meer te horen krijgen wat de bijbelse tekst ons ook in de vertaling zou willen laten horen. In zulke gevallen is de vertaler bezig (hggXb, ‘aus Irrung, onopzettelijk[19]) in zijn verta­ling ons te onthouden wat de Geest in de teksten ons had toegedacht. Hebben we eenmaal begrepen, waarom er in een bijbelse tekst staat wat er staat en waarom er niet iets anders staat, dan is de kans tamelijk groot, dat we wat we menen begrepen te hebben ook werkelijk begrepen hebben.

     We vermelden nu enkele gevallen, waarin een bijbelvertaler vanwege het principe ‘quod intellegibamus expressimus’ op onjuiste wijze vertaalde, omdat hij niet begrepen had waarom er in de tekst, die hij vertaalde, stond wat er stond.

  1. Hiëronymus’ vertaling van Genesis 3:1-4.

                  Het gesprek van de slang met de vrouw.[20]

De Hebreeuwse tekst luidt als volgt:


~yhil{a/ hw”hy> hf'[‘ rv<a] hd,F’h; tY:x; lKomi ~Wr[‘ hy”h’ vx’N”h;w>
1a
hV’aih’-larm,aYw:,b
!G”h; #[e lKomi Wlkato al{ ~yhil{a/ rm;a’-yKi @a;c
vx’N”h;-la, hV’aih’ rm,aTow:2a
LkeanO !G”h;-#[e yrIP.mib
!G”h;-%AtB. Rv<a] #[eh’ yrIP.miW3a
~yhil{a/ rm:a’b
!WtmuT.-!P, AB W[G>ti al{w> WNM,mi Wlk.ato al{c
hV’aih’-la, vx’N”h; rm,aYw:4a
!WtmuT. tAm-al{b

[In de ‘Verdeutschung’ van Buber en Rosenzweig luiden deze verzen aldus:[21]

1a   Die Schlange war listiger als alles Lebendige des Feldes, das ER, Gott, gemacht hatte.

b    Sie sprach zum Weib:

c    Ob schon Gott sprach: Eßt nicht von allen Bäumen des

            Gartens…!

2a    Das Weib sprach zur Schlange:

b    Von der Frucht der Bäume im Garten mögen wir essen,

3a    aber von der Frucht des Baums, der mitten im Garten ist,

b    hat Gott gesprochen:

c    Eßt nicht davon und rührt nicht daran, sonst müßt ihr

            sterben.

4a    Die Schlange sprach zum Weibe:

b    Sterben, sterben werdet ihr nicht.]

De vertaling van Hiëronymus luidt nu:

1a    Sed et serpens erat callidior cunctis animantibus terrae

            quae fecerat Dominus Deus

b    qui dixit ad mulierem

c    cur praecepit vobis Deus ut non comederetis de omni

            ligno paradisi

2a    cui respondit mulier

b    de fructu lignorum quae sunt in paradiso vescemur

3a    de fructu vero ligni quod est in medio paradisi

bc   praecepit nobis Deus ne comederemus et ne tangeremus

            illud ne forte moriamur

[4a  dixit autem serpens ad mulierem

b    nequaquam morte moriemini]

Aldus de vertaling, zoals die staat afgedrukt in de in opdracht van paus Pius XI door benedictijnen bezorgde kritische editie van de Vulgaat.[22] Henri Quentin heeft de tekst laten drukken zonder leestekens. De kolometrie is die van de (7e en 8e eeuwse) handschriften G (Cavensis), A (Amiatinus) en T ([Tunicensis=] Martinianus).[23] In de hierboven vermelde kritische editie van de tekst der Vul­gaat vinden we in het derde apparaat de aanwijzingen over de kolometrie der handschriften.[24] De tekst van de benedictijnse editie wijkt in Gen. 3:1-3 af van de [op grond van het besluit van het Concilie van Trente voor de eerste maal in 1592 uitgegeven] Editio Sixto-Clementina doordat in de vijfde regel niet vescimur ([‘eten wij’,] presens) wordt gelezen, maar vescemur ([‘zullen wij eten’,] futurum). De benedictijnse Vulgaattekst vinden we eveneens afgedrukt in de editie van de Vetus Latina door de benedictijnen van de aartsabdij  Beuron.[25]

De vraag moet worden gesteld, of Hiëronymus wel had begrepen waar het in de woorden van deze tekst om gaat, toen hij in de derde en in de zevende regel het woord rma niet met ‘dixit’ [‘Hij heeft gezegd’], maar met ‘praecepit vobis’ [‘Hij heeft u geboden’] tot uitdrukking bracht.

     In de vijf regels van Genesis 2:16-17 heeft de verteller ons laten horen wat God in werkelijkheid ‘gezegd’ heeft:


rmoale ~d’a’h’-l[; ~yhil{a/ hw”hy> wc;y>w:
16a
lkeaTo lkoa’ !G”h;-#[e lKomib
[r’w” bAj t[;D;h; #[emeW17a
WNM,mi lk;ato al{b
tWmT’ tAm WNM,mi ^l.k’a] ~AyB. yKic

[Bij Buber en Rosenzweig luidt de vertaling hier:

     16a  ER, Gott, gebot über den Menschen, sprechend:

        b  Von allen Bäumen des Gartens magst essen du, essen,

     17a  aber vom Baum der Erkenntnis von Gut und Böse,

        b  von dem sollst du nicht essen,

        c  denn am Tag, da du von ihm issest, muß sterben du,

                sterben.]

De woorden !gh #[ lkm [van alle bomen van de tuin] gingen voorop! Ze werden onmiddellijk gevolgd door de woor­den lkat lka (ja, eten moogt ge, eten!). Met betrekking tot de boom van het goed en kwaad kennen wordt dan daarna gezegd: wnmm lkat al (niet eten zult ge daarvan). Dit laatste staat in dienst van het eerste, het wnmm lkat al (niet zult ge daarvan eten) staat in dienst van het lkat lka (eten moogte ge, ja eten). Het ‘Neen!’ wordt uitgesproken om der wille van het ‘Ja!’.

     Ook de slang heeft gehoord wat God ‘gezegd’ heeft. Maar hij vindt het onbegrijpe­lijke taal. Hij vindt dat God in wat Hij gezegd heeft in tegenspraak is met zich zelf. Hoe kan God nu eerst zeggen, dat ze van alle bomen naar hartelust mogen eten om er dan op te laten volgen, dat er één boom is, waarvan ze niet mogen eten. Dit betekent toch juist, dat ze niet van alle bomen mogen eten. Het is dus ‘zó gezegd’ eenvoudig niet waar wat God ‘gezegd heeft’. De slang doet het nu (listig) voorkomen alsof hij als exegeet moeite heeft met het ‘intelligere’ [begrijpen] van de ‘sensus’ [betekenis(sen)] van de ‘verba’ [woorden]. In het gesprek, dat hij met de vrouw heeft aan­geknoopt, horen we hem dan hardop denken en (uitsluitend woorden, die God gezegd heeft, citerend!) half vragen half peinzend zeggen:

!gh #[ lkm wlkat al ~yhla rma yk @a

[Ob schon Gott sprach: Eßt nicht von allen Bäumen des Gartens…!]

Terecht worden deze woorden door Buber in de kolometrische weergave op één regel gezet om in één adem te worden uitgesproken.

     Het listige van de slang blijkt nu in de wijze waarop hij spreekt.[26] De woorden wlkat al [niet zult ge eten] heeft hij voorop gezet en de woorden !gh #[ lkm [van alle bomen van de tuin] laat hij daarna volgen. Zo verbergt hij hetgeen waarover hij het eigenlijk heeft. Hij heeft het namelijk over die éne boom zonder hem te noemen, ja, hij doet alsof hij van het bestaan van die boom überhaupt niet weet. Het listige blijkt nu verder in de dubbelzinnigheid van zijn spreekwijze. De woorden !gh #[ lkm wlkat al [niet zult ge eten van alle bomen van de tuin] kunnen namelijk worden opgevat als een korte concluderende samenvatting van wat God in 2:16-17 heeft gezegd. Er is één boom, waarvan jullie niet mogen eten. Ergo: niet val alle bomen mogen jullie eten!

