De geest van Rachel

D

DE GEEST VAN RACHEL

Genesis 35:16-20 en Matteüs 2:16-18

Rinse Reeling Brouwer

Dat het verhaal van de kindermoord in Betlehem bij het kerstverhaal hoort, dat weten we, al verstoort het de idylle van het feest. We hoeven maar te denken aan Joost van den Vondel, in zijn beroemde ‘rey van de Klaerissen’, voorafgaand aan het vierde bedrijf van de Gijsbregt van Aemstel:

o Kersnacht, schooner dan de daegen

Hoe kan Herodes ’t  licht verdraegen

Dat in uw duisternisse blinckt? 

Juist waar het licht begint te schijnen, verzamelen de krachten der duisternis zich in een laatste offensief. In het drama op het toneel is inname van de stad onafwendbaar, komt een wals van geweld en verkrachting aangerold. In de becommentariërende rey maakt de moordzucht van de tiran ‘de geest van Rachel wacker / die waeren gaat door beemd en wey’, omdat zij, de moeder, nu haar onschuldige kinderen in bloed ziet gesmoord. Zo vervloeien Betlehem en dertiende-eeuws Amsterdam in eenzelfde perspectief. En we kunnen er nu met reden vele hedendaagse steden aan toevoegen: de bommen vliegen rond met uiterste precisie, de moeders krijsen en daar helpt geen verbale betuiging van respect voor een moslimse vastenmaand of een christelijk vredesfeest.

Martelaren

Het bijbels realisme zegt: hier, hier te midden van deze duisternis moet je het licht zoeken, hier, te midden van deze vermoorde ‘onnozele zielen’ die ene zoon.

Een oude martelarenkalender somt op:

25 december: de dag van onze Heer;

26 december: de dag van Stefanus, de eerste martelaar;

27 december: de dag van Johannes de Doper en Jakobus, beiden vermoord;

28 december: de dag van de heilige kinderen, door Herodes omgebracht.

Het kerstfeest is niet het feest van de geboorte, van het schuldeloze begin van het mensenleven – waarop dan veel later pas, met Goede Vrijdag en Pasen, het afgrijselijke einde van dit leven volgen zou. Nee, al met kerst is de volgorde niet die van geboorte naar dood,  maar omgekeerd die van dood naar leven: midden in de dood – wat een wonder als er nog leven is! Midden tussen de gemartelden – wat een wonder als er tenminste eentje is die het redt!

Voorbarige troost?

Vondel wist van dit bijbels realisme. Toen hij de Gijsbregt schreef, was hij geestelijk nog zoekende, dus ik weet niet of het nog een herinnering was vanuit zijn verleden in de kringen van de grootste dissidentie uit de tijd van Reformatie en Contrareformatie, de doperse beweging met haar vele martelaren en martelaarsboeken, of dat het reeds een uiting was van zijn terugkeer naar de roomse moederkerk met haar liturgische kalender – het meest waarschijnlijk lijkt me: allebei – maar in elk geval heeft hij in het laatste couplet van zijn kerstlied nadrukkelijk de kindermoord te Betlehem geschetst als een martelaarsgeschiedenis:

Bedruckte Rachel, schort dit waeren

Uw kinders sterven martelaeren

En eerstelingen van het zaed

Dat uit uw bloed begint te groeien

En heerlijck tot Gods eer zal bloeien

En door geen wreedheid en vergaet.

Maar… Precies hier, waar Vondel het over het martelaarschap heeft, begint ook mijn aarzeling, namelijk aangaande de wijze waaróp hij het erover heeft. Hij meent dus: de martelaren zijn het zaad der kerk. Eigenlijk mag Rachel, die niet getroost wilde worden, zich daardoor toch getroost weten. De zinloze moord op haar kinderen heeft blijkbaar toch zin. Zij die weigert zich te laten troosten, mag horen (om het met een ander kerstlied te zeggen): ‘Hij komt de volken troosten, die eeuwig heersen zal.’ Nu, dat klinkt heel christelijk, heel evangelisch (vgl. Lukas 2:25). Maar de vraag, die ik wil neerleggen en die ik  ook onbeantwoord wil laten, luidt: is dit niet veel te voorbarig gesteld? Lopen we zo toch niet over de weigering van de moeder heen? Laten we zo Kerstmis niet de verdringing van de Advent zijn? Terwijl het nu juist zo bijzonder is dat zelfs nog in het evangelie Rachels weigering om zich te laten troosten blijft staan?

Leven in de schaduw

U kent misschien de veelgelezen roman van Albert Camus, La chute, ‘De val’ (de roman speelt trouwens ook al, net als het stuk van Vondel, in een somber Amsterdam). De ik-figuur, die een lange monoloog houdt over de zinloosheid van zijn bestaan, komt op een zeker ogenblik over de godsdienst te spreken en in dat verband ook over Jezus. En hij zegt dan: Jezus moet dat toch hebben geweten, dat Herodes al die kinderen ombracht terwijl hij hém moest hebben? Het leven van Jezus moet toch in de schaduw hebben gestaan van deze doem: dat hij een overlevende was van een enorme ramp en dat alles wat hij zou zeggen of doen, stond onder het oneindig melancholieke voorteken dat hij in feite onverdiend nog leefde, dat hij – ongewild – leven moest ten koste van het leven van die vermoorden, dat hij leefde terwijl Rachel ondertussen schreide om de haren…

Welnu, als Schriftuitlegger moet ik die gedachte, die Camus zijn romanfiguur in de mond legt, als ietwat te speculatief over de tekst heengaande, in de uitleg terzijde laten. Maar tegelijk moet ik zeggen: weliswaar staat het er niet expliciet van Jezus (in elk geval niet zo, dat Jezus zich er in psychologische zin ‘bewust’ van moet zijn geweest), maar bij Benjamin, Rachels zoon, staat het er eigenlijk wél: dat zijn leven is gestempeld door de bedruktheid van Rachel, dat hij altijd herinnerd zal blijven worden aan de doem van haar krijs (Genesis 35:18).

Het teken ter herinnering – voor Benjamin en in feite voor allen – de steen, die Jakob voor haar heeft opgericht op haar graf, daar waar zij onderweg begraven werd, aan de weg naar Efrat (Genesis 35:19-20).

Jeremia te Rama

We lezen (Jeremia 31:15):

Zo spreekt JHWH:

Hoor, in Rama klinkt een klacht, bitter geween:

Rachel weent om haar kinderen,

zij weigert zich te laten troosten over haar kinderen

omdat zij niet meer zijn.

De profeet Jeremia leeft in dagen van ondergang, de ondergang van heel een volk. Hij heeft het gezien: een onafzienbare groep die wordt opgepakt, samengedreven, weggevoerd. Je kunt er lang over spreken wie er politiek verantwoordelijk waren voor deze catastrofe en de profeten hébben er ook over gesproken. Maar hier telt het resultaat, hier telt het schrijnende lot van de slachtoffers van een hoe dan ook rampzalige politiek. Jeremia zet zich neer te Rama, langs de weg waar een stoet gedeporteerden gaat. Joden uit Mokum, de stromen vluchtelingen van alle tijden, asielzoekers uit tot ‘veilig’ verklaarde oorlogslanden. Daar gaan ze. Keren ze ooit nog terug? Jeremia zegt: kijk, ze gaan langs een graf. En daar vanuit dat graf wordt een klacht gehoord, bitter geween. Aartsmoeder Rachel beweent haar kinderen en weigert getroost te worden. Want zij zijn niet meer.

Zonder krijs geen evangelie

En zo komen we ten slotte weer opnieuw uit bij de evangelist Matteüs. Hij laat Rama en Betlehem rustig samenvallen. De klacht van de moeder van Benjamin geldt voor hem zonder aarzeling de Judese zonen, die zo wreed en laf zijn omgebracht door Herodes, de tiran, als de Farao uit het begin van het boek Exodus opnieuw.

Toen Herodes zag dat die magiërs uit het oosten blijkbaar gekomen waren om een andere koning te aanbidden dan hem, en dat zij door die andere te aanbidden hém hebben bespot, toen hij in woede was ontstoken en, op de plaats die hij juistelijk had achterhaald en binnen de tijd, de leef-tijd(sgroep) die hij juistelijk te weten was gekomen, alle jongetjes liet ombrengen zonder nu net dat éne joch te pakken te krijgen dat hij hebben wou, tóen werd vervuld wat gesproken is door de profeet – dat is: door Jeremia, maar door die ene Jeremia als samenvatting van wat door Mozes en door al de profeten telkens weer is gezegd: Rachel die haar kinderen beweent en weigert zich te laten troosten.

De krijs van Rachel geldt hier als de vervulling, de kwintessens, van het hele zogenaamde ‘Oude Testament’. Alleen tegen de klankbodem van deze krijs valt het evangelie, dat met kerst klinkt, te horen. Zonder deze krijs is het evangelie een vals evangelie, goedkope troost.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie