9. De grondwoorden in werking: zoals je leest, zo leer je (Cahier II/2)
In het cahier dat de titel Sjemot kreeg hebben de redacteuren studies bijeen gezet rond de resterende grondwoorden namen – dagen – de aarde onder de hemel. Omdat de band inzet met een tekst (uit de jaren vijftig) getiteld ‘Die biblische Sprache’, paste het fraai om naast de taal ook de vertaling van de Bijbel hier aan de orde te laten komen. Vandaar dat in de tweede helft van dit cahier de concepten voor een ooit beoogd boekje over ‘De kerkvader Hiëronymus en het beginsel van Bijbelvertaling’ en de twintig artikelen over de vertaling van 1951 uit In de Waagschaal een plaats hebben gekregen. Aan de in dit cahier opgenomen lezing over Psalm 113, gehouden voor een predikantenconferentie op Hydepark in september 1966, laat zich goed illustreren hoe Breukelman de Bijbelse grondwoorden binnen een specifieke tekst ziet functioneren. Hermann Gunkel, de grote onderzoeker naar de vormentaal van de Psalmen – door Breukelman in die capaciteit uitbundig geprezen, ook al schiet hij, uiteindelijk meer godsdiensthistoricus dan theoloog, in zijn uitleg tekort – beschrijft deze Psalm als een tehillah (hymne, lofzang), die pleegt te bestaan uit een inleiding en een hoofddeel. Vanuit de door hem gevonden grondwoorden merkt Breukelman op: de inleiding gaat over de sjem, de naam – ‘Halleluja! / Prijst, gij knechten des Heren / prijst de Naam des Heren!’ (vs. 1); ‘de naam des Heren zij gezegend’ (vs. 2a), ‘… zij geprezen de naam des Heren, (vs. 3c) –, terwijl het hoofddeel de davar beschrijft: de woord-daad die Hij doet ter verwerkelijking van de opdracht en de belofte die met zijn Naam gegeven is, en die daarom met recht geprezen wordt:
“En in het lied als geheel gaat het om de volstrekte eenheid van sjem en davar. Ook worden in de inleiding de tijd genoemd – ‘van nu aan en voor altijd’ (vs. 2b) – en de plaats – ‘van waar de zon stralend opgaat tot waar zij ondergaat’ (vs. 3ab). Deze plaatsaanduiding – de ganse aarde onder de hemel – wordt in het hoofddeel bij de stijging van de korte eerste zin – ‘verheven boven alle volkeren is de Here / boven de hemel zijn heerlijkheid’ (vs. 4) – en bij de daling van de lange tweede zin – ‘Wie is als de Here onze God / die zit in den hoge / die neerziet in de diepte / in de hemel en op de aarde’ (vss. 5, 6) – nog vollediger herhaald: aarde en hemel – hemel en aarde.” Cahier BT II/2, 156
Het hoofddeel wordt dus gevormd door eerst een korte zin met een opwaartse stijging, en vervolgens door een lange, tienregelige zin met louter daling:
“De woorden ‘wie is als de Here onze God’ vormen daarbij niet het slot van het voorgaande, maar het begin van de verzen 5-9. Niet als de Verhevene in abstracto is de Here onvergelijkelijk, maar in wat Hij als deze zich verheffende en verhevene doet: onvergelijkelijk is Hij daarin, dat Hij als de Verhevene zich vernedert om zijn mens te verhogen, te verheffen.” Cahier BT II/2, 132
De aan Buber ontleende vertaling van de parallelle zin ‘die zit in den hoge / die neerziet in de diepte’ bewaart daarbij de alliteraties en de assonanties van het Hebreeuws, brengt de beweging van boven naar beneden tot uitdrukking, en maakt de verkondigende functie van het rijm in deze tekst hoorbaar. De hoge zetel die de Here inneemt blijkt strategisch van aard: juist door in den hoge te zitten, kan Hij in de diepte zien. En in die diepte bevinden zich de armen en nooddruftigen. ‘Wie is als Hij / die in de hoogte zit / die in de diepte ziet / in de hemel en op aarde / en opricht de arme uit het stof / de nooddruftige uit de drek verheft / om hen te doen zitten naast de edelen / naast de edelen van zijn volk’ (vss. 5-8) – waarop dan de éne daad van vernedering-ter-verheffing ook wordt geïllustreerd met een vrouwelijke pendant: ‘… en doet zitten de onvruchtbare (nota bene: Sara, Rebekka, Rachel, Hanna) in het huis / als een moeder van kinderen in blijheid. Halleluja’ (vs. 9). We zien hier in het hoofddeel geheel en al in werking wat in het Cahier devarim programmatisch uiteen is gezet: het zijn in de daad als het zijn in de zegevierende verwerkelijking van het heil en als een zijn in de geschiedenis van het Verbond.
Op de achtergrond, dat verheelt Breukelman niet, bevindt zich hier de theologie van Karl Barth en in het bijzonder zijn verzoeningsleer in Kirchliche Dogmatik IV/1 (en IV/2): de Heer als knecht (die de knecht tot Heer maakt, vgl. BT II/2, 149-150), God die geheel en al is in de daad van zijn vernedering ten behoeve van het benarde mensenkind en juist daarom te prijzen valt. Er vindt een wisselwerking plaats. De dogmatiek, dat is: hoe je leert, maakt je attent op de strekking van de schriften. Maar hopelijk werkt de Bijbelse Theologie ook in omgekeerde richting: vanuit de teksten kan aan de dogmatiek duidelijk worden hoe de structuren van de verkondiging in elkaar steken – zoals je leest, zo leer je. Dat Breukelman daarbij nadrukkelijk een correctie op het oog heeft, blijkt uit de bespreking van de exegese van Calvijn, waarmee hij zijn lezing over deze Psalm afsluit. Ook bij Calvijn is er sprake van een wisselwerking tussen tekstcommentaar en doctrina. Deze Psalm benadert hij echter niet, als Barth, vanuit het verbond – God als een God die zich vernedert ter verheffing van het benarde mensenkind –, maar brengt hij onder in de zogenaamde ‘algemene leer van de Schrift’ (Institutie I.ii.1), waarin het gaat om Gods handelen met het gebouw van de wereld als geheel. Het gaat hier om blijken van Gods voorzienigheid, waarbij mensen vaak verzuimen Hem te eren in de gelijke en gelijkmatige loop der dingen (de natura), maar wel eens wat meer attent konden zijn bij de wisselvalligheden en veranderingen in de historie: in plaats van hier het toeval (fortuna) aan te wijzen, konden ze beter letten op het goddelijke wonderwerk:
“Omdat God dus niet slechts het bestuur heeft over de gewone orde der natuur, maar ook de wisselvalligheid der dingen regelt en leidt, hen opheffende, die gering en verachtelijk in het stof terneer lagen, en de onvruchtbare vrouwen vruchtbaar makende, zo zal, wanneer wij niet aandachtig zijn om zijn hand op te merken, onze stompzinnigheid dubbel te veroordelen zijn” Calvijn in zijn Psalmencommentaar (1553), geciteerd Cahier BT II/2, 161
Calvijns uitleg is erop gericht de lezer beter te laten waarnemen hoe God werkt in alles wat gebeurt, speciaal in het uitzonderlijke. De uitleg van Breukelman doet de lezer zich concentreren op die God, die zelf geheel en al zijn vernedering is, juist in dit vernederen-ter-verheffing zich manifesteert en dáárom te prijzen valt. Op advies van Karel Deurloo verscheen een bewerking van Breukelmans uitleg in de eerste jaargang (1974) van Opstand, het blad van de beweging Christenen voor het Socialisme. Dat had met de uitleg van Calvijn, die de concentratie op het handelen van de Bevrijder mist, weinig zin gehad.