     ②Bij de woorden !gh #[ lkm wlkat al, vs 1c – ‘ye shall not eat of every tree of the garden’ merkt Rashi op:[27]

 p”[aw ~ylkwa ~twa harX‘And although he saw them eating
twryp raXmof the other fruits
~yrbd hyl[ hbrhyet he entered into a long conversation with her
wnbyXtX ydkso that she should answer him,
abyw #[h wtwab rbdland so that he might then have an opportunity to talk about that particular tree.’ ②

Wat de slang zegt kan echter ook anders worden opgevat. De woorden !gh #[ lkm wlkat al [vs 1c] kunnen namelijk ook betekenen: van geen enkele boom mogen jullie eten. Volgens ‘de Hebreeuwse manier van spreken’ is dat de voor de hand liggende opvatting,[28] en de vrouw heeft de woorden van de slang dan ook prompt op die manier gehoord. Hem in de rede vallend om hem te corrigeren en de nodige informatie te verschaffen over wat God gezegd heeft zegt ze namelijk:

2b      ‘Van de vrucht van de bomen van de tuin mogen we eten,

     3a      maar van de vrucht van de boom, die in het midden van de

                   tuin is,

     3b      heeft God gezegd;

     3c      niet mogen jullie daarvan eten en niet mogen jullie hem

                    aanraken,                                                                                     anders zullen jullie sterven.’

Vijf dingen heeft de slang nu al bereikt:

1. Door in te gaan op wat de slang zei heeft de vrouw de slang als gespreks­partner aanvaard en zich laten verleiden tot een gesprek over de vraag of ‘wat God gezegd heeft’ niet tegenstrijdig en problematisch is.

2.  De woorden #[ lkm [2:16b; van alle bomen] spreekt de vrouw al niet meer uit. Ze zegt namelijk !gh #[ yrpm [3:3a; van de vrucht van de bomen (van) de tuin]. Ze heeft daarmee toegegeven, dat God niet geheel naar waarheid heeft gesproken, toen Hij de woorden !gh #[ lkm [2:16b, van alle bomen van de tuin] als éérste woor­den uitsprak.

③Bij het woord yrpm in Gen.3:2b geeft Kittel in de door hem uitgegeven kritische editie van de Biblia Hebraica [1929 ff.] de aantekening:  l c Syr #[ lk yrpm,LXX #[ lkm. De Leidse vertaling heeft dit bevel opgevolgd. Daar luidt de tekst namelijk: ‘De vrouw zeide tot de slang: Van alle bomen in den hof mogen wij eten’. Hierbij wordt dan de volgende kanttekening gemaakt: ‘“Van alle boomen”, volgens Grieksche vertaling; Hebr. tekst: “Van de vrucht der boomen”.’[29] Het was de tijd waarin de waarde van de masoretische tekst niet zo hoog werd aangeslagen. Zo merkt Procksch op: ‘Mit S ist #[ lkm des Metrums wegen zu lesen’; en Gunkel: #[ lk yrpm Peshitta, vgl. LXX, drückt den Sinn scharfer aus’.[30] Het woord lk moet er echter juist niet in. Het is duidelijk de lectio facilior en niet de lectio difficilior. Aan de tekst van de Peshitta is dat ook nog te zien. In Gen. 3:2b luidt de tekst van de Peshitta namelijk:[31]

       lwkan !whlk asydrpbd anlya yrap !md

in Gen.2:16b luidt de tekst van de Peshitta echter:

       lwkat lkam asydrpbd anlya !whlk !m

De plaats waar het woord !whlk [alle] in Gen.3:2b in de tekst van de Peshitta voorkomt, wijst er op, dat !gh #[ lk yrpm niet de oorspronkelijke lezing is.

De Targum [Pseudo-]Jonathan ben Usiël heeft hier:

            lkyml wXr !l tya atynwnyg !lya yryp raXm

            ‘et dixit mulier serpenti: ex reliquis fructibus arborum 

                  horti est nobis facultas edendi’

*en de vrouw zei tot de slang: van de overige vruchten van de bomen van de tuin zijn wij in de gelegenheid gesteld om ze te eten.

Deze Targum laat dus eveneens de vrouw niet meer over alle vruch­ten spreken, maar over ‘de rest’.[32]

3.  De vrouw zegt nu niet [rw bwj t[dh #[mw [van de boom van kennis van goed en kwaad] maar !gh $wtb rXa #[h yrpmw [maar van de vrucht van de boom, die in het midden van de tuin is]. Wat deze boom van de overige bomen van de tuin onderscheidt is in deze wijze waarop zij hem aanduidt slechts dit, dat hij in het midden van de tuin staat (maar dat staat ‘de boom des levens’ ook – welke bedoelt ze?). Eerst zegt ze !gh #[ yrpm [van de vrucht van de bomen van de tuin] en daarna !gh $wtb rXa #[h yrpmw [maar van de vrucht van de boom, die in het midden van de tuin is]. Het zijn allemaal vrucht-bomen. Wat is het vreemd en willekeurig, ja, is het eigenlijk niet een beetje verdacht, dat je nou van één zo’n boom niet mag eten?!

4.  De vrouw is dus bij haar eigen citeren van wat God gezegd heeft al volop bezig met niet meer woordelijk opnieuw te zeggen wat God gezegd heeft. Nog erger is echter, dat ze nu wel woordelijk gaat nazeggen wat de slang haar heeft voorgezegd. De woorden wlkat ~yhla rma [heeft God gezegd: … niet eten!] zegt ze de slang woordelijk na! Dat heb je namelijk met ‘god’: … al, niet …; mag niet! Als ‘god’ iets zegt is dat altijd primair: al, neen!

5.  En hoezeer dat met ‘god’ het geval is, dat laat de vrouw horen door dit nog een keer te herhalen in de woorden wb w[gt alw [en niet mogen jullie hem aanraken]; die woorden heeft God echter helemaal niet gezegd. Maar dát is het wel, wat zíj, de vrouw, er van heeft begrepen.

In feite heeft de vrouw hiermee toegegeven, dat het lkat lka !gh #[ lkm [van alle bomen van de tuin mogen jullie eten, ja eten] van Gen. 2:16b niet waar is. Maar als het één niet waar is, dan is misschien ook het andere, dat God gezegd heeft, niet waar. Wanneer de vrouw al weer de woorden van God niet nauwkeurig citerend gezegd heeft !wtmt !p [anders zullen jullie sterven], laat de slang er onmiddellijk op volgen: !wtmt twm al [niet zullen jullie sterven, vs. 4b]. Met de woorden zoals God hen gezegd heeft, met het !wmt twm [zul je sterven, sterven] van Gen. 2:17c verbindt hij dus het woord al [niet]![33]

     Het eerste gesprek tussen schepselen is een theologisch gesprek. Het is een gesprek over wat God ‘gezegd heeft’[34] en over hoe dat moet worden begrepen. Hiëronymus heeft nu echter het woord  rma in de derde en de zevende regel niet met ‘dixit’ [Hij heeft gesproken], maar met ‘praecepit vobis (nobis)’ [Hij heeft u/ons geboden] vertaald. Indien we wat Hiëronymus de bijbelse verteller in de Latijnse vertaling van vs 1 laat zeggen – ‘cur praecepit vobis Deus’ [waarom heeft God jullie geboden?] – terugvertalen in het Hebreeuws, luidt de tekst: ~yhla ~kyl[ hwc hml. Maar dit zegt de bijbelse verteller nu juist niet. Hij zegt dit niet, omdat hij dit niet bedoelt. Als hij dit bedoeld had, had hij het ook wel gezegd[35] (het is ook lang niet listig genoeg; ~yhla rma yk @a [ob schon Gott sprach] is veel listiger).

     Nog erger dan Hiëronymus maakt Gunkel het in zijn aan Adolf Harnack opgedragen commentaar op het boek Genesis uit het jaar 1910. Bij hem luidt de vertaling:

‘Nun war die Schlange listiger als alle Tiere des Feldes, die Jahwe Gott geschaffen hatte; sie sprach zum Weibe: sollte Gott euch denn wirklich verboten haben, von allen Bäumen des Gartens zu essen? Das Weib erwiderte der Schlange: von den Fruchten der Bäume im Garten dürfen wir essen; nur von den Früchten des Baumes mitten im Garten hat Gott befohlen: ihr sollt nicht davon essen noch sie berühren, sonst müßt ihr sterben.’[36]

Door de woorden !gh #[ lkm wlkat al ~yhla rma yk @a te vertalen met ‘Sollte Gott euch denn wirklich verboten haben, von allen Baumen des Gartens zu essen?’ is de (listige) dubbelzinnigheid in wat de slang zegt uit de tekst verdwenen,[37] en door de woorden ~yhla rma eerst te vertalen met: Sollte Gott euch wirklich verboten haben, von allen Baumen des Gartens zu essen’, en daarna met ‘.. hat Gott befohlen:ihr sollt nicht davon essen’,is ook niet meer te horen, dat de vrouw, zonder daar erg in te hebben, al begon­nen is de slang woordelijk na te zeggen wat deze haar heeft voorgezegd. Het principe ‘quod intellegibamus expressimus’ [wat we ervan begrepen hebben we tot uitdrukking gebracht] heeft bij Hiëronymus (en nog sterker bij Gunkel) tot gevolg, dat we in de vertaling niet meer te horen krijgen wat de bijbelse verteller ons ook in de vertaling zou willen laten horen.[38]

[2. De vertaling van Mat. 20:20 in ‘Groot nieuws voor u’. De moeder van de zonen van Zebedeüs.] [39]

Laten we hier nu ook maar als voorbeeld iets vermelden uit een moderne Nederlandse bijbelvertaling. Het is de vertaling, waarin ons onder het opschrift Groot nieuws voor u ‘het Nieuwe Testament in de omgangstaal’ wordt aangeboden.[40] Wij willen zien, hoe in deze vertaling de woorden van Mat. 20:20 en 20:32-33 worden weergegeven in het uit drie gedeelten bestaande geheel van 20:17-54 (zie onze exegese van dit geheel in de verhandeling ‘De moeder van de zonen van Zebedeüs; een exegese van Mat. 20:17-5’[41]).

In het Nieuwe Testament komt h` mh,thr tw/n ui`w/n Zebedai,ou alleen in het verhaal van Matteüs voor, en wel op twee met elkaar corresponderende plaatsen: 20:20 en 27:56. Op de tweede plaats heeft Groot nieuws voor u deze woorden vertaald met ‘de moeder van de zonen van Zebedeüs’, op de eerste plaats echter met ‘de vrouw van Zebedeüs’. De woorden

To,te prosh/lqen auvtw/| h` mh,thr tw/n ui`w/n Zebedai,ou meta. tw/n ui`w/n auvth/j

worden namelijk niet vertaald met

‘Toen kwam de moeder van de zonen van Zebedeüs naar hem toe met haar zonen’

maar met:

‘Toen ging de vrouw van Zebedeüs met haar beide zoons naar hem toe.’

In deze perikoop wil Matteüs het echter over de vrouw, die hij daarin laat voor­komen, niet hebben als de vrouw van haar man – over het thema ‘man en vrouw’ heeft hij het elders in zijn verhaal[42] – , maar als de moeder van haar zonen. Ze komt niet met haar man, maar met haar zonen; en ze zegt niet: ‘laat mijn man aan uw rechterhand zitten’, maar: ‘laat deze mijn twee zonen mogen zitten / één aan uw rechterzijde en één aan uw linkerzijde / in uw koninkrijk’.

Zij kwam naar Jezus toe om hem iets te vragen (aivtou/sa, ti avpV auvtou). Jezus zegt dan: Ti, qe,leijÈ (‘wat wil je?’). Ditzelfde zegt Jezus in de vol­gende perikoop ook tot de twee blinden: Ti, qe,lete poih,sw u`mi/nÈ [‘wat willen jullie dat ik jullie doe?’, Mat. 20:32]. Matteüs laat nu de twee blinden zeggen: Ku,rie( i[na avnoigw/sin oi` ovfqalmoi. h`mw/n [‘Heer, dat onze ogen geopend worden’, vs 33]. Het zijn de woorden van Jesaja 35:5. Het slot van de perikoop luidt dan: ‘Innerlijk met ontferming bewogen raakte Jezus hun ogen aan, kai. euvqe,wj avne,bleyan ‘[en terstond werden zij ziende (en volgden hem)]’ [vs. 34]. Bij Marcus zegt de blinde (10:51): ~Rabbouni( i[na avnable,yw [‘Rabboeni, dat ik ziende worde’] en horenwe aan het slot van de perikoop: kai. euvqu.j avne,bleyen, [‘en terstond werd hij ziende (en hij volgde hem op de weg)’ [vs 52b]. Marcus laat dus in zijn verhaal twee maal hetzelfde werkwoord avnable,pein klinken. Op de tweede plaats heeft ook Matteüs dit werkwoord avnable,pein. Op de eerste plaats laat Matteüs de twee blinden echter niet zeggen: Ku,rie( i[na avnable,yw [‘Heer, dat wij ziende worden’] maar: Ku,rie( i[na avnoigw/sin oi` ovfqalmoi. h`mw/n [‘Heer, dat onze ogen geopend worden’]. En dat wil zeggen: laat Jes. 35:5 vervuld worden, laten onze ogen geopend worden om dat te zien, om te ‘zien’ de vervulling der beloften (nota bene in de gekruisigde Messias! – wat de moeder van de zonen van Zebedeüs en haar twéé zonen in hun ver­blinding nog niet ‘zien’ konden).

     Wat Matteüs ons wil laten horen, dat laat Groot nieuws voor u ons nu juist niet meer horen, doordat deze vertaling op de vraag van Jezus ‘wat willen jullie?’ de blinden laat antwoorden: ‘zien Heer’!, waarop dan aan het slot volgt: ‘meteen konden ze zien en volgden hem’, alsof ook Mattheüs evenals Marcus twee maal hetzelfde werkwoord ajnablevpein in de tekst laat voorkomen.

     Ook hier kunnen we wat deze vertaling Matteüs in het Nederlands laat zeggen terugvertalen in het Grieks. Als Matteüs had willen zeggen wat Groot nieuws voor u hem laat zeggen, dan had hij in vs. 20 gezegd

To,te prosh/lqen auvtw/| h` mh,thr tw/n ui`w/n Zebedai,ou meta. tw/n ui`w/n auvth/j  

[toen kwam de vrouw van Zebedeüs naar hem toe met haar zonen]

en in vs. 33

            Ku,rie( i[na avnable,yw

[Heer, dat wij ziende worden].

Maar dit wil Matteüs nu juist niet zeggen, noch het één noch het ander. En wanneer Matteüs dit nu juist niet zeggen wil, dan moeten we ook in de ver­taling hem dat niet laten zeggen.

[Nogmaals: tweemaal het grondbeginsel van bijbelvertalen][43]

Twee formuleringen van het grondbeginsel van bijbelvertalen hebben we gehoord – die van Martin Buber (en van de vaderen der Dordtse synode) en die van Hiëronymus – en in die twee formuleringen kregen we met twee aan elkaar tegenge­stelde opvattingen van het grondbeginsel te maken. We begrijpen nu wel, dat, wanneer de arbeid van het bijbelvertalen wordt verricht volgens de éne opvatting er heel andere vormen van bijbel vertaling ontstaan, dan wanneer deze arbeid wordt verricht volgens de andere opvatting.

     ④[44] De tegenstelling is zo oud als het bijbelvertalen zelf. Het is onder de Griekse bijbelvertalingen de tegenstelling tussen Aquila en Symmachus. Wij horen dit in de proloog van Hiëronymus’ vertaling van het boek Job, die als volgt aanvangt:[45]

‘Cogor per singulos Scripturae divinae libros adversariorum respondere maledictis, qui interpretationem meam reprehensionem Septuaginta interpretum criminantur, quasi non et apud Graecos Aquila, Symmachus et Theodotion vel verbum e verbo, vel sensum de sensu, vel ex utroque commixtum et medie temperatum genus translationis expresserint…’*‘Ik acht me gedwongen om bij de afzonderlijke boeken van de goddelijke Schrift een antwoord te geven aan de kwaadsprekers, die mijn vertaling in een kwaad daglicht stellen als bevatte deze een verwijt aan de vertalers van de Septuaginta. Alsof  bij de Grieken niet ook Aquila, Symmachus en Theodotion (verschillende) genres vertalingen tot uitdrukking hebben gebracht: woord naar woord, betekenis naar betekenis, of een tussenvorm van beide, getuigend van een gematigdheid die het midden daartussen houdt….’

Terecht wordt door Hiëronymus, die Symmachus verscheidene malen prijst, de werkwijze van Aquila verworpen als kakozhvlia [ongelukkige na-aperij; ook: getuigend van slecht stijlgevoel].[46] Volgens deze ene methode – die van Symmachus, Hiëronymus, Luther en ook de meeste moderne vertalers – moet men de Bijbel zoveel mogelijk ónze taal laten spreken om der wille van de eujfonia, de welluidendheid en de begrijpelijkheid.

            Hiëronymus is als vertaler een ciceroniaan gebleven, in de verhalende gedeelten van de Schrift ook als bijbelvertaler. Dat zien we, wanneer we een passage uit Ep. 57,5 met een passage uit Ep. 114,3 vergeleken. In Ep. 57,5 citeert Hiëronymus de woorden van Cicero, waarin deze zich uitspreekt over zijn wijze van vertalen [De optimo genere oratorum, 13-14]:[47]

‘nec converti ut interpres, sed ut orator, sententiis iisdem, et earum formis tam quam figuris, verbis ad nostram consuetudinem aptis. In quibus non pro verbo verbum necesse habui reddere, sed genus omnium verborum vimque servavi. Non enim me ea adnumerare lectori putavi oportere sed tamquam adpendere’. *‘en ik heb ze [de door mij, Cicero, vertaalde Griekse rhetores] niet weergegeven als een tolk, maar als redenaar, waarbij ik hun zinswendingen, alsook hun woordvormingen en hun stijlfiguren, heb aangepast aan onze (Latijnse) gewoonte. Daarbij heb ik het niet nodig geacht woord naar woord weer te geven, maar ik heb de geest van alle woorden en de betekenis ervan willen vasthouden. Ik heb het tenslotte voor de lezer van minder van belang geacht de woorden na te tellen dan om ze voor hem af te wegen.’

De fragmentarisch bewaard gebleven brief Ep. 114 Ad Theophilum schrijft Hiëronymus, wanneer hij zijn Latijnse vertaling van diens boek tegen Chrysostomos toestuurt. Hij zegt daarin: [48]

‘Suscipe igitur Librum tuum, immo meum, et ut verius loquar [Hilberg: dicam], nostrum: quumque mihi faveris, tuus fautor eris. Tibi enim meum sudavit ingenium, et facundiam Graecam Latinae linguae volui paupertate pensare. Neque vero ut diserti interpretes faciunt, verbum verbo reddidi; nec adnumeravi pecuniam, quam mihi per partes dederas, sed pariter appendi; ut nihil desit ex sensibus, quum aliquid desit ex verbis … .’*‘Aanvaard dan jouw boek, of meer nog: mijn boek, of om het helemaal goed te zeggen: ons boek. Als jij tevreden bent over mij, dan mag je in feite over jezelf tevreden zijn. Het is omwille van jou immers dat mijn talent zich heeft ingespannen. Ik heb de Griekse welbespraaktheid willen inruilen voor de armoedigheid van de Latijnse taal. Niet heb ik daarbij echter, zoals daartoe geïnstrueerde tolken dat doen, woord naar woord weergegeven; en ik heb het geld, dat je mij stukje voor stukje hebt gegeven, niet nageteld, maar ik heb het voor een gelijke waarde afgewogen. Zo ontbreekt er niets van de betekenissen, als er wel iets van de woorden ontbreekt.’

Van deze meer algemene vertaalmethode – de methode, die Hiëronymus dus van Cicero heeft geleerd – geeft ook iemand als Maimonides in zijn brief aan Schmuel ibn Tibbon in Lunel een treffende omschrijving:[49]

‘So will ich dir alles erklären, nachdem ich dir einen Grundsatz dargelegt haben werde: Wer aus einer Sprache in eine andre übersetzen will und sich vornimmt, ein bestimmtes Wort immer nur durch ein bestimmtes andres Wort wiederzugeben und die Ordnung der Abhandlung und die der Worte einzuhalten, der wird damit viel Plage haben, und es wird dabei eine zweifelhafte und verworrene Übersetzung herauskommen. Es ist nicht richtig, derart vorzugehen. Vielmehr muß sich der Übersetzer zuerst den Gedankengang klarmachen; dann soll er ihn so berichten und darstellen, daß er in der andren Sprache verständlich und ganz klar wird. Das ist nicht zu erreichen, wenn er nicht manchmal die Folge der früher oder später Gesagtes abändert, ein einziges Wort durch mehrere Worte, und mehrere durch ein einziges wiedergibt, manche Wendungen fortläßt und andre hinzufügt, bis der Gedankengang geordnet und ganz klar ist, und der Ausdruck verständlich wird als ein der Sprache, in die übersetzt wird, gemäßer. So verfuhr Hunain ibn Is’hak mit den Werken des Galenus und ebenso sein Sohn Is’hak mit den Werken Aristoteles, und darum waren ihre Wiederhaben überaus klar geworden. Deshalb sollten wir uns nur mit diesen allein abgeben und andre fahren lassen.’

Wanneer men nu deze methode toepast bij het bijbelvertalen, dan heeft dat tot gevolg, dat de bijbel wordt gelezen van de natuur naar de genade, van het algemene naar het bijzondere.[50] Gaat het in de bijbelse teksten over het algemene van het ‘foedus naturae’ [natuurverbond], dat ook het alge­meen bekende en gekende is (‘omnibus hominibus notum’), dan kunnen we vrij ‘ad sensum’ [naar de betekenis] vertalen. Dezelfde dingen zeggen wij in onze taal immers op onze eigen wijze anders dan de profeten en de apostelen dat doen in de hunne. Alleen waar het in het Oude Testament over het bijzondere van het ‘foedus gratiae’ [genadeverbond] gaat, waar we in de teksten met het ‘sacramentum futuri’ [sacrament van de toekomst] te maken hebben (Daniélou), met het mysterium van Christus en zijn kerk, daar moeten we soms of dikwijls ‘ad verbum’ [woordelijk] de teksten weergeven, namelijk ‘ubi et verborum ordo mysterium est’ [waar ook de (volg)orde van de woorden een geheimenis is],[51] ‘Darumb / das an den selben worten etwas gelegen ist’ (Luther).[52]

Volgens de andere methode nu – die van Aquila, de gereformeerde vertaaltraditie en Buber-Rosenzweig – moet men profeten en apostelen in onze taal hun eigen taal laten spreken (dat wil zeggen elk van deze sprekers afzonderlijk zijn eigen taal).[53] Bij deze laatste methode moet men zo nauwkeurig mogelijk vaststellen wat-er-staat, en dan precies dat-wat-er-staat zo volledig mogelijk in de eigen taal overzetten. Ofschoon de Statenvertalers niet zelden Aquila-achtig vertaalden, was hun methode toch niet die van Aquila (slaafs ‘verbum e verbo’ [woord naar woord]) vanwege de beperking: ‘so vele de duydelijckheyt ende eygenschap der Nederlandsche spraken can toelaten’ (en Buber: ‘so getreu … als es die deutsche Sprache ihrer Eigentümlichkeit nach gestattet’). Des te beter –  en dat wil tevens zeggen: des te minder Aquila-achtig – zullen we precies dat-wat-er-staat in de eigen taal zo volledig mogelijk kunnen overzetten, naar de mate waarin wij van binnen uit begrepen hebben waarom er in een bepaalde tekst wat-er-staat ook staan móet en er niet even goed ook wel iets anders staan kan – van binnen uit, dat wil zeggen: vanuit de analyse van de compositie van een perikoop, vanuit het thema dat daarin wordt ontvouwd en vanwege de dābhār waarom het in die perikoop gaat. Want waarover-het-gaat weerspiegelt zich geheel in wat-er-staat.[54]

De voorbeelden [uit Gen. 3:1-4 en Mat. 20:20-34], die we gegeven hebben en die met honderden andere voorbeelden te vermeerderen zijn, doen ons neigen tot de volgende gedachte: de bijbelvertaler moet de Schrift in de vertaling de taal van de lezer laten spreken; hij moet echter tegelijk de lezer de taal van de Schrift laten horen; en dat laatste moet hij even­zeer doen als het eerste. Het gesprek hierover willen we echter liever voeren met een ‘eruditus’, een uitermate kundig man als Hiëronymus (en met een niet minder kundig man als Luther, die in het spoor van Hiëronymus is gegaan) dan met de moderne vervaardigers van ‘bijbelvertalingen in de omgangstaal’. We zullen in deze verhandeling dus het grondbeginsel van bijbelvertalen bespreken, zoals dat door Hiëronymus werd verdedigd.[55]


[1]* In i105, i106 en i147 bevinden zich materialen die betrekking hebben op vertaalkwesties, in het bijzonder op de kerkvader Hiëronymus en het bijbelvertalen (met datumaanduidingen uit 1961, 1970, 1973-74, 1976 en 1984-85). Hiertoe behoren 12 bladen typoscript, die kennelijk bedoeld waren als eerste hoofdstuk van een geschrift onder de titel ‘De kerkvader Hiëronymus als bijbelvertaler’. In i106/2 bevindt zich een concept-inhoudsopgave hiervan, waarin vier hoofdstukken zijn voorzien. Boven de tekst over de correspondentie van Hiëronymus en Augustinus in handschrift geschreven staat: ‘Hoofdstuk II’. Aangezien deze tweede tekst begint met de zin ‘toen wij de vorige keer (dec. 1973) over “De kerkvader Hiëronymus en het grondbeginsel van bijbelvertalen spraken..”’, kan van deze 12 bladen dus in elk geval gezegd worden dat ze in december 1973 op het ‘hermeneutisch werkgezelschap’ zijn gepresenteerd. Onder de titel volgt in gespatieerd getypte hoofdletters: ‘Quod intellegibamus expressimus’ (Ep. 112, 19) en daaronder dan nog, gecentreerd, ‘De optimo genere interpretandi. Ep. 57 Ad Pammachium’.

In de Amsterdamse cahiers voor exegese en bijbelse theologie 6 (1985), 9-12 verscheen onder de namen van F.H. Breukelman en B.P.M. Hemelsoet het artikel ‘Van “Nieuwe Vertaling” naar “Groot Nieuws”. Over het grondbeginsel van bijbelvertalen.’ Na een cursief gedrukte inleiding op de pagina’s 9-11, getekend door Hemelsoet, volgt op pp. 11-15 een bewerking van de bladen 1-5 van de onderhavige tekst. Voor de bladen 6-10, het vertaalvoorbeeld uit Gen. 3:1-4, is de vereenvoudigde versie uit het Werkschrift voor leerhuis en liturgie 2(1987)6, 135-138 opgenomen (zoals deze opnieuw zal verschijnen in Bijbelse Theologie I/3. Genesis-ouvertures). De bladen 11-12, over de moeder van de zonen van Zebedeus in ‘Groot nieuws voor u’, zijn in hun geheel weggelaten. De slotpassage op pp. 19-20, is gedeeltelijk afkomstig van het slot van de tekst ‘de Latijnse bijbelvertalingen van de 16e eeuw’ en bevat in de slotalinea tenslotte een (hier niet overgenomen) dringend appèl in de richting van het Nederlands Bijbelgenootschap.

Een bewerking van deze tekst verscheen inmiddels ook in Om voor te lezen – Miqra. Bundel voor F.J. Hoogewoud. Supplement series 4. Amsterdamse Cahiers voor Exegese van de Bijbel en zijn Tradities, Maastricht 2005, 43-55.

[2] Binnen het geheel van de in de voorgaande voetnoot genoemde 12 bladen volgt op het 1. van deze titel geen 2. Wellicht is deze 1. daarom ter aanduiding bedoeld van een eerste hoofdstuk, waarop de 13+3 bladen over ‘het probleem der bijbelvertaling als gespreksthema in de correspondentie tussen Augustinus en Hiëronymus’ dan als een tweede hoofdstuk volgen.

[3]  Die fünf Bücher der Weisung  19261…19302…19543……….19564

   Die Bücher der Geschichte……………………………….19552

   Die Bücher der Kündung……………………………………………….19582

   Die Schriftwerke……………………………………………………………………19622

In de edities, die na de tweede wereldoorlog zijn verschenen, staat overal on­der het jaartal vermeld: ‘neubearbeitete Ausgabe’. Dat staat ook vermeld in de editie van de vertaling van de Tora uit het jaar 1954. In de editie van de Tora uit het jaar 1956 staat echter onder het jaartal: ‘verbesserte Auflage der neubearbeiteten Ausgabe’. Een voorbeeld van deze verbetering is de vertaling van Gen.12:1. In 1954 luidde de tekst nog:

ER sprach zu Abram: / Geh du aus deinem Land, aus deiner Verwandtschaft, aus dem Haus deines Vaters. /

In 1956 werd dit veranderd in:

ER sprach zu Abram: / geh vor dich hin aus deiner Verwantschaft, aus dem Haus deines Vaters.

De drukker, die deze wijziging moest aanbrengen, heeft helaas, toen hij daar mee bezig was, de woorden aus deinem Land uit de tekst laten verdwijnen, (zie [Bubers opstel]: Abraham, der Seher [Hebreeuws 1939; Duits 1955,] 42, [opnieuw opgenomen in:] Martin Buber, Werke. Zweiter Band. Schriften zur Bibel, [München / Heidelberg 1964,] (871-893) 891.

[4] De zes opstellen van Franz Rosenzweig zijn ook gepubliceerd in het boek Franz Rosenzweig, Kleinere Schriften, Berlin 11937, 21957, onder het hoofd ‘Sprache und Gestalt der “Schrift”’, 123-198 [en nadien in Franz Rosenzweig, Der Mensch und Sein Werk, Gesammelte Schriften 3, Dordrecht 1984, in de afdeling ‘zur hebraïschen Sprache und Bibel’, 717-840]. De vijf grote opstellen van Martin Buber uit Die Schrift und ihre Verdeut­schung zijn ook te vinden in Martin Buber, Werke II, a.w., 1093-1166.

[5] ‘Martin Buber spricht’. CLP 72106 und 72107. Christophorus-Verlag/Herder, Freiburg in Breisgau.

[6] Aldus luidt het eerste punt van de instructie, die gedurende de achtste zitting van de synode – ‘s middags 20 november 1618 – werd opgesteld. Een weergave van deze instructie in huidig Nederlands luidt: ‘Zij moesten zich stipt en nauwgezet aan de oorspronkelijke tekst houden; eigenaardige Hebreeuw­se en Griekse zegswijzen moesten zij, indien de duidelijkheid er tenminste niet onder leed en het Nederlandse taaleigen het toeliet, in de vertaling over­nemen’. Aldus dr. D. Nauta in De Statenvertaling 1637-1937, Haarlem 1937, 14.

[7] [Gecit. door J. Heinsius in Nauta,] a.w., 148, vgl. 146 noot 4.

[8] [Handgeschreven toevoeging in i105]: Vgl. Erasmus over Hiëronymus als bijbelvertaler in zijn Ratio. Zie B. Winkler (Hg.), Erasmus-Studienausgabe Bd. 3, Darmstadt 1967, 134-139.

[9] Epistola LVII. Editio Vallarsii, Tomus Primus (Verona 1734); Migne, Patrologia SL 22 [567-579]; CSEL54 [503-526]. De Latijnse tekst met Franse vertaling is ook te vinden in: Saint Jérôme, Lettres, Tome III, texte établi et traduit par Jérôme Labourt Paris 1953, 55-73. Een Duitse vertaling van deze brief is te vinden in: Hans Joachim Störig (Hg.), Das Problem des Übersetzens (Wege der Forschung Bd. VIII), Darmstadt 21969, 31973, 1-13.

[10] Epistola CXII Ad Augustinum § 19. Ed. Vallarsii, Tomus Primus, 746B; Migne SL 22 [(916-931), 928]; CSEL 55 [(367-393) 389 r. 9-11]; Labourt, a.w., Tome VI (Paris 1955), 39.

[11] [Biblia sacra iuxta vulgatam versionem, recensuit Robertus Weber OSB., Stuttgart 11969, 21975, 31984, r. 22-23.] Zo zegt Hiëronymus ook in de Praefatio in Pentateuchum over de bijbelvertaler: ‘ea quae intellegit transfert’ [die dingen die hij ervan begrijpt draagt hij over (vertaalt hij), a.w. 3, r. 30]. [in rood getypte toevoeging i105:] Zie ook de Prologus bij de vertaling van Jesaja: ‘nec ignoro quanti laboris sit Prophetas intellegere nec facile quempiam posse iudicare de interpretatione, nisi intellexerit ante quae legerit’, ‘en ik weet niet hoeveel inspanning het zou kosten om de profeten te begrijpen en evenmin hoe weinig gemakkelijk iemand tot ook maar enig oordeel aangaande de interpretatie zou kunnen komen, als hij wat hij las niet tevoren begrepen had’; a.w., 1096, r. 15-16. [Verwijzing in i105:] Vgl. Maurice E. Schild, Abendländische Bibelvorreden bis zur Lutherbibel, Gütersloh 1970, I. Die Vorreden des Hieronymus zu seiner Bibelübersetzung. *Zie ook: Friedrich Stummer, Einführung in die lateinische Bibel, Paderborn 1928, 222-262.

[12]* ①-①: Het nu volgende gedeelte is vanuit een voetnoot naar de hoofdtekst verplaatst, red.

[13]* Labourt, t. III, a.w., 69 r. 7-11. Cursivering en kapitalen van FHB.

[14]* In het Breukelman-archief (o.a. i106) kon een uitgetypte versie van de Latijnse tekst van Ep. 57 worden teruggevonden (10 bladen, voorgelegd aan het ‘hermeneutisch werkgezelschap’ op 9 oktober 1970). In i106/1 bevindt zich een (later ingevoegd) schutblad met het opschrift: ‘Hoofdstuk III. Hiëronymus’ verdediging van zijn methode als bijbelvertaler in De optimo genere interpretandi met daarachter louter handgeschreven aantekeningen. Hoogstwaarschijnlijk gaat het dus om een wel gepland, maar ongeschreven gebleven hoofdstuk van het in noot 1 genoemde, onvoltooid gebleven geschrift. Zie ook: Bijbelse Theologie I/1, Schriftlezing, Kampen 1980, 135 en 139 (noot 56; ‘onze verhandelingen, waarvan enkele hoofdstukjes reeds geschreven zijn…’). Voor de hier gestelde vraag (waarom niet ‘altijd’?) zie onder, noot 51.

[15] Vgl. wat Buber over ‘vorm’ en ‘inhoud’ zegt in het opstel ‘Die Sprache der Botschaft’ (opgenomen in Werke II, a.w. [1095-1109], 1096): ‘Alles in der Schrift ist echte Gesprochenheit, der gegenüber “Inhalt” und “Form” als die Ergebnisse einer Pseudoanalyse erscheinen’.

[16] Onder deze titel heeft Rudolf Bultmann in vier banden zijn voordrachten en opstellen gebundeld.

[17] Aldus luidt de titel van Barths boek over het eerste deel van het Proslogion van Anselmus: Karl Barth, Fides quaerens intellectum, Anselms Beweis der Existenz Gottes im Zusammenhang seines theologischen Programms, München 1951 (later [1958] herdrukt met een andere paginering [en nog later heruitgegeven in de Karl Barth Gesamtausgabe door E. Jüngel en I.U. Dalferth, Zürich 1981]). ‘Fides quaerens intellectum sollte der Titel des Proslogion nach der Angabe des Proömium ursprünglich lauten (5f. [314]). Op grond van Jes.7:9 in de Vetus Latina – ‘Nisi credideritis non intelligetis’ [‘zo ge niet gelooft zult ge niet begrijpen’] – luidde het theologische programma van Augustinus en de augustinisten; ‘credo ut intelligam’ [ik geloof opdat ik begrijpe]. De uitdrukking ‘Fides quaerens intellectum’ [geloof zoekende naar begrip] moet wel worden verklaard als te zijn ontstaan uit een combinatie van Jes.7:9 – ‘nisi credideritis non intelligetis’ – met Mat. 7:7 ‘quaerite et invenietis’ [‘zoekt en gij zult vinden’]: ‘fides quaerit, intellectus invenit’ [‘het geloof zoekt, het begrip vindt’] (Augustinus, De Trinitate XV.2.2; zie Ét. Gilson, Introduction à l’étude de saint Augustin, Paris 1931, 37). Het ‘crede ut intelligas’ [geloof opdat je begrijpt!] komen we herhaaldelijk bij Augustinus tegen hetzij mét hetzij zónder de vermelding van Jes. 7:9. [Zie ook: Frans Breukelman, ‘Fides quaerens intellectum als theologisch program’, in: Bijbelse Theologie IV/2. Theologische Opstellen, Kampen 1999, 204-209].

Ook in de theologie van Karl Barth gaat het weer op een heel bepaalde wijze om de fides quaerens intellectum; zie bijv. K.D. I.1, 14, 85, 289;  K.D. I,2, 10, 49; K.D. II.1, 2; K.D. III.1, 30; KD III.3, 431ff., 466ff. Vanuit de ‘Wirklichkeit’ wordt gevraagd naar de ‘Möglichkeit’: ‘Der Verstandnisfrage muß die Tatsachenfrage vorangehen – der  Tatsachenfrage muß die Verstandnisfrage folgen’. K.D I.2, 8, 29, 225, 265. Wat dit voor de theologische kennisleer betekent leert Barth ons, wanneer hij in Kap.V §25 [‘Die Erkenntnis Gottes in ihrem Vollzug’] voorop laat gaan en § 26 [‘Die Erkennbarkeit Gottes’] daarop laat volgen. De beslissing ‘sola gratia – sola fide’ [‘de genade alleen, het geloof alleen’] die in de reformatorische theologie van de 16de eeuw is gevallen met betrekking tot de soteriologie, is hier in de 20ste eeuw opnieuw gevallen, maar nu met betrek­king tot de theologische kennisleer (de beslissing van Barmen!) en van daaruit met betrekking tot de structuur van het geheel van de doctrina (K.D. II.1, 194-200 en KD IV.3 § 69).

[18] Rudolf Bultmann maakt deze onderscheiding in zijn verhandeling over ‘Das Problem einer theologischen Exegese des Neuen Testamentes’; Zwischen den Zeiten 1925 Heft 4, 338, 341; herdruk in [J. Moltmann (hg.),] Anfänge der dialektischen Theologie. Teil II [München1977], 52, 54. [i106, Typoscript inleidend blad bij Latijnse tekst Ep. 57:] Vgl. K.H. Miskotte, Om het levende Woord. [Opstellen over de praktijk der exegese, ’s Gravenhage 1948,] 36. *[Handgeschreven toevoeging in i105 :] Zie echter allereerst reeds Karl Barth, Die Römerbrief 21921, Vorwort zur zweiten Auflage, X: ‘… dazu vorzudringen, Paulus zu verstehen, d.h. aufzudecken, … wie es etwa gemeint sein könnte.’

[19] Elke voor-heretische afwijking is ook in de bijbelse theologie een theologisch zondigen hggXb. Zie over ‘zondigen hggXb (“Aus Irrung”)’ en zondigen hmr dyb (“mit erhobener Hand”)’ de perikoop Num. 15:22-31.

[20]* Het opschrift in het typoscript spreekt van Gen. 3:1-3. De Hebreeuwse tekst van Gen. 1:1-4 wordt weergegeven, de Hiëronymustekst van Gen.3:1-3. Met de hand geschreven is in i105 Gen. 3:5 toegevoegd. Op Gen. 3:4 wordt in het nu volgende wel ingegaan, op Gen. 3:5 zo goed als niet. Vandaar de keuze voor Gen. 3:1-4 ook in het opschrift.

[21]* In de versie van het nu volgende gedeelte in ACEBT van Breukelman/Hemelsoet (zie boven, noot 1) wordt de Genesistekst vanuit de Bubervertaling besproken en blijft Hiëronymus expressis verbis achterwege.

[22] Biblia sacra iuxta latinam vulgatam editionem, I. Librum Genesis recensuit Henricus Quentin, Romae 1926.

[23] Dit zijn handschriften uit de zevende en achtste eeuw. Facsimilen van deze drie handschriften toont ons Mgr. Dr. Jan Olav Smit in zijn boek De Vulgaat. Geschiedenis en herziening van de Latijnse bijbelvertaling, Roermond 1948, resp. 94 [A], 130 [T] en166 [C].

[24] Biblia sacra etc., a.w. (zie boven, noot 22),  Prolegomena, XLV: ‘Tertius denique apparatus divisiones textus exhibet … minores seu cola et commata ex GCATO’. *Vgl. Bijbelse Theologie I/1. Schriftlezing, a.w., 48.

[25] Vetus Latina, Die reste der altlateinische Bibel, nach Petrus Sabatier neu gesammelt und herausgegeben von der Erzabtei Beuron, 2. Genesis, Freiburg 1951 [1. Lieferung, 56-58, Sigel H.]. Petrus Sabatier was een maurist, Zijn editie van de Oud-Latijnse Bijbel, Bibliorum sacrorum latinae versiones antiquae, verscheen in drie banden te Reims in 1739-1749, en in herdruk te Parijs in 1751.

[26] Ibn Ezra merkt bij het woord ~wr[ (listig) op: hmr[b wyrbd hX[yX ~kx ~wr[ *‘The meaning of arum (subtle) is wise, i.e., one who conducts his affairs intelligently’ (vert. in: Ihn Ezra’ s Commentary On The Pentateuch. Genesis (Bereshit), Translated and Annotated by H. Norman Strichman & Arthur M. Silver, New York 1988, 66).

[27] Zie Pentateuch with [Targum Onkolos, Haphtaroth and] Rashi’s commentary, translated into English [and annotated by M. Rosenbaum and] A.M. Silbermann, [Jeruzalem 1929f.,] London 1948 bij Gen. 3:1. *Kolometrie van FHB. ② – ② vanuit een voetnoot naar de hoofdtekst verplaatst, red.

[28] Zie bijv. het … lk … al aan het slot van de tien geboden in Ex. 20:17: $[rl rXa lk … dmxt al [ge zult niet begeren… al hetgeen van uw naaste is] = ‘niets wat hem toe­behoort (vert. K.B.S.; Buber: ‘noch allirgend was deines Genossen ist). In zijn Grammaire de l’hébreu biblique,Rome 1947 merkt Paul Joüon S. J. het volgende op (zie § 160k, a.w., 492): ‘Les groupes formés de la négation al et de lk (tout) sont ambigus: le sens peut être “pas tout”, ou “rien”. Ainsi dans Gn. 3,1 le contexte demande: “vous ne mangerez pas de tous les abres” plutôt que “d’aucun arbre”; Lév. 16,2 “qu’il n’entre pas dans le sanctuaire en n’importe quel temps” (non: “en aucun temps”). Mais le sens est d’ordinaire “rien, aucun”: Ps. 49,18; Gn. 9,11; Ex.10,15; 12,16.’

[29]* Zie A. Kuenen, I. Hooykaas, W.H. Kosters en H. Oort, Het Oude Testament opnieuw uit den grondtekst overgezet en van inleidingen en aanteekeningen voorzien, Eerste deel, Leiden 1899. Niet alle nieuwere edities van de LXX bieden overigens nog deze variant. Niettemin vinden we in de Nieuwe Bijbelvertaling (N.B.G./K.B.S. 2004) als vertaling van Gen. 3:2: ‘“We mogen van de vruchten van alle bomen eten”, antwoordde de vrouw.’  ③ – ③ vanuit een voetnoot naar de hoofdtekst verplaatst, red.      

[30]* Zie Otto Procksch, Die Genesis, Leipzig/Erlangen 21924 en: Genesis, übersetzt und erklärt von Hermann Gunkel, Göttingen 1910 bij Gen. 3:2b.

[31]* Klaarblijkelijk door Breukelman vanwege de beperkte mogelijkheden van zijn typmachine(s) getranscribeerd in Hebreeuwse karakters.

[32] Pseudo-Jonathan (Targum Jonathan ben Usiël zum Pentateuch), nach der Londoner Handschrift herausgegeben von Dr.M. Ginsburger, Berlin 1903; thans fotomechanisch herdrukt [Hildesheim/New York 1971] bij Gen. 3:2b. De tekst van [de Londense polyglot van] Brian Walton [1653-1657; herdruk Graz 1963] is hier gelijk aan die van de uitgave van Ginsburger. [Aan deze Polyglot is ook de interlineaire Latijnse vertaling van de Targum ontleend. Zie in dit cahier de tekst ‘De  Latijnse bijbelvertalingen van de 16e eeuw’].

[33] ACEBT-versie tot hier.

[34] Vgl. Deus dixit, Karl Barth, K.D. I.1, 312 [naar H. Bavinck]. De prolegomena der kerkelijke theologie moeten bestaan in een ‘Lehre vom Worte Gottes’. In Barths Christliche Dogmatik im Entwurf  van 1927 luidde de titel van het eerste hoofdstuk: ‘Die Wirklichkeit des Wortes Gottes’. De titel van het eerste hoofdstuk moet echter luiden zoals hij in de Kirchliche Dogmatik luidt: ‘Das Wort Gottes als Kriterium der Dogma­tik’. Daarna volgen dan de drie hoofdstukken over de drie gestalten van het Woord Gods: Die Offenbarung (II), Die Heilige Schrift (III), Die Verkündigung der Kirche (IV).

[35] Zie wel hwc in 3:11 en 3:17 (hwc met suffixum); en 2:16a.

[36]* Cursivering van FHB.

[37] De kanttekening van de Statenvertaling luidt bij deze woorden: ‘De duivel speelt hier met Gods gebod, en poogt door dubbelzinnigheid hetzelve in twijfel te trekken, of te verduisteren, en zoo te vernietigen.

[38]* In  het artikel in ACEBT van de hand van Breukelman en Hemelsoet wordt dit gedeelte op p. 18 afgesloten met een bespreking van de vertaling van Gen. 3:1-4 in de Groot Nieuws Bijbel (van 1983). In i105/2 bevinden zich tevens handgeschreven aantekeningen met een kritiek van deze vertaling. De bewerking in de bundel voor F.J. Hoogewoud sluit op dit punt af.

[39]* Tussenkopje door ons aangebracht, red.

[40]* Vermoedelijk gebruikte Breukelman in deze tekst de editie Amsterdam/Boxtel 1972.

[41]* Deze exegese verscheen in het blad In de Waagschaal op 28 oktober 1973 en werd in 2005 opnieuw opgenomen in Ad van Nieuwpoort, Rochus Zuurmond e.a. (red.), De beproeving. Over de Nieuwe Bijbelvarteling,  Om het Levende Woord (nr. 15), 13-26.Wellicht volgt te eniger tijd ook een herdruk in Bijbelse Theologie III/3. Het evangelie van Matteüs als ‘Heilsbotschaft vom Königtum’ II.

[42]* Zie bijv. Bijbelse Theologie I/1, Schriftlezing, a.w., 151-155 over de vrouw van Pilatus in Mat. 27:19-20 (in vergelijking met Mat. 26:6-13).

[43]* Tussenkopje aangebracht door ons, red.

[44]* ④-④ De nu volgende alinea’s zijn afkomstig uit de afsluitende bladen 12-14 van de tekst ‘De Latijnse bijbelvertalingen van de zestiende eeuw’. Zij leken ons in de onderhavige tekst het meest op hun plaats, red.

[45]* De voorwoorden die Hiëronymus bij de door hem vertaalde bijbelboeken schreef zijn te vinden in de gangbare edities van de Vulgata. In i105 bevinden zich kopieën van verschillende Prologi (waaronder die bij het boek Job) naar de in noot 11 vermelde Editio Rob. Weber. Het gegeven citaat aldaar: 731, r. 1-7.

[46] Bijv. Ep. 57 ‘De optimo genere interpretandi’ § 5 en § 11 [waar Hiëronymus Aquila een ‘contensiosus interpres’ (een hardnekkig vertaler) noemt, die zelfs de etymologieën van de woordstammen probeert te behouden], en Ep.106 ‘Ad Sunniam et Fretelam’ § 3 [Labourt V, 106 r. 20: ‘zèle fâcheux’]. Zie ook F.H. Breukelman, Bijbelse Theologie I/3, 30.

[47]* Ep. 57, ed. Labourt t. III, a.w., 60 r. 3-9; Störig, a.w., 1-2. Cursivering FHB.

[48]* Ep. 114 [§ 3], Ad Theophilum (uit het jaar 405); Labourt, t. VI, 45. Cursivering FHB.

[49]* In i105 bevinden zich vijf bladen, waarin deze brief in twee kolommen staat afgedrukt, in het Hebreeuws en in het Duits. We nemen hier alleen de passage op, die Breukelman zelf heeft onderstreept, en dan nog alleen in het Duits (naar: Rabbi Mosche ben Maimon, ein systematischer Querschnitt durch sein Werk, ausgewählt, übertragen und eingeleitet von Nahum Norbert Glatzer, Berlin 1935, 151-155). Schmuel ibn Tibbon was de vertaler van Mainomides’ Gids der dwalenden uit het Arabisch in het Hebreeuws (omstreeks 1195). Voor een Hebreeuwse tekst verwijst Breukelman naar het boek Kobez Tschuwot ha-Rambam, uitgegeven door A. Lichtenberg, Leipzig 1859, 27a-29a; en voor nadere gegevens over de brief naar A. Heschel, Maimonides. Eine Biographie [Berlijn 11935, herdruk Neukirchen-Vluyn 1992],  Kap. 24 [257-271].

[50]* Breukelman verwijst hier naar de inaugurele oratio ‘De Foedere Dei’ van Franciscus Gomarus, waarin de gang van de natuur naar de genade tot algemeen hermeneutisch beginsel van schriftlezing wordt verklaard. Vgl. inmiddels: Bijbelse Theologie IV/1. De structuur van de heilige leer in de theologie van Calvijn, Kampen 2003, 439-442.

[51]* Vgl. Ep. 57, 5, ed. Labourt t. III, a.w., 59; Störig, a.w., 1. Hiëronymus geeft daar in de hoofdzin opnieuw aan: ‘Ego enim non solum fateor, sed libera voce profiteor me in interpretatione Graecorum… non verbum e verbo sed sensum exprimere de sensu’, ‘ik beken niet alleen, maar kom er ook open en vrijelijk voor uit, dat ik bij de vertaling van Griekse teksten [van Eusebius, van Origenes] niet woord door woord, maar betekenis door betekenis tot uitdrukking breng’, maar voegt daartussen dan toch het opmerkelijke voorbehoud aan: ‘absque scripturis sanctis, ubi et verborum ordo mysterium est’, ‘afgezien van de heilige schriften, waar ook de (volg)orde der woorden een geheimenis is’ (door J.O. Smit, a.w. 41, vgl. noot 144 op 196, geïnterpreteerd als: ‘.. alhoewel hij (Hiëronymus) somwijlen een woordelijke vertaling niet veracht, zeer goed wetend, dat in de Heilige Schrift een mysterie ook in de betekenis van een woord gelegen kan zijn’). Uit de aantekeningen in i106 blijkt, dat Breukelman deze zin aldus opvat, dat Hiëronymus bij de lezing van het Oude Testament dáár bij de woordvolgorde wil blijven, waar de plaats een verwijzing bevat naar de boodschap die aan christenen op grond van het Nieuwe Testament bekend is. Ter verdediging van deze opvatting valt bijv. te denken aan Hiëronymus’ opmerking in § 7 (Labourt, a.w., 64 r. 25-26), dat vertalers, die de uitleg welke Mat. 2:15 biedt van Hos. 11:1 teruglezen in de profetentekst zelf, hierom niet te zeer hoeven te worden berispt, omdat het hier gaat om wat ‘maxime ad Christi pertinet sacramentum’ (= mysterium!) [wat allermeest betrekking heeft op tot het sacrament / het mysterie van Christus].

[52]*  In het algemeen bepleit Luther een voorrang van de ‘Meinung’ van de tekst boven een letterlijke weergave. Er zijn echter plaatsen in de Schrift waar, zo meent hij, bij uitstek het evangelie te horen is, en daar gaat de letterlijkheid voor. Zie bijvoorbeeld de ‘Sendbrief vom Dolmetschen’ uit 1530, WA 30/2, (632-646) 187: ‘Doch hab ich widerumb nicht allzu frey die buchstaben lassen faren / Sondern mit grossen sorgen sampt meinen gehülffen draff gesehen / das wo etwas an einem ort gelegenn ist / hab ichs nach den buchstaben behalten / un bin nich so frey davon gange.’ Zo ook in de ‘Summarien über die Psalmen und Ursachen des Dolmetschens’ uit 1531-33 over Psalm 68:19 (waar hij het beeld ‘Gij hebt de gevangenis gevangen’ heeft gehandhaafd), WA 38, (1-69), 13 r. 3-5: ‘Widderumb haben wir zu weilen / auch stracks den worten nach gedolmetscht / ob wirs wol hetten anders vnd deudlicher künnen geben, Darumb, das an den selben worten etwas gelegen ist / als hie…’. Vgl. Franz Rosenzweig, ‘Die Schrift und Luther’, in bijv.: Die Schrift und ihre Verdeutschung, a.w., (88-129), 91-92. In i105 bevindt zich een tekst, waarin op 5 bladen citaten van Luther over het bijbelvertalen worden gezet naast citaten van Hiëronymus.

[53] [Verwijzing in i105/1:] Ter bestrijding van wat hij ‘the biblical theology movement’ noemt heeft James Barr een boek doen verschijnen onder de titel The Semantics of Biblical Language, Oxford 1961. Op p. 269 van dit boek stelt Barr: ‘… the linguistic bearer of the theological statement is usually the sentence and the still larger literary complex and not the word or the morphological and syntactical mechanisms.’ *We horen hier opnieuw wat reeds Hiëronymus opmerkte (Ep. 57 § 6, Labourt, a.w., 61 r. 20-21): ‘me semper ab adulescentia non verba sed sententias transulisse’, van mijn jeugd af aan heb ik altijd zinsverbanden, nooit woorden vertaald.

[54]* Blad 14 ‘lat. vert. 16e eeuw’ voegt aan het eind van de tekst tussen haakjes toe: ‘hier zouden we het nu moeten hebben over de briefwisseling tussen Karl Barth en Adolf von Harnack over “Die Ort der Theologie” uit 1923’. Zie daarover inmiddels: Bijbelse Theologie IV/1, a.w., 91-93. De verwijzing doelt waarschijnlijk op de (hier op de vertaalkwestie toegespitste) discussie over de vraag, in hoeverre de in de cultuur gangbare normen door de ekklesia op voorhand kunnen worden toegepast op het bijzondere dat haar is toevertrouwd óf dat zij daarentegen eerder juist door een concentratie op de aan haar eigen particulariteit ook de cultuur in de aan deze eigen universaliteit een dienst kan bewijzen.

[55]* Hoe het verschil in grondbeginsel tussen Hiëronymus en Buber uitwerkt op het praktische vlak van hun geheel andere omgang met kolometrie, zie: Bijbelse Theologie I/1, Schriftlezing, a.w., 46-49 en 130-136.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie