Calvijn en het ambt

C

Dr. R.H. Reeling Brouwer

Calvijn en het ambt

Wat is er aan de hand met het ambt?

‘Wat is er aan de hand met het ambt?’ Die vraag werd al in 1969 door de generale synode van de Nederlandse Hervormde Kerk gesteld en kon toen door haar niet eenduidig beantwoord worden.[1] Ruim veertig jaar later zijn we in de Protestantse Kerk in Nederland, en vermoedelijk ook in haar omstreken, niet veel verder gekomen. Rapporten over het ambt ondergaan vrijwel altijd het lot om, na allerlei onrust in de beroepsgroep van predikanten en miscalculaties bij de bestuurders, in de synodevergadering te sneuvelen. En tegelijk wordt van allerlei kanten benadrukt, dat een nieuwe, door gemeenten en ambtsdragers gedeelde, visie dringend noodzakelijk is. Ook nu ik deze woorden schrijf, ligt er een teruggenomen rapport (‘Pastor in beweging’) achter ons, en staat ons op korte termijn de behandeling van nieuwe voorstellen, en dus waarschijnlijk nieuwe beroering te wachten. Wat ligt er dan zo gevoelig in de vraag naar het ambt? Een drietal aspecten zij hier, onvermijdelijk enigszins grof en willekeurig, genoemd.[2]

1. Er gaat, in de breedte tenminste sinds de jaren zestig van de vorige eeuw, een diepe afkeer door de cultuur van voorgegeven gezag en van een gedrag door ‘gezagsdragers’ dat op voorhand een beroep doet op respect voor hun voorstellen en hun besluiten, hun handelingen en dan ook hun persoon ‘in functie’. Een voorheen ongekende vertrouwelijkheid in de omgang met hen aan de ene, uitingen van een diep geworteld wantrouwen jegens hen wisselen elkaar af, kunnen zelfs samengaan. Het gevraagde respect moet verdiend worden, en als het er is kent het slechts een kort bestaan. Tegen dit alles kondigt zich ook wel weer periodiek een tegenbeweging aan, maar deze vindt toch slechts bijval in segmenten van de cultuur. Sociologisch gesproken behoort een aanzienlijk deel van de kerkelijke wereld weliswaar tot een van de segmenten, waar een dergelijke tegenbeweging eerder kan aanslaan, maar wat er in een proces van decennia is weggeslagen aan ondergrond laat zich niet zo maar herstellen. Vormen van gezag die zich eeuwenlang hebben weten te handhaven door zich te vernieuwen lijken nu toch te eroderen. Zij, die de belichaming vormden van die overgeleverde vormen, zoals predikanten, worden er onzeker van. En in de leegte die ontstaat melden zich ook nieuwe vormen (zoals het ‘leiderschap’ volgens gepopulariseerde modellen van management).

2. Door de genoemde erosie van het besef van ambt, gepaard aan de marginalisering van de kerkelijke instituten, is voor velen steeds minder duidelijk wat nu eigenlijk een ‘ambtelijke vergadering’ – zoals de overgeleverde term in de Nederlandse gereformeerde wereld luidt – zou onderscheiden van willekeurig welk ander bestuur. Iemand wordt ouderling of diaken zonder veel catechese te hebben genoten. Hoe moet zij of hij weten dat er een ander type taak wacht dan dat van een werkgever die predikant of kerkelijk werker dient ‘aan te sturen’? Wat zou het kerkelijk bedrijf anders maken dan wat de eigen werkomgeving biedt? Waarom zijn reflexen in de kerk vaak zo wereldvreemd, en conflicten hier vaak zo onoplosbaar?

3. Mensen sluiten zich aan bij een gemeente waar ze zich wel bij voelen. De keus wordt daarbij steeds ruimer, want de pluraliteit neemt toe. Maar daarmee ook de afstand van de eigen geloofsgemeenschap tot een abstractie als de christenheid, of zelfs maar de Protestantse Kerk in haar geheel. De herinnering aan een eenheid die er ooit was roept gevoelens van (vooral doctrinaire) repressie op, de actuele veelheid heeft een hoog realiteitsgehalte en een beroep op eenheid klinkt hol. Voor zover ‘ambt’ ook een besef van eenheid belichaamde komt het ook naar deze zijde steeds verder weg te staan van het actueel beleven.

Op deze en dergelijke vragen zullen wij, als huidige generatie in de ‘opeenvolging van profeten en apostelen’ zélf in moeten gaan. Gestalten van vroeger, ook de gestalte van de reformator Calvijn die het gereformeerde leven in Nederland zozeer beïnvloed heeft, kunnen onze eigen verantwoordelijkheid in deze niet wegnemen. Maar we doen onszelf eveneens te kort, als we niet zouden luisteren naar de stem van een dergelijke gestalte, die op zijn wijze, levend op een andere breuklijn in de cultuur, op tastende wijze naar nieuwe antwoorden moest zoeken. We doen dat in vier stappen: achtereenvolgens bespreken we zijn inzet bij de ontwikkeling van een visie op het kerkelijk ambt in de eerste versie van zijn Institutie, dan enkele van zijn praktische antwoorden in zijn werk aan gemeenteopbouw, vervolgens enkele plaatsen uit zijn commentaren op de apostolische brieven en tenslotte samenvattend het hoofdstuk ‘over de leraren en dienaren der kerk, hun verkiezing en taak’ in de laatste versie van de Institutie. Van daaruit zullen we dan nog kort terugkomen op het hierboven geschetste drietal actuele tendensen.

Drie passages uit de Institutie van 1536

Uit het catechetisch geloofsboek, waarmee de jonge Calvijn in 1536 als theologisch auteur het wereldtoneel betrad, bezien we een drietal passages, aan de hand waarvan zijn aanvankelijke inzet in de vragen van het kerkelijk ambt zichtbaar wordt.

Allereerst is daar, in het tweede hoofdstuk, de uitleg van de zinsnede ‘ik geloof een heilige, katholieke kerk, de gemeenschap der heiligen’ als aanhef van het (volgens Calvijns indeling) vierde deel van de Apostolische Geloofsbelijdenis. Alle nadruk ligt er daarbij op, dat het voorwerp van geloof het getal van de uitverkorenen is, engelen en mensen, als gemeenschap bijeengebracht om geheiligd te worden. Dit getal is alleen de Here bekend, maar wie de kerk gelooft mag ervan verzekerd zijn ertoe gerekend te worden. Het enorme gewicht, dat Calvijn hier reeds bij zijn inzet legt op de ‘onzichtbare’ of ‘verborgen’ kerk hangt samen met een ervaring die de reformatorische beweging al vroeg had opgedaan. Ze moest het immers opnemen tegen een overdadige zichtbaarheid bij de oude kerk, die alleen al door de eerbiedwaardigheid van praktijken en overleveringen die ze kon tonen het gelijk aan haar kant leek te hebben. ‘Wie denk jij te zijn, dat je het durft op te nemen tegen het gelijk van zoveel eeuwen, zoveel heiligen, ja de vergadering van de heilige Kerk zelf? Ben jij dan soms alleen wijs?’, was Luther op de rijksdag te Worms in 1521 voor de voeten geworpen. En in zijn boek tegen Erasmus uit 1525 over De slaafse wil – bij uitstek een motief waar hij de hele traditie tegen zich lijkt te hebben, zelfs Augustinus – luidt zijn antwoord: ‘nee, wie de waarheid kent is nooit alleen, zowaar als ook Elia te horen kreeg dat er gelijktijdig met hem de zevenduizend mannen waren die niet voor de Baäl hadden gebogen (1 Koningen 19:18), maar dat er die zevenduizend zijn, en dat ze op aarde zichtbaar zijn, dat weet alleen de Here en dat kan van ons uit alleen voorwerp van geloof zijn: want verborgen is de kerk, en schuil gaan de heiligen’. Er is dikwijls kritiek uitgeoefend op deze figuur van de ‘onzichtbare kerk’ bij Luther. Wordt hier geen moeizaam, aan het neoplatonisme ontleend, onderscheid gemaakt tussen een onzichtbaar en een zichtbaar rijk, in vrijheid gestelde ziel en een tot dienstbaarheid geroepen lichaam, een innerlijke spirituele mens en een uiterlijke blijkbaar onspirituele wereld. Bemoeilijkt dit alles niet het spreken over de zichtbare kerk in de zichtbare wereld als onderdeel van het geloof zelf? Ook bij Calvijn, die in 1536 nog helemaal leerling van Luther is, maar deze tweedeling ook later volhoudt, zijn vergelijkbare vragen te stellen. Wat zal hij nog in 1559 doen, als hij het heilswerk van de Geest in het innerlijk van de uitverkoren mens binnen het derde boek van de Institutie in haar laatste versie zo niet scheidt, dan toch onderscheidt van de ‘uiterlijke hulpmiddelen’ van kerk, ambt, sacrament en burgerlijke overheid in het vierde boek? Staat het spreken over de kerk – als niet alleen lerares, maar ook, heel lichamelijk: ‘moeder’ – daarmee niet op voorhand op achterstand?[3] Tegenover zulke vragen is het van belang, de vermelde oorsprong van het spreken over de ‘verborgen’ kerk voor ogen te houden. De kerk is daar, waar haar Heer is. En deze bevindt zich volgens Luther in het verborgene, aan het kruis, waar hij tot de misdadiger die naast hem gehangen wordt spreekt: ‘heden zult gij met mij in het paradijs zijn’ (Lucas 23:43). Daarom, zegt ook Calvijn in 1536, volgt meteen op het artikel over de kerk in het Credo dat over de vergeving der zonden. Want door zijn woord van vergeving wil de Here bij zondaren wonen, en dat woord verschaft de enig mogelijke fundering van de kerk en biedt ook de enig mogelijke toegang tot de kerk. En daarmee is meteen ook de plaats aangewezen van de ambtsdragers in de kerk, aan wie namelijk als aan gezanten de bediening van het woord van de verzoening is toevertrouwd (2 Korintiërs 5:18-20), de sleutelmacht om te binden en te ontbinden (Johannes 20:23).[4] De bediening van dit woord belichaamt dus de overgang van onzichtbare goddelijke vrijheid tot erbarmen naar zichtbaar machtswoord, van verborgen verkiezing naar krachtdadige, zij het uiterst kwetsbare verandering van het mensenleven. Zo blijkt het onzichtbare er te zijn ter wille van het zichtbare, en in de ambtsbediening wordt dit tastbaar.

De tweede passage uit 1536, waar we de aandacht op richten, bevindt zich niet in het oudere, catechetisch gedeelte van het leerboek, maar in het meer polemische vijfde hoofdstuk,[5] waarin Calvijn van vijf van de zeven ‘sacramenten’ die de kerk van Rome sinds Petrus Lombardus (12e eeuw) leerde, poogt aan te tonen, dat het geen sacramenten zijn.[6] Ook het vermeende sacrament van de ordinatie of de ‘wijding’ van priesters, diakenen en anderen moet daarbij aan de orde komen. De argumentatie meent Calvijn op zichzelf kort te kunnen houden: het gaat hier niet om een ‘ceremonie, verbonden met een belofte’, zoals de definitie luidt, dus niet om een sacrament. Maar ondertussen vernemen we nog heel veel meer over de ambten, bijvoorbeeld dat het volgens Calvijn in het gezantschap van het woord (prediking van het evangelie en bediening van de sacramenten) niet kan gaan om een priester die een offerhandeling verricht, dat er onderscheid moet worden gemaakt tussen het ambt van de apostelen zelf en dat van hun opvolgers, dat het diakenschap een bijbelse instelling vormt en in oude luister hersteld dient te worden en dat ook de rite van handoplegging voor ambtsdragers op zichzelf goede bijbelse papieren heeft.[7]

De derde passage, het middendeel van het zesde en laatste hoofdstuk, brengt ons weer dicht in de buurt van Luther. Een eerste deel heeft namelijk gehandeld over de ‘christelijke vrijheid’. Deze berust geheel en al in de vergeving der zonden. Doordat wij in geloof gerechtvaardigd zijn om niet, hoeven wij in het geheel niet op onze eigen zondige werken te zien, want zijn wij vrijgemaakt van de vicieuze cirkel waarin de wet ons voert. Deze vrijheid vervolgens leidt tot dienstbaarheid, tot vrijwillige onderschikking aan de wet, God tot eer en de naaste tot heil. En daarmee dan de vraag naar de verhouding van de in vrijheid gestelde mens tot de macht (de ‘potestas’, dat is de gezagsaanspraak) van de kerk in het vizier. In de kerk dient alleen het Woord van het evangelie te regeren, en dat is een woord dat vrijmaakt. Overal daar, waar een kerkelijk instituut zich daarbovenuit een macht toeeigent die tot tirannie voert, is een christenmens in zijn geweten vrij om zich daar niet door te laten gezeggen. Het ging verkeerd in de christenheid, toen het pausdom zich een wereldlijke macht toeeigende die de door het evangelie gestelde grens overschreed, en het is voor het heden zaak om bij de hervorming van de kerk deze overschrijding in machtsaanspraken weer ongedaan te maken – waarbij Calvijn voor zijn dagen een rol weggelegd ziet voor de ‘burgerlijke regering’, waaraan het derde deel van dit hoofdstuk is gewijd. De passage is er niet op gericht, elk vóórkomen van macht in de kerk te ontkennen, want deze hoort bij ons lichamelijke bestaan in deze wereldtijd, maar ze leidt er wel toe om de grens van die macht blijvend in de gaten te houden. Dat het geweten van de in vrijheid gestelde mens, die leeft van de vergeving der zonden, daarbij het uitgangspunt vormt van het analyseren en bekritiseren van de macht, geeft nogmaals aan dat het ‘innerlijke’ en het ‘uiterlijke’ gezichtspunt vooral niet tegen elkaar mogen worden uitgespeeld, maar dat in het innerlijk de criteria worden gevonden voor de beoordeling van het uiterlijk.[8] Bij deze beoordeling dan zou het herdersambt, dat de gewetens weidt, voorop dienen te gaan.

Calvijns werk aan de gemeenteopbouw: Genève 1536 en Genève 1541

De Institutie was in eerste aanleg geschreven voor een ontwikkeld Frans publiek. Ook bij zijn beschouwingen over het ambt van de ‘burgerlijke regering’ zal Calvijn bovenal de Franse koning voor ogen hebben gehad, aan wie hij immers ook de bijgevoegde aanbiedingsbrief schreef. Kort na verschijning van het boek in maart 1536 te Bazel zou hij echter in een andere context aan het werk gaan, namelijk in de stadstaat Genève, waar de hertog van de Savoye was verjaagd, de bisschop gevlucht, de aanval van Bazel afgeslagen, maar de nieuwe machtsconstellatie nog uiterst wankel. In een reeks ‘Artikelen aangaande de organisatie van de kerk en de eredienst’ legden de ‘dienaren (van het Woord)’ in het najaar van 1536 hun voorstellen inzake de nieuwe opbouw van het samenleven voor aan de (kleine) raad van de stad, die deze pas in januari 1537 in behandeling nam.[9] Het was voor de predikanten, onder wie Calvijn (hoe onzeker zijn status, buiten zijn opdracht als houder van bijbellezingen, op dat moment ook was), volstrekt duidelijk dat het, net als in de andere steden in Zwitserland en aangrenzende gebieden – ja zelfs net als in het koninkrijk Frankrijk gewenst was – de overheid diende te zijn, die de hervorming van gemeente en gemenebest ter hand zou nemen. Zij hebben alleen wel hun specifieke wensen met het oog op dat werk. De noodzaak tot intensieve handhaving van de discipline, de ‘tucht’, werd in die dagen alom gevoeld. Zij behoorde, kunnen we nu met Norbert Elias en de zijnen vaststellen, tot een bepaalde fase van het ‘civilisatieproces’ in de vroegmoderne tijd. Maar vanuit christelijk gezichtspunt gezien, diende zij te ontspringen aan het aangaan aan de maaltijd van de Heer, en diende zij, nu zij aan de handen van de bisschop was ontrukt, weer aan de gemeente te worden teruggegeven. Maar door wie werd dan de ‘gemeente’ belichaamd? Door de overheid, die voor de publieke godsdienstigheid zorg diende te dragen? Dat was her en der gebruikelijk en de ‘dienaren’ doen ook zelf een voorstel voor de wijze waarop het hier kan gebeuren: laten er per wijk standvastige en onomkoopbare lieden worden aangesteld, die op handel en wandel van de bewoners toezien. Maar laat het daarbij niet blijven. De predikanten willen er als herders van hun kudde zelf bij betrokken zijn, zodat het vermaan aan wie dwalen werkelijk aan Woord en sacrament kan ontspringen. De oudere visie, dat zij daarbij een zelfstandige kerkelijke organisatie naast die van de ‘burgerlijke regering’ zouden hebben nagestreefd vindt steeds minder aanhang. Eerder wilden zij als trouwe overheidsdienaren, die ook door de raad der stad waren aangesteld, langs deze weg hun regering behulpzaam zijn in het zo nauwgezet mogelijk verrichten van haar taak.[10] Dat de gekozen regering feitelijk bij schuivende verhoudingen binnen de stad deze specifieke beleidsadviezen van de predikanten gaandeweg in de jaren 1537-1538 steeds meer te ver vond gaan[11] doet op zichzelf aan deze intentie niets af.

Dat kan ook worden afgelezen aan het gegeven, dat bij een opnieuw gedraaide politieke wind, wanneer Calvijn wordt verzocht om vanuit Straatsburg over te komen en de stadsregering voor de tweede maal behulpzaam te zijn, in de onderhandelingen over de kerkorde van 1541 op een aantal inzichten van de ‘Artikelen’ van vijf jaar eerder wordt voortgebouwd, zij het met gebruikmaking van inmiddels te Straatsburg opgedane inzichten.[12] Hier wordt gedacht in termen van een ‘viertal taakvelden of soorten functies, die onze Heer heeft ingesteld voor de regering van zijn kerk’, waarvan de ambtsdragers allen door de overheid worden benoemd: 1. ‘herders’ (Pasteurs), dat zijn predikanten die niet alleen het Woord verkondigen maar zich, zoals al in de ‘Artikelen’ gewenst, ook inlaten met het opzicht over hun kudde; 2. ‘leraren’ (Docteurs), voor de scholen en speciaal het theologisch onderwijs; 3. ‘oudsten’ (Anciens) – in 1541 ook genoemd ‘door de raad gevolmachtigde commissarissen’ (Comys pour la seigneurie) – en 4. diakenen (les Diacres). De ‘Anciens’ zijn degenen, die  vanuit de stadsregering met de tucht zijn belast, en door de burgers in deze vrome taak worden (h)erkend. Ze komen van het stadhuis, vervullen ook een politieke functie, maar hebben toch in dit godsdienstige verband een aparte taak. Zij vormen samen een ‘consistorie’ voor tuchts- en huwelijksaangelegenheden, samen met de predikanten.[13] Een aanvulling uit 1561 regelt, dat het weliswaar het gebruik is ontstaan, dat een van de vier burgemeesters dit college voorzit, maar dat hij daarbij zijn regeringsstaf thuis dient te laten. Een politiek gezagsdrager ziet dus toe op de publieke dienst aan God, maar dient, wanneer hij voor de godsdienst werkzaam is, nu ook weer geen politieke machtsuitoefening te tonen. Op deze manier ontstaat een subtiel evenwicht, dat echter de verstrengeling en samenwerking van gemeente en gemenebest veronderstelt.

In Calvijns Franse thuisland, waar de gereformeerden een vervolgde minderheid vormden, kon zulk een constellatie ondertussen ook in 1561 niet aan de orde zijn, en voor de Nederlanden onder de Spaanse Habsburgers evenmin. De ‘ouderling’ als strikt kerkelijke ambtsdrager is dan ook dáár geboren, en niet in het Genève van Calvijn.[14] 

Bijbelse verantwoording: enkele plaatsen uit Calvijns epistelcommentaren

Wanneer Calvijn in 1543 de derde druk van zijn Institutie uitgeeft, verkrijgt het gedeelte dat het ‘Ik geloof de kerk’ uit het Credo bedoelt uit te leggen een aanzienlijke uitbreiding (het is het achtste hoofdstuk).[15] Paul Wernle sprak dan ook van de ‘kerkrechtelijke editie’ van de Institutie. De context van dit pogen was deze: de godsdienstgesprekken tussen Rome en reformatie, waar Calvijn ten dele zelf bij betrokken was geweest, waren mislukt. Het concilie, waarom zo lang was gevraagd, zou nu eindelijk komen, maar het zou zonder de stemmen uit het protestantse kamp gaan plaatsvinden (en wel bijeengeroepen te Trente in 1545). En dus viel te rekenen met een uiteenlopen van kerkelijke structuren van beide partijen voor langere tijd. Mede op grond van zijn ervaringen in Genève en Straatsburg zocht Calvijn daarbij om een houdbaar model voor de kerken van de hervorming. Het idee, daarbij met het oog op een nieuw begin ‘terug’ te moeten gaan tot op de begintijd van de christenheid, was daarbij eigen aan de tijd. Bij een zo intens met de schriften levend mens als Calvijn zou het trouwens ook wel vreemd zijn geweest, als bijbelse overwegingen geen rol hadden gespeeld bij het ontwikkelen van voorstellen voor zijn eigen tijd, al verschillen de meningen over de vraag of zijn ‘bijbelse fundering’ ook maar in de verte geslaagd is.[16] Voordat we ons wenden tot het bedoelde ordeningsvoorstel van de ambten bezien we eerst een aantal plaatsen uit de brieven van de apostelen, die voor Calvijn een rol hebben gespeeld en waar hij duidelijk gezocht heeft naar aanwijzingen die hem verder konden helpen. Zoals meestal bij hem, werken daarbij de uitleggingen in de commentaren en de verwijzingen binnen de Institutie (in haar functie van bijbelse hermeneutiek) op elkaar in.

1 Petrus 5:(1-)3: ‘De presbyters onder u vermaan ik als medepresbyter: … hoedt de kudde Gods … niet als heerschappij voerend over hetgeen u ten deel is gevallen, maar als voorbeelden der kudde.’ Al in de Institutie van 1536 was het Calvijn opgevallen, dat hier sprake is van de ‘cleros’ (NBG-vertaling: ‘hetgeen u ten deel is gevallen’), de ‘erfdelen’.[17] Dat zijn dus juist niet de ‘clerici’ die zich in de kerk van Rome hebben breed gemaakt, maar het zijn de afzonderlijke kerken. Heel het volk van God heet zijn erfdeel! Het is immers een koninklijk priesterschap, zoals Petrus ook stelt (1 Petrus 2:5.9). Dit lijkt me een van de plaatsen, waar Calvijn zinspeelt op het ‘algemeen priesterschap der gelovigen’, dat bij Luther in de jaren van de grote reformatorische wending zo’n rol speelt. Er bestaat geen bijzondere clerus, of liever: allen die geloven beërven de beloften. En zij die regeren in de gemeenten Gods doen dat met het oog op de bewaring van dat erfdeel, hen toevertrouwd. Voor het overige volgt Calvijn in zijn commentaar van 1551 de lijn die hij inmiddels heeft ontwikkeld: Petrus was ongetwijfeld een episcopos, opziener, maar als zodanig ook presbyter, en de oudsten hebben deel aan het presbyterschap voor zover zij mee besturen.

Romeinen 12:(6-)8: ‘(Wij hebben nu gaven, onderscheiden naar de genade die ons gegeven is:) … wie leiding geeft, in ijver.’ Verschillende van de gaven in de gemeente, die Paulus hier opsomt, probeert Calvijn in zijn commentaar van 1540 te verbinden met bepaalde functies en ambten. Bij de leidinggevende functies denkt hij in 1536 nog aan ‘koningen en andere oversten’ aan wie de goddelijke Voorzienigheid en Gods heilige ordinantie het bestuur heeft toevertrouwd.[18] Maar in 1543 heeft hij zich, op voorspraak van Bucer, bedacht: de apostel spreekt niet over de magistraten, want die waren toen nog geen christenen, maar tot degenen die tot het geestelijk regiment der kerk waren ‘toegevoegd’ aan de presbyters.[19] En zo komt het ook in latere drukken van het commentaar terecht: allereerst moet hier aan de seniores (denk aan de Geneefse ‘Anciens’) worden gedacht, die ‘censura morum’ pleegden, al blijft de vermaning zinvol voor leidinggevenden in algemene zin.

1 Korintiërs 12:28: ‘God heeft sommigen aangesteld in de gemeente, ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraars, verder krachten, daarna gaven van genezing, (bekwaamheid) om te helpen, en te besturen, en verscheidenheid van tongen.’ In zijn commentaar uit 1546 betoogt Calvijn, wat hij in de Institutie aan de hand van Efese 4:11 eveneens had betoogd: dat deze lijst niet uitputtend is, dat het niet alleen om ambten gaat, en dat er zowel tijdelijke als duurzame functies onder te vinden zijn. ‘De bekwaamheden tot besturen (gubernationes)  interpreteer ik als [die van] de seniores, die toezicht hielden op de tucht. De vroege kerk had immers haar senaat, die het volk in eerzaamheid van zeden behield.’ De seniores werkten daarin samen met de presbyters[20] – net als Calvijn dat voor het Geneefse consistorie ook had bedacht.

1 Timoteüs 5:17: ‘Aan de presbyters, die goede leiding geven, komt dubbel eerbewijs toe [‘dubbel’ namelijk in vergelijking met de in het voorgaande vers genoemde weduwen], vooral hun, die zich belasten met prediking en onderricht.’ Blijkbaar, zo concludeert Calvijn zowel in zijn Institutie van 1543 als in zijn commentaar van 1548, zijn er twee soorten presbyters:[21] het ene soort geeft zowel leiding als belast zich met prediking – prediking én daarmee tegelijk onderricht, want het moet geen woordkunst zonder stichting zijn –, het andere geeft alleen leiding. Niet allen werden dus tot het onderrichten geordineerd. ‘Er werden ernstige en beproefde mannen uit het volk gekozen, die samen met de herders in een gemeenschappelijk beraad en met gemeenschappelijk gezag de kerkelijke tucht moesten verzorgen.’

‘Over de leraren en dienaren der kerk, hun verkiezing en taak’ (Institutie 1559: IV, iii)

Tegen de achtergrond van zowel de situatie in de kerk waar Calvijn zelf aan verbonden was als van de stemmen van de apostelen die bij hem resoneerden, kunnen we ons nu wenden tot de paragrafen (sectiones) waarin Calvijn zich in de derde editie van zijn Instititie in 1543 aan zoiets als een ‘leer van het ambt’ wijdt, en die hij in de laatste editie 1559 zal bundelen tot het derde hoofdstuk van het vierde Boek. Welke posities neemt hij hier in? Welke lijnen zet hij uit? En ook: welke aarzelingen toont hij?[22]

IV, iii, 1, eerste gedeelte: de ‘orde’ waardoor de Here zijn kerk regeert. De naam van het traktaat is (met de felle toon van de passage over de ‘wijdingen’ uit 1536 in de herinnering wellicht: verrassenderwijs) weinig anders dan die, welke de traditie er al aan toekende: het gaat om de vraag naar de rechte ‘orde’ van de kerk. Hier geldt het grote reformatorische uitgangspunt: de Here alléén regeert en doet dat door zijn Woord. Alleen dat Woord immers komt alle gezag (imperium) toe. Maar nu blijkt Hij dit Woord toch alleen door bemiddeling tot ons te laten komen. Hij had dat niet zo hoeven doen, dat is zijn vrijheid: Hij had ook zelf kunnen verschijnen of zijn engelen zenden. Maar hij doet het niet. Hij heeft namelijk mensen gezonden, om zijn verborgen wil uit te leggen. Hier zoekt Calvijn naar woorden. Zijn die mensen Gods plaatsvervangers? Toch niet, hoogstens ‘als het ware’. Vertegenwoordigen ze hem dan in persoon? Of stellen ze hem tegenwoordig (‘praesentem exhibere’?). Enkele  kernbegrippen van de cultuur, ‘vicariaat’, ‘representatie’, ‘presentie’ zelfs, worden wel even opgeroepen, maar ook weer schielijk teruggenomen (ze gelden namelijk slechts ‘quasi’, schijnbaar, of ‘quodammodo’, tot op zekere hoogte). Ze leggen blijkbaar te veel vast en kunnen tot nieuwe klerikale pretenties leiden. En toch zijn er niet meteen betere woorden voorhanden, of het moest zijn het (met de titel van boek IV als geheel corresponderende) begrip van de dienaar als ‘instrument’, maar dat is wel weer erg ‘instrumenteel’ van de mens gesproken. Ik ben geneigd deze verlegenheid toe te schrijven aan de aard van de reformatorische inzet bij het Woord zelf. Deze staat het welbeschouwd niet toe, om het ambt als delegatie vanuit de gemeenschap, of als verbijzondering van het algemeen priesterschap te denken. Het gezag van het Woord vindt zijn grond uitsluitend in zichzelf, en daarmee is de dienst van het Woord eigenlijk evenmin fundeerbaar. Vergeving moet ons áángezegd worden, aan dat inzicht hangt alles. En dus komt het niet uit onszelf op. Maar er is niettemin wel een mens, die het een ander mens aanzegt. Calvijn fundeert dit eigenlijk niet, hij geeft wel enige overwegingen, waarom deze stand van zaken toch wel goed zou kunnen zijn: 1. de Here toont zijn goedgunstigheid en zijn menslievendheid jegens ons, door juist langs de weg van de dienst van mensen tot ons te willen spreken; 2. Hij maant ons tegelijk tot nederigheid, doordat zijn dienaar op ons afkomt die misschien naar aardse verhoudingen wel eens onze míndere zou kunnen zijn; zo maar een ‘mensje uit het stof verrezen’ (de door Oepke Noordmans zo beminde Calvijnse uitdrukking) komt op ons toe en roept ons op tot het toebrengen van alle eer aan God: juist de laagheid van degene die ons roept doet ons de hoogheid van Gods eer beseffen – het is het messianisme op de wijze van Paulus, waardoor Calvijn zich hier laat inspireren: kracht in zwakheid volbracht, de schat in aardse vaten (2 Korintiërs 4:7).

IV, iii, 1 tweede gedeelte en 2: het bewaren van de eenheid. Een argument voegt Calvijn nog aan het voorgaande toe: doordat in de figuur van de ambtsdragers de ene mens de ander te hulp komt, worden wij eraan herinnerd dat wij elkaar nodig hebben, dat wij leven bij de gratie van de weldaad van de ander die op ons toekomt. Hier wordt nu voor de eerste maal Efeziërs 4:4-16 in extenso geciteerd: het Messiaanse lichaam wordt opgebouwd in de liefde tot éénheid, toegroeiend naar hem die het hoofd is. Voor het oecumenisch gesprek is deze passage van belang, omdat immers in de meer episcopale tradities de functie van het ambt als belichaming van kerkelijke eenheid een centrale rol speelt. Voor Calvijn is dit zeker een motief, zij het dat de enkele dienaar bij hem juist niet zozeer de eenheid massief neerzet, maar er juist in de gebrokenheid van zijn bediening naar verwíjst. De ‘orde’ van de kerk is als het zenuwstelsel, dat de leden bij elkaar houdt, maar die orde is in zichzelf pluraal, naar de verschillende ‘uitdelingen’ van gaven aan zijn dienaren door de hemelse Heer. Met een reeks schriftplaatsen wordt ter afsluiting van dit gedeelte (in sectio 3) de lofzang gezongen van de ‘waardigheid’ (dignitas) van een dergelijk ambt, dat in zwakheid wordt volbracht.

IV, iii, 4-7: buitengewone en gewone ambten. Nogmaals neemt Calvijn nu zijn uitgangspunt in Efeziërs 4, maar nu om niet de eenheid, maar juist de pluraliteit te benadrukken. Hoe valt enige orde aan te brengen in het vijftal functies dat de apostel hier opsomt binnen de gemeente? Calvijn zet in met een voor hem gewichtig onderscheid: er zijn ‘buitengewone’ en er zijn ‘gewone’ ambten. Tot het ‘buitengewone’ rekent hij allereerst het apostelschap. Zeker: het Woord moet bediend blijven, de leer moet voortgang vinden, en wel op herderlijke wijze. Maar daarmee is het ‘opvolgen’ (‘succedere’) van de plaats van de apostelen nog geen ‘apostolische successie’ in de zin van de hiërarchische oude kerk. De apostelen waren uniek, als ‘eerste architecten van de kerk’: zij brachten het evangelie over de gehele aarde, vermoedelijk (Calvijn toont zich hier weinig zeker van zijn zaak) met behulp van ‘evangelisten’. Hetzelfde gold voor de profeten en de bijzondere openbaring die zij ontvingen. Let wel: in al deze gevallen is niet uitgesloten, dat in later dagen, vanwege de bijzondere nood der tijden, een buitengewoon ambt nodig zal zijn, zeker het apostolische maar wellicht ook (al werkt Calvijn dit – anders dan vóór hem Zwingli – nauwelijks uit) het profetische. Het is bepaald niet uitgesloten, dat Calvijn zelf zijn eigen roeping als reformator in een dergelijk buitengewoon licht zag,[23] al is het dan in de gereformeerde traditie nooit gekomen tot iets dat vergelijkbaar is met het ‘leerstuk over de roeping van Luther’ op luthers erf. Zo blijven van de vijf functies, in Efeziërs genoemd, alleen de ‘leraar’ en de ‘herder’ over als bestendig in de kerk. Dit komt overeen met de aanduiding van ‘leraren en dienaren’ in de hoofdstuktitel van 1543. Daarstraks zagen we al, dat de ‘docteurs’ in de Geneefse kerkorde speciaal waren vrijgesteld voor scholen en theologisch onderwijs. Zij vervulden dus een deel van de taak van de ‘herder’, waren als het ware een specialisatie van dat ene hoofdambt, dat bestaat in de verkondiging van het evangelie en de bediening van de sacramenten. Zoals gezegd zetten deze herders het werk van de apostelen voort, maar wel in verbinding met één kerk in het bijzonder. Je kunt zeggen: de binding aan het Woord wordt hier gekoppeld aan een binding met een gemeente, zoals verderop de goddelijke roeping ook een bevestiging blijkt te moeten krijgen in een roeping door mensen. Wie een ambt draagt mag zich derhalve aan geen van beide lijnen van verantwoording onttrekken.

IV, iii, 8-9: de de facto voorgestelde kerkelijke orde. Aan het begin van de achtste sectie maakt Calvijn een sprong. Niet langer het vijftal functies van Efeziërs vier lijkt nu zijn leiddraad te vormen, maar eerder de vigerende Geneefse kerkorde. Welke ambten zijn blijvend? We vernemen: opzieners (episcopos), presbyters, herders (pastores) en dienaren (ministros) duiden in de geschriften van de apostelen eigenlijk afwisselend op dezelfde ambtsdragers, die de kerk regeren. Zij betreffen allen de dienst van het Woord, vanuit verschillende gezichtspunten. Nu merkt Calvijn daarbij op: Efesiërs 4 spreekt weliswaar alleen hiervan, maar de kerkelijke functies gaan hierin niet op. Er zijn er nog twee (twee ‘ambten’ vertaalt Sizoo, maar in de Latijnse tekst ontbreekt een zelfstandig naamwoord), die evenals de dienst van het Woord een blijvend karakter hebben: de regering en de verzorging van de armen. Voor de ‘regeerders’ denkt Calvijn dan aan de ‘oudsten’ (seniores) – zoals we al hoorden: een groep, toegevoegd aan de presbyters –, die gelijk de Geneefse ‘anciens’ deel uitmaken van een kerkelijke senaat met het oog op de tucht, en de armenzorg hoort bij de diakenen, die voor Calvijn daadwerkelijk dragers zijn van een tweede kerkelijk hoofdambt (al wenste de Geneefse overheid dat nauwelijks zo te zien).

IV, iii, 10-16: de verkiezing tot het ambt en de wijze van ordineren. In de laatste paragraaf concentreert Calvijn zich op de gang van zaken bij de herders en de diakenen, over de seniores spreekt hij nauwelijks meer. Met hun verkiezing moet het bovenal ordelijk toegaan. Voorop staat hun innerlijke gesteldheid: vrezen zij de Here, onderkennen zij verkeerde motieven bij zichzelf, vluchten zij de hoogmoed? Vervolgens dienen zij ook door mensen aangewezen te worden. Hier zijn de ambtgenoten, mededienaren, van belang, maar naar oudkerkelijk gebruik ook het volk, ‘met opsteken der handen’ (zij het dat de aristocraat Calvijn vanzelfsprekend geen woeste toestanden bij het ‘plebs’ wenst te zien ontstaan). Hier zien we voor een moment dus het priesterschap van alle gelovigen toch ook kerkrechtelijk in werking gesteld. Zoals we al eerder vernamen acht hij tenslotte de rite van de handoplegging geen bijgeloof: ze heeft oude papieren en biedt een tastbare herinnering aan de dienaar, dat hij vanaf zijn ambtsaanvaarding niet langer zijn eigen meester is, maar van Godswege tot dienstbaarheid aangewezen.

Nogmaals: wat is er aan de hand met het ambt?

Tot slot keren we nog terug tot de drie aspecten van de huidige vraagstukken rond het ambt, waar we deze bijdrage mee hebben ingezet. Hoe doet de kennismaking met Calvijn ons daar nu naar kijken?

1. Allereerst was er de vraag naar het gezag. In dit opzicht heeft Calvijn het ons er niet gemakkelijker op gemaakt. Integendeel, kun je eerder zeggen. Aan de voorrang van het Woord, aan de gave van de Here om zijn kerk te regeren door zijn dienaren, lijkt hij geen moment te hebben getwijfeld. Hoe zou hij, vanuit het geheel van zijn streven,[24] ook ruimte moeten hebben gekend voor een ander uitgangspunt? Er moet wel iets bij worden gezegd. Want we hoorden ook de aarzeling: hoe dit te zeggen? Neemt in de ambtsdrager een mens de plaats in van God, vertegenwoordigt hij hem, stelt hij hem tegenwoordig? Dat alles toch niet. In zwakheid wordt Gods kracht openbaar, juist dát laat hij zien. Het Woord dat hij te spreken heeft is ‘maar een woord’, kwetsbaar, gemakkelijk verdraaid en vertrapt. Het is een woord van het kruis, dwaasheid voor de wereld, vergeving voor wie geen vergeving verdienen. Zeer zeker heeft dit woord een potestas, draagt het een machtsaanspraak met zich, maar dat dient altijd allereerst vanuit de verborgen goddelijke raad te worden gezien, dat valt niet af te lezen aan wat voor massieve klerikale zichtbaarheid dan ook. De categorie van het gezag vervalt dus niet, maar het is wel – althans in beginsel, lang niet altijd zoals het ‘vertegenwoordigd’ wordt – een gezag als van terzijde, dat stand dient te houden in de vervolging en in de verstrooiing. In zoverre zou ik ook weer zeggen, dat het zich aan de gangbare, vaak zo vlot in de mond genomen, tegenstellingen onttrekt.

2. De beide andere kwesties, die van de overgeleverde gereformeerde ‘ambten’ en die van een ‘gereformeerde bisschop’ liggen op een wat ander vlak. Eerst de vraag naar de diaken en de ouderling in deze tijd. Met de diaken ligt het van Calvijn uit gezien eigenlijk vrij duidelijk. Het is hét tweede ambt dat de vroege christenheid ons naast de dienst van het Woord heeft nagelaten, het diende in de zestiende eeuw in ere te worden hersteld en het verdient dat onder gewijzigde omstandigheden – zeker in oecumenisch opzicht, maar ook binnen de gereformeerde wereld – nog steeds. Het is diep geworteld in de eredienst en het stelt de zaak van de armen tegenwoordig in gemeente en gemenebest. Dat kan niet nadrukkelijk genoeg gebeuren. De ouderling bleek een ingewikkelder geval. Eigenlijk was de ancien in Genève, zoals we zagen, de verbindingsofficier tussen stadhuis en predikanten, de politiek commissaris in de kerkenraad. Calvijn wilde, dat hij zich van het specifieke karakter van zijn godsdienstige taak bewust was, maar betwistte zijn rol als overheidsdienaar zeker niet. In dat opzicht is er veel veranderd: in het huidige politieke klimaat wil niemand terug naar een dergelijke verstrengeling van christelijke godsdienstoefening en christelijke samenleving (al roepen sommige lieden uit wel eens dat een politiek commissaris om de preken te controleren in de moskee misschien zo gek niet zou zijn – maar de prediking was in Genève nu juist weer vrij). Maar in andere opzichten is er veel voor te zeggen, dat er in de kerkenraad juist mensen zitten die midden in de maatschappij staan en vanuit hun maatschappelijke ervaring hun specifieke bijdrage leveren aan de opdracht van de kerk. De dienaren van het Woord immers komen en gaan, binden zich dan wel voor een tijd aan een gemeenschap, maar hebben toch altijd ook de onrust van de apostel in hun bloed. De ouderling – juist niet als de oudchristelijke ‘presbyter’, hoewel hij komt in zijn eigen opdracht de presbyter-predikant wel te hulp bij het vervullen van diens herderlijke taak – daarentegen stelt de gemeenschap present in haar continuïteit en haar verandering, haar verborgen geheimen en haar sociale context. In het oecumenisch gesprek met andere confessionele tradities is deze figuur een unicum. Dat is niet iets om ons voor te schamen, maar iets om juist goed voor het voetlicht te brengen.[25]

3. Tenslotte de vraag naar een bovenplaatselijk ambt, dat een rol kan spelen in het verwijzen naar de eenheid binnen de veelheid van de kerken. We zagen, dat Calvijn in zijn uitleg van Efeziërs 4 de pluraliteit van de gaven en functies meer onderstreept dan het zichtbaar maken van het verborgen hoofd der kerk dat Christus is. Maar we zagen ook, dat voor hem de opziener (episcopos) en de presbyter eigenlijk nauwelijks een onderscheiden ambt hadden, maar samen deel hadden aan de dienst van het Woord. Als historisch inzicht leert, dat de vroege bisschop het presbyterium voorzat als een consul de senaat, acht hij dat op zichzelf nog geen verwording.[26] Later heeft hij in kerkordelijke voorstellen een bovenplaatselijk opziener wel overwogen, en in elk geval heeft hij zichzelf (in zijn ‘buitengewoon ambt’?) toch min of meer als ‘bisschop van Genève’ gepresenteerd, al noemde hij het niet zo. Zulke historische verwijzingen kunnen voor ons nooit een reden zijn, het ‘dan ook maar te doen’. Als we een persoonlijker karakter willen geven aan het opzicht, vooral aan dat over de predikanten, of als we willen voorkomen dat een bovenplaatselijke kerkelijke organisatie opgaat in een bureaucratisch werkgeverschap, kunnen wij er eventueel zo onze eigen redenen voor hebben. Mocht het ervan komen, dan zal ik op de binnenplaats van de aula van de universiteit te Kampen Calvijn wel een knipoog gunnen.

Gespreksvragen:

1. ‘Het gevaar is, dat wij gaan praten en nog eens praten en geloven in ons eigen gepraat, en gelijk-hebben of gelijk-willen-hebben, voordat wij hebben gezien, persoonlijk en tezamen, dat het gezag voorop gaat.’ K.H. Miskotte, Bijbels ABC (1941). Durft u een dergelijke zin voor uw rekening te nemen?

2. Hoe verhoudt zich de positie van de ‘ancien’ in Genève tot het beginsel in de gereformeerde traditie in de Nederlanden, dat Dienaar des Woords, Ouderling en Diaken ‘geen heerschappij over elkaar mogen voeren?’ en hoe staat u daar tegenover?

3. Behoeft de Protestantse Kerk in Nederland bepaalde daartoe aangewezen dienaren van het Woord die zich in het bijzonder toeleggen op het opzicht?


[1] [H. Berkhof,] ‘Wat is er aan de hand met het ambt? Studierapport, aangeboden door de generale synode van de Nederlandse Hervormde Kerk krachtens besluit van haar vergadering van 18 februari 1969’, ’s Gravenhage 1971.

[2] Zie voorts: R.H. Reeling Brouwer, ‘Ambt en ambacht: de achtergronden, de actualiteit’, in: Kerk en Theologie 59(2008)1, 45-58.

[3] Zie bijv. kritisch M. den Dulk, ‘De verzoeking Christus te representeren’ in: M. Brinkman, A. Houtepen (red.), Geen kerk zonder bisschop? Over de plaats van het ambt in de orde van de kerk, Zoetermeer 1997, 115-129.

[4] Vgl. in 159 Inst. IV, i, 20-22, De verbondenheid van de artikelen over de kerk en de vergeving in het Apostolicum krijgt hier, vergeleken met die van 1536, ook nog een nieuwe, namelijk anti-doperse spits: wie al in dit leven louter van een ‘gemeente zonder vlek of rimpel’ droomt miskent, dat de kerk leeft van vergeving alleen.

[5] Toen Calvijn vanuit zijn ballingschap te Bazel in 1535 vernam, dat koning Frans I de mislukte doperse onderneming in Münster als argument gebruikte om in Frankrijk de ‘luthériens’ te vervolgen, voegde Calvijn aan zijn catechetisch werk een tweetal hoofdstukken toe die meer het karakter hadden van een verdediging van het reformatorische geloof.

[6] Lees in Johannes Calvijn, Institutie 1536. Onderwijs in de christelijke religie, vertaling dr. W. van ’t Spijker, Kampen 1992, 227-243. Waar in deze vertaling ‘oudste’ of ‘ouderling’ staat heeft Calvijn telkens ‘presbyter’ geschreven. Over het probleem van deze weergave hieronder meer.

[7] In een aantal toevoegingen uit 1543, in 1559 terechtgekomen in o.a. Inst. IV, xix, 28, zal Calvijn op grond hiervan zelfs betogen, dat de bijbelse fundering van de rite het mogelijk maakt om de handoplegging wel als sacrament te beschouwen, maar dat vooral het feit dat deze rite niet alle gelovigen betreft hem ervan weerhoudt om hiervan te spreken. Vgl. Ed. A.J.G. Van der Borght, Het ambt her-dacht. De gereformeerde ambtstheologie in het licht van het rapport ‘Baptism, Eucharist and Ministry’ (Lima 1982) van de theologische commissie ‘Faith and Order’ van de Wereldraad van Kerken, Zoetermeer 2000, 175-180.

[8] In 1559 zal het eerste onderdeel, over ‘de christelijke vrijheid’, terechtkomen in Inst. III, xix, direct aansluitend aan het traktaat over de rechtvaardiging (wat uiterst passend is) en het tweede onderdeel, over ‘de kerkelijke macht’ (namelijk om wetten te maken), in Inst. IV, x, omgeven door het kerkelijke leergezag (IV, ix) en de kerkelijke jurisdictie (IV, xi). De oorspronkelijke eenheid van deze onderdelen dient echter wel vastgehouden te worden, want anders kan het bijvoorbeeld gebeuren, dat er met de kerk van Rome overeenstemming lijkt te bestaan over de leer van de rechtvaardiging terwijl het kerkelijk machtsapparaat in het gesprek buiten schot blijft.

[9] Zie voor een vertaling van deze ‘Artikelen’ met een inleiding Rinse Reeling Brouwer, De handzame Calvijn, Amsterdam 2004, 47-65. Tot het hervormingsprogramma van de artikelen behoorde ook het voorstel, de catechese aan kinderen weer ter hand te nemen. Daartoe schreef Calvijn een Catechismus, die eveneens in De handzame Calvijn is opgenomen op 67-130 en die tevens door dr. W. de Greef is vertaald onder de titel ‘Het geloof dat wij belijden’, Houten 2003 (zie voor de ambtsvraag in het bijzonder de samenhang tussen de laatste vijf artikelen: 29. ‘Het avondmaal des Heren’, 30. ‘De herders der kerk en hun macht’, 31. ‘De menselijke tradities’, 32. ‘De excommunicatie’, 33. ‘De gezagsdragers’). Voor het voornemen, om aan de hand van de Catechismus ook alle inwoners der stad een eed op de reformatorische belijdenis te laten afleggen, bleek deze tekst te veeleisend te zijn.

[10] Vgl. H.A. Speelman, Calvijn en de zelfstandigheid van de kerk, Kampen 1994, 41-86.

[11] Het conflict spitste zich daarbij met name toe op de kwestie van de ‘eed op de belijdenis’, niet op de vraag van de ambtelijke bevoegdheden.

[12] ‘Ordonnances ecclésiastiques’ 1541, herzien 1561, OS II (325)328-364. Vgl. de bespreking in Speelman, a.w., 87-124. Zoals met de ‘Artikelen’ de Catechismus van 1537 correspondeert, zo met de ‘Ordonnances’ van 1541 de hernieuwde Geneefse Catechismus van 1542/1545. Het vierde hoofddeel daarvan behandelt onder vraag 377 in verband met het Woord en onder vraag 366 in verband met de sacramentsbediening de ‘herders’, tevens helemaal aan het slot onder vraag 373, in verband met de avondmaalstucht, de ‘oudsten’.

[13] Aanvankelijk was gedacht aan een overheidscollege voor huwelijksaangelegenheden, dat in de plaats moest komen van het vroegere bisschoppelijke ‘consistorium’, en waaraan de Raad desgewenst enkele predikanten als adviseurs kon toevoegen. Vervolgens echter werd dezelfde term gebruikt voor een breder gezamenlijk overleg van ‘Anciens’ en predikanten, waarbij de huwelijksaangelegenheden mede waren belegd. Zie J. Plomp, De kerkelijke tucht bij Calvijn,Rijswijk 1969, 283-287. Speelman, a.w. 94, is van mening, dat het in 1541 zowel voor de Raad als voor Calvijn zo lag, dat de overheidsvertegenwoordigers  werden verondersteld in dit overleg het voortouw te nemen.

[14] Het is ook zeer de vraag, of Calvijn een dergelijke ontwikkeling wel heeft gewild. Zie Speelman, a.w. 125v.v.

[15] Dit hoofdstuk kent maar liefst 224 paragrafen. De paragrafen 34-50 hiervan zijn in 1559 terecht gekomen in het hieronder de bespreken derde hoofdstuk van het vierde Boek. Ze hebben na 1543 vrijwel geen uitbreiding meer ondergaan.

[16] Paul Wernle, Der evangelische Glaube nach den Hauptschriften der Reformatoren. III. Calvin, Tübingen 1919, 366 meent geheel en al van niet. Berkhof, a.w. 46-47, meent: ‘Calvijn ging met grote en ons inziens gewettigde en geboden vrijheid te werk bij het ontwerpen van een ambtenstructuur van zijn tijd. Hij was zich echter van deze vrijheid niet bewust en zou haar ook niet hebben gewild.’ Van der Borght, a.w. 146-147 daarentegen schrijft: ‘Zorgvuldig probeert hij de betekenis van de Schriftgegevens te verstaan in het licht van de tijd waarin hij leeft. Hij heeft het dan over “de noodzakelijkheid der tijden”, IV, iii, 4, of “de ervaring gedurende lange tijd”, IV, iii, 8. Daarom zijn deze paragrafen erg spannend. De toon is aftastend en aarzelend. Calvijn wil zelf niet de indruk wekken dat over de onderscheiden ambten het laatste woord is gesproken. In het licht van zijn tijd interpreteert hij en maakt hij keuzes.’

[17] Inst. 1536 OS I, 206 = Inst. 1559: IV, iv, 9 en OS I, 239 = Inst. 1559: IV, x, 7.

[18] OS I, 261 = Inst. 1559: IV, xx, 4.

[19] Inst. 1543: 8, 169 = 1559: IV, xi, 1.

[20] Het commentaar loopt hier parallel aan de beschrijving in Inst. 1559: IV, iii, 8 (passage uit 1543).

[21] Inst. 1559: IV, xi, 1. In het klassieke Nederlandse bevestigingsformulier voor ouderlingen komt deze uitleg terug. In de Angelsaksische wereld leidde het tot een onderscheid in ‘the ruling elder’ (ouderling) en ‘the teaching elder’ (predikant); dat gaat bepaald verder dan Calvijn voor ogen stond.

[22] Het nu volgende laat zich vergelijken met de bespreking bij Van der Borght, a.w. 128-153. Ik hoop in mijn poging tot herlezing toch weer eigen accenten te plaatsten.

[23] Lees maar de ‘rekenschap van een hervormer voor Gods rechterstoel’ in Calvijns beroemde brief aan kardinaal Sadoleto (1539), De handzame Calvijn, a.w. 173-178.

[24] Denk ook, hoewel nooit zonder innerlijke spanningen, aan de voorrang voor de Godskennis boven de zelfkennis, voor het Evangelie voor de Wet, voor de Verkiezing voor het Verbond (de onzichtbare voor de zichtbare kerk) en zo verder.

[25] Zie voorts: R. Boon, ‘Geen kerk zonder ouderlingen!’, in: K. van der Horst e.a. (red.), Voor de achtste dag. Het Oude Testament in de eredienst. Een bundel opstellen voorprof. J.P. Boendermaker, Kampen 1990. Boon trekt ook, met alle voorbehoud, de vergelijking met de ‘oudste’ in Tenach en nabijbels Jodendom. Deze vergelijking met de ‘synagoga vetus’ haalt Calvijn ook al aan in een citaat uit (Pseudo-)Ambrosius, Inst. 1559: IV, xi, 6.

[26] Inst. 1559: IV, iv, 2; vgl. Van der Borght, a.w. 156 en J. Kronenburg, Episcopus Oecumenicus. Bouwstenen voor een theologie van het bisschopsambt in een verenigde reformatorische kerk, Zoetermeer 2003, 50-53.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie