Consequenties in het gesprek met tijdgenoten (Cahier BT IV/2)

C

14. Consequenties in het gesprek met tijdgenoten (Cahier IV/2)

In het afsluitende Cahier zijn verspreide teksten verzameld. Daartoe behoren korte, programmatische ontwerpen, de oorspronkelijke opzet van het voor Barth bestemde opstel ‘Dogmatiek als hermeneutiek’, een schets van het project ‘grondvormen van theologische systematiek’ (breder dan de Calvijnstudie), beschouwingen over 20e eeuwse theologen als Harnack, Bultmann en Tillich, interventies in het tijdsgebeuren en gesprekken met tijdgenoten. Van elk van de twee laatstgenoemde genres geef ik hier een voorbeeld.

Eerst de interventie in het tijdgebeuren. Het jaar 1977 gaf een begin te zien van een hernieuwde vredesbeweging in de context van de koude oorlog, die gedurende de jaren tachtig zou aanhouden. Toen de regering Carter in de VS de ontwikkeling aankondigde van een zogenaamde neutronenbom, een klein tactisch nucleair wapen dat niet louter ter afschrikking diende maar inzet van kernwapens denkbaarder maakte, ontstond daartegen een beweging die in Nederland door communisten in gang werd gebracht, maar ook in kerkelijke kring steun verwierf. Ook de faculteitsraad van de Amsterdamse theologische faculteit besloot zich te stellen achter het initiatief ‘Stop de neutronenbom’ (dat geschiedde in die dagen), en ter ondersteuning van dat besluit schreef Breukelman, wetenschappelijk hoofdmedewerker, enkele Bijbels-theologische notities. Daarin sloot hij nog een keer aan bij zijn analyse van de grondwoorden. Het Griekse begrip fysis, natuur, vraagt naar het waarom van de dingen zoals ze zijn. Die vraag is allerminst verkeerd, maar voedt op zichzelf gesteld wel een heidense wereldbeschouwing. In het Bijbels getuigenis echter wordt dat wat elders natuur heet gesteld onder de vraag naar de sjem, de naam of bestemming, en onder de davar, de geschiedenis waarin God zich met zijn diviniteit inzet voor onze humaniteit. Het scheppingsverhaal bevat dan ook geen fysica, noch metafysica:

“Dit betekent, dat de ‘natuur’ zich niet kan verzelfstandigen, en dat de natuur-wetenschap zich niet kan distantiëren van de profetische kennis der gemeente, van de geloofs-kennis aangaande de zin der geschiedenis. Anders blaast de natuur zich op en wordt ze tot het één en het al, tot de zee waarin we verdrinken. In de Bijbelse verkondiging wordt daarom alles van de onmetelijke natuur klein gehouden en ondergeschikt en dienstbaar aan hetgeen dialogisch tussen deze God en zijn mens als heils-geschiedenis zich afspeelt. Wanneer wij echter thans atoombommen en neutronenbommen maken, al is het voorlopig slechts om af te schrikken, dan deserteren wij definitief uit de geschiedenis en ontslaan wij de natuur definitief uit haar dienstbaarheid aan de geschiedenis. Dan schaffen we definitief de geschiedenis af. Dan is het met de humaniteit gedaan. Dan zal een niet meer bedwongen en te bedwingen ‘natuur’ zich wreken en de mens liquideren als het wezen, dat er niet behoort te zijn ook niet had moeten ontstaan.” Cahier BT IV/2, 402-403

Dan het gesprek met tijdgenoten. Hier belicht ik zijn gesprek met de Berlijnse tijdgenoot Friedrich-Wilhelm Marquardt. Met deze had hij een bijzondere band. Levendig staat mij nog voor ogen, hoe beiden elkaar colleges bezochten tijdens een gastsemester dat Marquardt in 1974 in Amsterdam verzorgde, waarbij telkens de een zijn woorden extra zorgvuldig woog met het oog op het mee-luisteren en soms ook mee-spreken van de ander. Toch was Breukelman met de wijze waarop Marquardt in de eerste band van zijn dogmatiek (Over de ellende en de bezoeking van de theologie, 1988) uitvoerig inzichten uit zijn eigen Genesis-studie opnam bepaald niet onverdeeld gelukkig. In een (naar ik aanneem door Wessel ten Boom bewerkte) lezing, in 1990 gepubliceerd, gaat hij daarop in:

“Ik ben blij met dit boek, maar weet niet of ik de hele weg die Marquardt gaat, ook kan gaan. Het tweede deel eindigt met de vraag: ‘hoe spreekt de christelijke theologie over Israël?’ Dat is mij uit het hart gegrepen. Wat wil je anders, als je erkent dat het ‘boek van de verwekkingen van Adam (mens)’, de ouverture is van het geheel van Tenakh, als je dus weet dat het daar gaat om het eerstelingschap van Israël? Waar kun je anders vandaan komen? Maar de vraag is dan nadrukkelijk, hoe Israël in de prolegomena [= ‘dat wat het eerst gezegd moet worden’] zal voorkomen.” Cahier BT IV/2, 198-203

Dan beschrijft hij het schisma, dat zich na de verwoesting van de tempel in het jaar 70 heeft voorgedaan. In de rabbijnse beweging

“wordt de anti-heidense Tenakh de herberg waar allen heenvluchten. Heel dit volksleven, ontworteld en al, wordt geherbergd, bewaard in Tenakh. Ze kruipen weg in de teksten, tot in alle details, tot in de kleinste woordjes. Dat wordt de kern van de halachah… Anderzijds is er dan het apostolisch kerygma. Daar gebeurt iets heel anders, daar vindt een resolute beweging plaats vanuit Israël naar de goyim. Wij, de goyim, stonden buiten dat intieme gebeuren tussen Israël en zijn God en worden nu binnengeroepen om mee te doen.” t.a.p.

Bij de ecclesia is echter al spoedig niet de Tenakh, maar de natura naar de wijsbegeerte van de Griekse wereld het raam geworden, waarbinnen het getuigenis van de apostelen is uitgelegd. Precies daarom

“had de ecclesia zich altijd moeten afvragen: wat kan de zin ervan zijn dat wij als ecclesia door het ná de geboorte van Christus voortlevende Jodendom worden begeleid en ermee worden geconfronteerd? Die vraag heeft de kerk echter niet eens gesteld, laat staan beantwoord. Ze heeft gewoon gezegd: hoor eens, nu zijn wij er en nu horen jullie er niet mee bij, klaar. De kerk heeft nagelaten zich de vraag te stellen van Paulus: ‘heeft God zijn volk verstoten (Rom.11:1)?’ Dit nee van Israël tegen de verkondiging van de apostelen, en toch blijft dit nee zeggende Israël bestaan, hoe kan dat…? Daar zijn goede antwoorden op te geven, bijvoorbeeld: zij hebben er in elk geval moeten zijn om voor ons de Hebreeuwse Tenakh te bewaren (wie van de kerkvaders kende Hebreeuws?). Of: zij hebben er moeten zijn om de ecclesia door hun lijfelijke aanwezigheid te herinneren aan haar afkomst, dat zij van de Tenakh vandaan komt en niet van de filosofie.” t.a.p.

Marquardt van zijn kant, enkele jaren later (na het overlijden van Breukelman) geconfronteerd met deze – hem fascinerende – tekst, zei mij de christelijke vraag naar het waartoe van het Jodendom voor de ecclesia te verwerpen, als te teleologisch (op de zin-ervan-voor-óns gericht) en te ecclesia-centrisch. Omgekeerd verklaarde Breukelman, het ‘benauwd’ te krijgen van de wijze waarop Marquardt de voorrang van Israël uitwerkte:

“Bij Marquardt wordt de halachische wijze van lezen de goede wijze van lezen. Zo wordt deze Joodse traditie het criterium en de norm voor christelijk spreken en worden de prolegomena tot een ‘evangelische halachah’. Dat vinden wij een judaïsering [in dit verband toch nog dat woord, rrb] die wij, helaas, niet kunnen meemaken.” t.a.p.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie