De betekenis van de mozaïsche wet bij Van Ruler

D

Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam                                   

Vrijdag 10 maart 2023 te Utrecht

Reflectie bij de boekpresentatie van Dr. A.A. van Ruler, Verzameld Werk Deel 5C

DE BETEKENIS VAN DE MOZAÏSCHE WET BIJ VAN RULER

Als mijn grootmoeder van moederszijde, Zwaantje Carrière-Rinses, bij ons logeerde, luisterde ik samen met haar naar de meditaties van Van Ruler voor de AVRO-microfoon. Dikwijls wanneer ik zijn teksten lees, besef ik weer een geloofsverbondenheid met haar. Die band kan ik niet verbreken.

Het zou daarom in de rede liggen, iets te zeggen over de prachtige reeks van 41 meditaties over de Apostolische Geloofsbelijdenis, opgenomen in deze nieuwe band [311-418]. Toch doe ik dat niet. In mijn afscheidscollege in 2019 heb ik aangekondigd, verder te willen nadenken over ‘het onderwijs van Mozes en het onderwijs van de ekklesia’, en al vordert dat project maar gestaag, het vordert wel en ik wil vandaag graag iets zeggen over de bijdrage die Van Ruler, zoals hij nu nog tot ons spreekt, eraan kan leveren. In zijn beschouwingen over het Apostolicum komt de Thora echter vrijwel niet voor, en dat begrijp ik wel, want het zijn – zoals ik van de oudtestamenticus Frank Crüsemann heb begrepen – eerder latere geschriften (uit de tijd van het Frühjudentum), die als achtergrond daarvan zijn aan te voeren.

De bespreking van een andere tekst ligt daarom voor mij vandaag meer voor de hand, en wel de lezing ‘De betekenis van de Mozaïsche wet’ (pp. 805-815), gehouden op 12 mei 1947 in een vol bezet Klein-Auditorium van de Rijksuniversiteit Utrecht, enkele weken voor de verdediging van zijn dissertatie De vervulling van de wet, die (naar ik van Dirk van Keulen begreep) vooralsnog helaas niet met kritische annotatie in het Verzameld Werk zal worden opgenomen. De lezing verscheen in het NTT, en in 1969 nam Van Ruler haar ook op in Theologisch Werk 1, dus blijkbaar hechtte hij eraan. In deze tekst nu bespreekt hij “vierderlei betekenis van de mozaïsche wet in de christelijke existentie”. Ik zal die vierslag langslopen en van enige nadere reflectie voorzien.

Ten eerste noemt Van Ruler de kerygmatische betekenis.[1] Om “Jezus de Christus te verkondigen, kunnen wij deze mozaïsche, oudtestamentische vormen niet missen. Wij kunnen niet volstaan met de taal van het algemeen-menselijk bewustzijn” (805). Daarmee is al een beslissing gevallen, want in de dagen van de vroege Verlichting, toen de rijke wereld van de godsdienstgeschiedenis ontdekt werd, meenden theologen als Salomon van Til en Johannes Buddeus dat de structuur van de satisfactieleer bijvoorbeeld al in het religieus bewustzijn van de volkeren was voorgetekend. Nee, meldt Van Ruler, om zonde tot zonde te maken moest volgens Paulus de wet “erbij komen” (Rom. 5:20): ons spreken van schuld en verzoening is Israëlitisch (806). Hoezeer we zullen pogen, ons in algemeen-menselijke taal uit te drukken, zonder de tale Kanaäns “zullen wij de verkondiging van de Messias Jezus niet kunnen voltrekken”. Het woord Messias zelf is al een stuk van die taal, en het woord ‘messiaans’ gaat aan zijn vertaling ‘christologisch’ vooraf.[2] Van Ruler noemt Miskotte hier niet, maar het is duidelijk dat hij tot zover meegaat in diens inzicht, in 1941 uiteengezet, dat het Bijbels ABC aan de taal van Mozes en de profeten ontspringt.[3]

Maar nu moet ik oppassen, en niet te apaiserend worden. Want we horen vervolgens: “de mozaïsche wet heeft deze kerygmatische betekenis gekrégen” (807). “De wet is ons een pedagoog naar Christus gewórden” (γέγονεν; [Gal. 3:24]). Er is “een werkvloer gelegd” (806), waarop het werk van het heil des Heren kon worden volbracht en uitgebreid in deze wereld. De wet is openbaringsgoed, maar het woord, de tegenwoordigheid Gods werkt vervolgens daarmee tot in onze existentie. In een lezing voor Lutherse predikanten over Wet en Evangelie een jaar later (pp. 842-857) stelt Van Ruler: “Van Jezus Christus en de Heilige Geest hebben het jodendom en de synagoge geen weet. Maar volgens de moderne Bijbelwetenschap hebben daarvan Mozes en de profeten óók geen weet” (843[4]). Het is provocerend maar ook oprecht van Van Ruler, dat te willen honoreren. Maar het brengt me ook in verlegenheid. Ging Paulus dan te ver, toen hij vanuit zijn alles omverwerpende ontmoeting met Christus in de Geest Mozes en de profeten nieuw tot zich liet spreken? Heeft Adonai, de Here die zich aan Mozes en Abraham openbaarde dan niet al de trekken van wie de apostelgeschriften zowel in de Messias als in diens Pneuma (2 Kor. 3:17) ho kyrios herkennen? Is Adonai, achteraf gezien, dan alleen de Vader? Gaan Feldmeier en Spieckermann (2018) te ver als zij in hun Bijbels-theologische topoi de Menschwerdung in de Tenakh laten beginnen?

Dan volgt Van Rulers bekende these, die vrijwel alle delen van het Verzameld Werk doortrekt: “eschatologisch is niet de wet het middel en Jezus Christus het doel [Rom. 10:4], maar juist omgekeerd.” “Alleen historisch”, “in Gods daad van de vervulling van de wet heeft zij deze functie van kerygma aangaande Jezus de Christus gekregen. Eschatologisch is zij de wet van het koninkrijk” (807). Hierin is het antwoord op mijn vragen gelegen, en we begrijpen nu ook waarom de redactie van onze band deze tekst heeft opgenomen onder de rubriek Eschatologie. Van Ruler gaat uit van de these van Hoedemaker, dat de levende God in Israël zijn koninkrijk wilde oprichten en het daartoe de wet schonk.[5] Dat liep vast op de zonde, maar in het eschaton zal Hij dit doel alsnog realiseren, en om dat te bereiken kunnen we vanuit het latere ‘naar achteren’ de zending van de Messias en de Geest, ook al bij Adam, Noach en Abraham, verstaan.[6] Hierbij een aantal opmerkingen: (1) Van Buber heb ik geleerd dat םלכות allereerst ‘koningschap’ betekent en pas secundair ‘koninkrijk’: de ruimtelijke uitbreiding is een aspect van de vraag wie als koning heerst.[7] (2) Het koningschap is overwegend het thema van de ‘eerdere profeten’. Maar is het dat ook in de Thora? Aan de schelfzee bezingt Mozes met Mirjam het koningschap van JHWH (Ex. 15), en er zijn aan het slot van Genesis vooruitwijzingen naar koningen op het land[8] bij (de zonen van) Jozef (Gen. 37:8), de zonen van Juda (Gen. 49:8) en bij Bileam naar Saul (Num. 24:7; vgl. 1 Sam 15:9). Maar overwegend gaat het in de Thora toch meer over het toekomstige egalitaire gemeenschapsleven op het land, waarbij voor de post-exilische situatie de rol van de koning is geminimaliseerd (Deut. 17:14vv.). (3) Het woord van Paulus in 1 Kor. 15:28 (809n22[9]) lees ik anders dan Van Ruler (zoals ik heb uiteengezet in de feestbundel voor Karel Deurloo uit 2001).[10] Wanneer de Zoon, na het overwinnen van de laatste vijand, het koningschap weer aan de Vader overdraagt, is dat ter wille van het goddelijke ‘alles in allen zijn’: dat is een wereld waar geen heerschappij meer heerst maar louter nog alzijdige, messiaanse dienstbaarheid van allen aan allen. Dát is de vervulling van het visioen van de Thora.[11] (4) Hetzelfde geldt voor de tempel: in het nieuwe Jeruzalem is zij niet meer, want de Here, de παντοκράτωρ, is haar tempel, én het lam (Op. 21:22). Alle imperia, alle religieuze instituten, alle bemiddeling door enige wet, alle theocratie zijn daar juist voorbij. (5) Het eerste boek van de Thora verhaalt de wording van Israël als eersteling te midden van en ter wille van vele zusters en broeders,[12] hetgeen het eerste evangelie in het verhaal van de genesis van de Messias Jezus alleen maar toespitst. Net zo geldt de םשכן (woning) voor Israëls God in de woestijn als het hart van de schepping. Als er al een intermezzo tussen Schepping en Verlossing bestaat (809n21), zet dat dan niet al in Israël in? En kan de mozaïsche wet er dan wel buiten geplaatst worden?

De tweede betekenis van deze mozaïsche wet noemt Van Ruler de existentiële. We hebben hier vooral te denken aan wat de reformatie de ‘ceremoniële partijen’ ervan noemde (al acht hij, in zijn dissertatie, deze terminologie ongelukkig[13]). Ze hebben hun ‘substantie’ (811) gevonden – zoals Van Ruler met artikel 25 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis zegt – in Jezus Christus, zijn offergang, zijn kruis, zijn verzoeningswerk (807). Vanwege de vervulling, dat is de in-kracht-stelling, in hem hebben de apostelen ervan afgezien, om de heidenen de mozaïsche ceremoniën te doen assimileren (zoals de kerk van Rome gaandeweg toch heeft geprobeerd). En dat was goed, want ze zijn van heilsmiddel tot heilsfeit geworden, en dat valt niet terug te draaien. Daarmee hebben ze een strikt historisch karakter gekregen: de volkeren lijden geestelijk, existentieel aan het historische kruis, en daar moeten we niet aan af doen (808). Dat is een indrukwekkend pleidooi. Tegelijk wordt het me niet recht duidelijk, hoe Van Ruler nu nog wil dat we, wetende van het kruis, de Thorateksten, enerzijds narratief inzake de noodzaak tot verzoening vanwege de verbondsbreuk rond het gouden kalf (Ex. 32-34) en opnieuw rond de weigering van de boodschap van de verspieders (Num. 14), en vervolgens handelingsgericht over de bouw van de tent van de ontmoeting (Ex. 35-40), de toenaderingsgaven (Lev. 1-7), de heiliging van de priesters (Lev. 8-10; 21-22), de handelingen die een bede tot verzoening inhouden (Lev. 16) zullen proberen te verstaan. De mozaïsche wet “is een gestalte uit de geschiedenis, met alle toevalligheden en rariteiten, welke daaraan eigen zijn”, meent hij (808[14]). Bevatten deze, nu te historiseren, gedeelten van de Schrift, nadat ze ons eenmaal naar Golgotha hebben verwezen, dan geen heilig onderricht meer? Mijn eigen omgang met de boeken van Mozes draagt in deze toch wel andere vruchten.

De derde betekenis van de mozaïsche wet is voor Van Ruler de functionele. “Zij beschrijft de functie van de gestalten welke de Geest rondom de aan het kruis en in de hemel verhoogde Messias Jezus in de historisch gemaakte existentie schept” (810). We moeten dit alles niet christologisch en ecclesiologisch willen insnoeren, dat is altijd weer Van Rulers sterke punt. De Geest schept geschiedenis. Ze doet dit zeker in de heiliging, de sacramenten en de ambten, maar in wijdere kringen bovenal in de kerstening: het ethos, de bevinding, de cultuur, de staat en … (voor ons een pijnpunt dat in 1947 slechts een minderheid als pijnpunt ervoer) de kolonie (810 onder). Op al deze vlakken staan er bij Mozes gestalten beschreven, maar ze zijn “schaduw van de toekomstige goederen” (Hebr. 10:1), en daarom hoeven we niet vast te houden aan hun historisch-mozaïsche gedaante, omdat “de Geest het beeld van God in de existentie schept”, bewegelijk en telkens weer (811). Dat kan ik volgen. Het gaat na Christus’ hemelvaart niet per se om dezelfde gestalten als onder Mozes. Dat Van Ruler ook niet wil blijven staan bij Calvijn – “die radicaal teruggrijpt op het Oude Testament als méér dan illustratie, als ten volle constitutief Woord Gods in de wereld” (lezing 1948, a.w. 842-3[15]); te denken valt hier aan zijn bijeenplaatsen van teksten uit de vier laatste boeken van Mozes over het huwelijk voor de Geneefse tuchtbeoefening, of over zijn sociale visie die door sabbat en sabbatsjaar wordt gedomineerd –, is eveneens te volgen. Maar waarom houdt Van Ruler dan toch zo vast aan de gegeven gestalte van de westerse cultuur en de westerse politiek, als “incidentele herhaling van het volk Israël” (810 boven[16])? Waarom stelt hij terecht, “dat wij naar tijden en gelegenheden moeten handelen” (812 onder), maar houdt hij ondertussen de doperse visie van het werk van de Geest als nova creatio consequent van zich af (851[17])? Mag er na het corpus christianum ook nog iets nieuws komen, dat ons ook de Thora van Mozes weer nieuw leert verkennen?

De functionele betekenis van de mozaïsche wet gaat vervolgens vanzelf over in haar vierde, de materiële.[18] “Men doet er niet goed aan, de hele wet van God in beloften om te zetten: ‘du wirst’ in plaats van ‘du sollst’.” (811)[19] Een actueel punt. Ik heb er onlangs nog in In de Waagschaal op gewezen, hoe Herman van Praag in dit opzicht met Rochus Zuurmond in discussie gaat.[20] Wat is een Thora, die niet gedaan wordt? “Men kan pleiten voor een voortdurend samenvallen van de wet van God en de raad van God, van de wil van het bevel en de wil van het besluit.”[21] “De wet is geestelijk [Rom. 7:14] en zij kan legitiem alleen door God zelf ter hand worden genomen.” Maar dan moet men ook het gebodskarakter van de Bijbelse leer zorgvuldig ontzien, waarin “de raad Gods mede in de gebiedende vorm tot de mens komt” en waarin “derhalve het handelen van de mens in het handelen van God wordt opgenomen” (811 onder). Bij dat laatste spreekt Van Ruler zelfs van een “werkverbondskarakter” van de wet (812[22]), wat me vooral een provocatie lijkt. Want dat het werk van de Geest de genadige schepping van partnerschap en vriendschap met God impliceert is toch nog wel iets anders dan de pelagiaanse voorstelling van Adam in het Paradijs in de oudgereformeerde leer. Maar voor het hoofdpunt valt iets te zeggen. We kunnen het gebod Gods niet louter actualistisch open houden, soms klinkt vanuit deze ene Schriftplaats dwingend dit ene woord, dat we niet dan tot onze grote schade ongedaan kunnen laten. Maar ja, dan wordt Van Ruler concreet, en dan aarzel ik toch weer. “Op hoeveel dingen kan men, naar de Thora, de doodstraf stellen?”, vraagt hij (812). Ach, het was een actueel punt bij de bijzondere rechtspleging na de oorlog, doch de rabbijnse disputanten in Misjna en Talmoed zeiden ten antwoord: men kan het talloze malen, maar feitelijk zijn er doorgaans redenen te over er maar niet toe over te gaan. En dan: “In de mozaïsche wet staat zij (die doodstraf) bijvoorbeeld ook op homoseksualiteit [Lev. 20:13]. Wij kunnen dat nu niet doen. Het gemenebest verdraagt deze heiligheid van de Here niet. Maar dan moeten we niet zeggen, dat we daarvoor te beschaafd zijn. Wij deden beter te klagen vanwege het peil van onheiligheid van ons gemenebest. Met de zwakheid van de tijden moet men echter wel rekenen” (813 boven). Nu, die komt bij mij wel binnen! Je kunt Van Ruler verontschuldigen vanwege de ‘zwakheid der tijden’ in andere zin: het zorgvuldige ontdekkingswerk met homo’s samen van pastores als Alje Klamer en Rein Brussaard moest in 1947 tenslotte nog beginnen. Of: het belang van hermeneutisch inzicht, waarom in welke Schriftplaatsen gelijkgeslachtelijke omgang tot zonde werd verklaard, had hij duidelijk niet in beeld. Maar de afweer, bij alle nadruk op de beweeglijkheid van de Levende God, van enige nova creatio, een werkelijke nieuwe gestalte die de Geest, boven de recreatio uit, schept in nieuwe tijden, zat deze oudere broeder hier ook in de weg. Kerstening is voor hem onherroepelijk ook kruisiging opnieuw, het apostolaat geschiedt opdat mensen zondaren worden (813). Dat is Van Rulers vrijwel laatste woord in deze tekst. Ik ontken het allerminst: nieuwe aanroepingen, nieuwe vertogen roepen ook altijd weer nieuwe gevangennamen, nieuwe slavernij en zonde op. En ja, de wet van Mozes brengt die aan het licht, en dat hebben we steeds weer van haar te leren. Maar ze loopt wel uit op een vergezicht van het land van belofte, ze spreekt, zeker in Deuteronomium, een stellig ‘du wirst’! Gij zult het land bewonen, dat ook een land is waar geen stellige vastlegging van geslachtelijkheid meer geldt! Mijn grootmoeder stierf voor mij te vroeg om met haar hierover nog te kunnen spreken, maar ze zou het begrijpen.


[1] Vgl. Dr. A.A. van Ruler, De vervulling van de wet, Nijkerk: C.F. Callenbach 1947, 497.

[2] In Ik geloof. De twaalf artikelen van het geloof in morgenwijdingen (1966-1968), VW5C, 342 drukt Van Ruler zich inmiddels veel voorzichtiger uit over “die moderne christelijke manier van spreken over ‘messias Jesus’.”

[3] Een verwijzing naar dit werk van Miskotte is te vinden in VW5C, 823 nt a/61 (het hoofdstuk over Heiliging).

[4] Vgl. ook Ik geloof, VW5C, 341-343.

[5] Vervulling van de wet, a.w., 268. Van Ruler gaat eenvoudig van deze these uit en onderzoekt haar juistheid verder niet. Van daaruit spreekt hij niet van Vader, Zoon en Geest, maar van het koninkrijk, de Messias en de Geest (a.w., 25). Voor zijn uitleg van Rom. 10:4 zie a.w., 371vv.; voor die van 2 Kor. 3:17, waarin de Godsnaam overigens niet ter sprake komt, a.w., 177vv.; voor die van de Johannesproloog a.w., 457, met het voorstel ‘de Logos primair te verstaan als het openbaringswoord van God aan Israël.’

[6] Vervulling der wet, a.w., 146.

[7] Vervulling der wet, a.w., 41 gaat hier wel op in, maar het inzicht werkt naar mijn indruk weinig door.

[8] Vervulling der wet, a.w., 281 noemt deze koning in Juda en Israël, maar bespreekt het verband van hun optreden met de Thora niet.

[9] En veel andere plaatsen, zie VW5C, 745 nt. 73.

[10] https://www.rinsereelingbrouwer.nl/und-seines-konigreiches-wird-kein-ende-sein-ein-klassischer-widerspruch-lukas-133-oder-1-korinther-1528/

[11] Van Ruler spreekt over het eschatologisch perspectief van het Rijk Gods afwisselend over ‘de broederschap van alle mensen’ of over ‘het sociale ideaal’, VW5C, 447 nt. 57. Maar wat is, christelijk gesproken, broederschap anders dan de veralgemening van het werk van die Heer, die daarin Heer heeft willen zijn dat hij ons aller broeder en ons aller dienaar is geworden?

[12] Vervulling der wet, a.w., 147v., bespreekt de ‘eerstelingen van de Geest’ bij Paulus, maar gaat op de herkomst van de term in de Thora niet in.

[13] Vervulling der wet, a.w., 283.

[14] Met verwijzing naar Kierkegaard, als in Vervulling der wet, a.w, 415, en Pascal.

[15] Ik heb ooit via Ton Bolland de 9-bandige Latijnse Schipper-editie (Amsterdam, 1667) van Calvijns werken verworven, die in het bezit van Van Ruler is geweest, met daarin het in VW5C, 188 afgedrukte ex libris (toegelicht op 187 nt. 51). Helaas leverden de in VW5C genoemde Calvijn-citaten geen sporen na van raadpleging door Van Ruler in deze folianten.

[16] Vgl. Vervulling der wet, a.w, 282, 403, 529.

[17] Ook VW5C, 925 (met noot 39), in 1967 ook tegen Moltmann gericht: het kan alleen om recreatio gaan.

[18] Vervulling der wet, a.w., 525 (functionele betekenis) en 526 (materiële betekenis).

[19] Vervulling der wet, a.w., 343n39 en 509, gericht tegen Kohlbrugge en Barth. Van Ruler beroept zich aldaar op Van Selms, die vaststelt dat in het Hebreeuws een negatie niet met een imperatief verbonden kan worden. Dat gegeven is juist, maar staat open voor verschillende interpretaties. Tenslotte hebben al de vertalers van LXX en Hiëronymus voor een toekomende tijd gekozen.

[20] In de Waagschaal 51/4 (april 2022), 4-7.

[21] Vervulling der wet, a.w., 508; a.w., 404 verwijst voor de samenhang van wet en raad Gods naar Kohlbrugge.

[22] Vgl. VW5C, 918: “… het niet genoeg te waarderen zeventiende-eeuwse theologoumenon van het foedus operum (pluralis)”. Vervulling der wet, a.w., 276 staat juist kritisch tegenover dit theologoumenon omdat het diende als ‘invalspoort voor natuurrechtelijke ideeën’. Vandaar mijn vermoeden dat de vermelding in de lezing meer ‘pesterig’ van aard is.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie