Calvijn en de kredietcrisis. Als je geld uitleent…

C

Uit: Johannes Calvijn, Harmonie op de boeken van Mozes II-V

Bespreking van Ex. 22:25, Lev. 25:35-38 en Deut. 23:19-20 in de appendices bij het achtste gebod (‘niet stelen!’)

[Schipper-editie, Amsterdam 1671, Vol. I, 526-528; vgl. André Biéler, La pensée économique et sociale de Calvin, Genève 1961, 461-465].

Uit deze [drie] plaatsen leren wij, dat het niet volstaat wanneer iemand afziet van het goed van een ander, wanneer mildheid (humanitas) en erbarmen (misericordia) niet van kracht zijn om de nood van de armen te verlichten. Heidense schrijvers hebben dit ook wel gezien, hoewel niet altijd even duidelijk, toen zij aangaven dat mensen voor elkaar geboren zijn en dat zij daarom de levensgemeenschap niet goed kunnen onderhouden als zij elkaar niet wederzijds hun diensten bewijzen. Daarom, opdat wij de naasten niet beroven en zo als dieven voor Gods aangezicht bekend staan, moeten wij leren dat een ieder de capaciteit in zich draagt om weldoener te zijn tegenover degene die dat nodig heeft. Want de vrijgevigheid (liberalitas) is een onderdeel van de gerechtigheid (justitia), zodat terecht iemand voor een onrechtvaardige moet worden gehouden die de nood van zijn broeders niet tegemoet komt waar hij kan. Hier is de aansporing van Salomo van toepassing, dat wij binnenshuis water moeten drinken uit onze eigen fonteinen, en buiten beken laten vloeien tot onze naasten (Spr. 5:15.16). Want nadat hij heeft geleerd dat een ieder tevreden moet zijn met het zijne, en zich geen rijkdom moet verwerven ten koste van de ander, voegt hij daaraan toe, dat zij niet op juiste wijzen van hun goederen genieten in overvloed wanneer zij deze niet meedelen aan de armen, om hun gebrek te lenigen. Want daarom ontmoeten de rijke en de armen elkaar ook, zoals Salomo elders zegt (Spr. 22:2), omdat de Heer de Schepper is van beide.

Ex. 22:25. Als je geldt uitleent…] De mildheid (humanitas) komt in hoge mate tot uitdrukking in de kwestie van het uitlenen, vooral wanneer iemand, teruggebracht tot het uiterste [minimum], het erbarmen (misericordia) van de rijken opwekt. Want dit is wel de toets op onze christelijke liefde (charitas), wanneer we, naar het gebod van Christus, geven zonder hoop om terug te krijgen (Lc. 6:35). [… Het gaat hier (bij Lucas) niet om woeker, zoals sommigen hebben gedacht, maar:] Christus herinnert ons eraan, dat als wij de gunst van de rijken wensen te ontvangen, wij op deze manier geen enkel voorbeeld laten zien van onze mensenliefde en ons erbarmen. Daarom stelt hij een ander type vrijgevigheid voor, dat geheel ‘om niet’ is, namelijk om de armen te hulp te komen, niet alleen omdat onze lening hachelijk is, maar omdat zij niet hetzelfde kunnen teruggeven.

[Lev. 25:35. Voordat God over leningen te spreken komt, prent hij eerst nog de noodzaak tot erbarmen in, met gebruik van de metafoor van het ‘vasthouden’ van de hand van degene die wankelt. Wat daarop volgt over vreemdelingen en bijwoners onderstreept dit naar mijn mening: ook hen zal men gastvrijheid.niet onthouden, hoeveel te minder zal men dan mildheid weigeren jegens de broeders].

[Lev. 25:36]. Toegevoegd wordt een gebod tot uitlenen zonder rente dat, hoewel het een politieke wet is, toch afhangt van de regel van de mensenliefde, omdat het licht kan gebeuren dat behoeftigen worden uitgeput door de inning van rente, en dat hun bloed welhaast wordt uitgezogen. [Doel was de wederzijdse en broederlijke affectie tussen de Israëlieten. Dit blijkt uit het feit dat het gebod niet van toepassing was op de volkeren (Deut. 23:20), omdat de geestelijke wet voor hen niet gold. Waar de juridische wet die God zijn volk voorschreef is afgeschaft blijft toch dat wat de mensenliefde voorschrijft bestaan]. Nadat de scheidingsmuur die ooit Joden en heidenen scheidde is afgebroken, is onze situatie nu een andere. Daarom moeten wij allen zonder uitzondering ontzien, zowel in het vragen van rente als bij andere vormen van afpersing, en moeten wij de billijkheid (aequitas) zelfs jegens vreemdelingen bewaren. [Want de ‘huishouding van het geloof’ (Gal. 6:10) vraagt de eerste aandacht, maar het  gemenebest van de mensheid (communis generis humanis societas) vraagt dat we niet rijk proberen te worden ten koste van anderen].

[Ondertussen staat God het vragen van rente in het verkeer met de volkeren toe, omdat anders de regel van de wederkerigheid (mutua aequibilitas) niet zou worden onderhouden. Verondersteld is dan wel, dat beide partijen gelijkwaardig zijn en onder dezelfde voorwaarden handelen].

Maar nu is de kwestie, of ‘woeker’ een kwaad is in zichzelf?

Zeker schijnt dat wat zelfs de heidenen hebben veracht allerminst geoorloofd voor de kinderen van God. [Zie de uitspraken van Cato over de straffen op woeker; en zie de enorme opstanden (graves tumultus) die zich in Rome periodiek voordeden als de woekeraars het volk uitzogen.]

De term ‘woeker’ is zo algemeen veracht, dat men er een ander begrip voor in de plaats pleegt te stellen, zonder deze negatieve connotatie, te weten ‘rente’ [De Franse versie van het commentaar voegt hier een opmerking toe over het woordgebruik in het Frans]. [Het Hebreeuws kent een vergelijkbaar verschijnsel: nèschèq (‘woeker’) is afgeleid van een stam die ‘(af)bijten’ betekent. Om dit te vermijden spreekt men dan liever van tarbit (‘overwinst’), maar Lev. 25:36 verbiedt allebei in één moeite door! Nieuwe woorden verzinnen om kwaad te verhullen is een vergeefse bezigheid…]

Wanneer het er nu om gaat in billijkheid te oordelen, is er geen reden om alle woeker/rente zonder uitzondering te veroordelen.

[1.] Als de schuldenaar treuzelt en de termijn rekt tot schade en misnoegen van zijn crediteur, is het dan passend dat hij voordeel behaalt aan zijn misbruik van vertrouwen (ex mala fide) en zijn opzettelijk rekken? Niemand zal toch, meen ik, ontkennen dat rente op de hoofdsom aan de crediteur behoort te worden betaald ter compensatie van zijn verlies.

[2] Als een rijk en wel vermogend man, die een stuk land wenst te kopen, een gedeelte van de benodigde som van een ander leent, mag dan degene die het geld uitleent niet iets ontvangen van de revenuen van het landgoed, totdat de som zal zijn terugbetaald? Dagelijks doen zich vele soortgelijke gevallen voor, waarbij, vanuit het oogpunt van billijkheid, ‘woeker’ niet slechter is dan een gewone koophandeling.

De subtiliteit van Aristoteles [Pol. I.10] is niet bepaald gefundeerd, dat rente ‘tegen de natuur’ zou zijn, omdat geld steriel is en nooit meer geld kan voortbrengen. Want die bedrieger van wie ik sprak kan heel goed winst maken door te handelen met het geld van een ander en de verwerver van het landgoed kan ondertussen zijn koren- en zijn wijnoogst binnenhalen.

Zij die anders denken [scholastici] kunnen hiertegen inbrengen, dat wij bij Gods oordeel moeten blijven, die nu eenmaal alle woeker over de hele linie aan zijn volk verbiedt. Ik antwoord hierop, dat er in dat verband alleen maar wordt gesproken van (lenen aan) de armen en dat als gevolg daarvan rente vrijelijk is toegestaan als het gaat om de rijken, omdat de wetgever, wanneer hij zinspeelt op de ene kwestie, daarmee niet tegelijk een veroordeling uitspreekt over een andere kwestie waarover hij er het zwijgen toe doet. Wanneer zij dan aanvoeren, dat woekeraars volstrekt veroordeeld worden door David (Ps. 15:5) en Ezechiël (Ez. 18:13), dan meen ik dat hun uitspraken dienen te worden gemeten aan de norm van de mensenliefde, en dat dus alleen die onrechtvaardige invorderingen worden veroordeeld waardoor de crediteur de billijkheid uit het oog verliest en de debiteur belast en verdrukt. Ik zou onder mijn beheer niet geneigd zijn om rente te vragen en ik zou willen dat de naam zelf uit de wereld zou verdwijnen, maar ik wil in zo’n belangrijke zaak niet verder gaan dan Gods Woord zelf uitspreekt.

Het is volstrekt duidelijk dat aan het oude volk rente was verboden, maar we moeten daarbij toegeven dat dit onderdeel was van hun politiek bestel. Daaruit volgt dat rente niet onwettig is, behalve voor zover strijdig met billijkheid en broederlijke vereniging. Laat een ieder dan zichzelf voor Gods rechterstoel plaatsen, en zijn naaste niet aandoen wat hij ook niet wil dat hemzelf wordt aangedaan (Mt. 7:12): aan dat uitgangspunt valt een zekere beslissing te ontlenen, die niet falen kan.

Het is wel waar dat het vragen van rente, dat al onder de heidense auteurs werd gerekend tot de verwerpelijke en oneervolle wijzen van voordeel halen, onder de kinderen van God nog minder te tolereren valt. Maar in welke gevallen, en in hoeverre het geoorloofd kan zijn om rente te ontvangen voor leningen, kan de wet van de billijkheid beter voorschrijven dan wat voor eindeloos dispuut ook.

[…]

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie