Boekprestentatie Karel Blei, Karl Barth. Zijn theologische weg door de tijd

B

Rinse Reeling Brouwer

Boekprestentatie Karel Blei, Karl Barth. Zijn theologische weg door de tijd, Utrecht: KokBoekencentrum 2018

Thomaskerk, Amsterdam, vrijdag 12 oktober 2018

I.

Van harte gefeliciteerd met de verschijning van dit boek, nu aan de vooravond van het Barth-jaar, waaraan een ieder kan afzien hoeveel werk er in zit!

Het boek is geen biografie: het gaat Blei om een theologische weg, niet om de psychologische duiding van een persoon (al ontbreekt deze uiteraard niet). Daarom, wie een overzicht wil verkrijgen in de theologische ontwikkelingsgang van Barth, in de verschillende stadia, tegen de achtergrond van telkens wisselende contexten, aan de hand van de weergave van een knop gekozen aantal sleutelteksten uit zijn onafzienbare reeks publicaties (de bibliografie van Markus Wildi kent 967 nummers!), en het dan ook niet te geleerd wil met allerlei voetnoten en discussies – die kan hier terecht en moet het ook vooral ter hand nemen. Ik (die tot de dwazen behoor die de 53 van de Gesamtausgabe stuk voor stuk tot mij te nemen – Wilken [Veen] ook? Maarten [den Dulk]?) durf er zonder aarzeling voor in te staan: de parafrase van boeken, redevoeringen, brochures, brieven, gespreksuitingen van Barth is adequaat en wanneer Karel het gewild had zeker verantwoord of althans als Karel dat gewild had verantwoordbaar, en de geboden citaten zijn goed vertaald, wat bij het geheel eigen Duits van Barth nooit gemakkelijk is.

Voor achtereenvolgende generaties zullen dergelijke gidsen steeds weer op andere wijze nodig zijn. In het Nederlandse taalgebied was er tijdens het leven van Barth onder meer het werk van G.C. van Niftrik, die telkens werd ingehaald door de vaart waarmee er weer ‘een nieuwe Barth’ verscheen. In de jaren zeventig werd Karl Barth’s Lebenslauf van de hand van Barth’s laatste assistent Eberhard Busch vertaald, een boek met een enorme rijkdom aan materiaal, dat nog geen biografie kon zijn maar voor een (nog altijd) toekomstige biografie wel de voorwaarden schiep. Een jaar of tien geleden verschenen ongeveer tegelijkertijd introducties van Dick Boer en Eginhard Meijering, die daarop in de Zeitschrift für dialektische Theologie op elkaar reageerden – waarbij de eerste de nadruk legt op de politieke strekking van het werk van Barth (het boekje verscheen ook in de theologenreeks van de Vereniging voor Theologie en Maatschappij) en de tweede Barth vooral bevroeg op diens poging christelijke geloofsinhouden nieuw te doordenken onder veranderde omstandigheden (waarbij Meijering de poging waardeert maar de wijze waarop Barth de traditie interpreteert wel eens van vraagtekens voorziet).

Het boek van Blei heeft naar mijn waarneming geen specifiek parti-pris, of het moest de inzet zijn – in het eerste van de 27 hoofdstukken, voorafgaand aan een verder chronologisch opgezet betoog – bij de mede door Barth opgestelde Barmer Thesen uit 1934, die nu ook in de Kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland worden genoemd als voorbeeld van actueel belijden en daarmee hun belang voor de omstandigheden van hun ontstaan overstijgen. Daarmee legt Karel Blei zijn kaarten als mens van de kerk op tafel, en dat is goed.

II.

Nu heeft de auteur mij de suggestie gedaan (ik zeg niet: gevraagd), dat ik bij deze gelegenheid een kort bericht zou kunnen geven – wat hij zelf bewust in zijn boek achterwege heeft gelaten – over de verschillende Barth-interpretaties, zo niet Barth-scholen, die ik in de afgelopen vijftig jaar sinds het overlijden van de meester voorbij heb zien komen en waartussen ik mij zelf begeven heb. Ik zal het proberen.

Om te beginnen is daar uiteraard het boek van Friedrich-Wilhelm Marquardt, Theologie und Sozialismus. Das Beispiel Karl Barths, dat verscheen aan het eind van mijn eerste studiejaar (1972), geflankeerd door andere bijdragen (waarbij ik met name die van de niet lang geleden overleden Dieter Schellong uiterst waardevol acht). Het heeft enorme discussies opgeroepen en naar verluid de sfeer op de jaarlijkse Barth Tagungen op de Leuenberg in de jaren zeventig goed verpest. Los van de politieke effecten (zie er zeker zijn: in het wetenschappelijk bureau van het CDA houdt men Barth nóg verantwoordelijk voor de felheid van de kernwapendebatten in de jaren tachtig, dus een tijd na zijn dood) was het interpretatieve belang vooral, dat het mogelijk was Barths teksten niet louter binnen-theologisch te lezen, maar in het veel bredere culturele associatieve veld waarin ze zich bewegen (‘der Alles und in Allem Alles nicht nur neu beleuchtende sondern real verändernden Tatsache, daβ Gott ist’: begin van de Godsleer, toespeling op Marx’ 11e Feuerbachthese), of zoals Han Adriaanse graag Von Balthasar nazegde: van de denkvormen die Barth met tijdgenoten gemeen heeft. Je moet in zijn teksten bedacht zijn op wat erin mééklinkt, ook als dat niet de beslissende verklarende factor behelst.

Datzelfde – van de aandacht voor de culturele inbedding en de situering van Barth daarbinnen – geldt ook voor een van de antipoden van de lezing van Marquardt en Schellong, de zogenaamde Münchense school, die te onzent vooral invloed heeft gehad via de Barth-kritiek van H.M. Kuitert. Het ging hier om een aantal systematici – Trutz Rendtdorff, Falk Wagner en op eigen wijze Wolfhart Pannenberg – en de theologiehistoricus Friedrich Wilhelm Graf, die zich bewust in de lijn van Ernst Troeltsch aan het begin van de 20e eeuw wilden inzetten voor de eenheid van evangelisch christendom en (als eenheid beschouwde) nationale cultuur. Zij plaatsten Barth in de westerse geschiedenis van de vrijheid: binnen de emancipatiegeschiedenis van de mens zette hij zich dan in het bijzonder in voor de vrijheid ook van God, in het nemen van zijn beslissingen. In de denkvorm van de niet op te heffen subjectiviteit van God denkt de mens Barth zich een tegenover als een vergroot zelf – ik heb er in het werk aan mijn dissertatie (1988) moeite mee gehad, een poging te doen te reconstrueren hoe de leer van de drie-eenheid in Barths Prolegomena niet deze, maar een heel andere functie heeft. Grote moeite hadden de Münchenaren met de apocalyptische sfeer waarin Gods vrijheid zich bij Barth in hun ogen bewoog, met totalitaire effecten, zodat ze in de Bekennende Kirche weinig meer dan een spiegelbeeld van het autoritaire nationaalsocialisme konden zien, en zodat Barths verzet daartegen voor hen een min of meer toevallig karakter had. Onweersproken is ook deze kant van hun stellingen niet gebleken, ik denk aan de zorgvuldige weerlegging door Arne Rasmusson. En verder slijt naar mijn waarneming de zeggingskracht van hun positie, naarmate de plaats van de Evangelische Kirche als Volkskirche, waar zij helemaal op hadden ingezet, weliswaar veel langzamer dan te onzent maar toch onmiskenbaar, steeds meer afbrokkelt in een steeds minder mono-cultureel Duitsland.

In München opgeleid, maar toch een heel eigen weg gaand, is Georg Pfleiderer, die nu het Barth Zentrum aan Barths ‘eigen’ faculteit in Bazel leidt, waarin ook het Barth Archiv is opgenomen. In zijn Habilitation uit het jaar 2000 karakteriseerde hij Barth’s theologie als een praktische Theologie – wat onder ons misschien alleen Maarten niet verrast zal hebben. Weliswaar bestaat theologie voor Barth niet in een bereflecteerde beschrijving van geleefde religie, zoals de nu gangbare uitdrukking luidt, maar wel in een bezinning op het van Godswege geïnaugureerde geschieden van het geloof, en daarmee is eerder sprake van een belangrijke correctie dan van een volledige terzijdestelling van het moderne religiebegrip. Het valt mij op dat Pfleiderer in die waarneming allerminst alleen staat. Bengt Fleming Nielsen uit Denemarken bijvoorbeeld onderstreept, hoe Barth op belangrijke momenten de theologische arbeid kan inbedden in de liturgie (de beroemde herinnering aan de benedictijner monniken van Maria Laach die in Theologische Existenz heute aan de theologen ten voorbeeld worden gesteld door te werken en te bidden ‘als wäre nichts geschehen’, tegen de deutsch-christliche waan van de dag in; Blei p. 75), en in de Verenigde Staten leest Stanley Hauerwas de Kichliche Dogmatik als een ‘manual’, een handboek voor het christelijk leven, dat je dag tot dag tot overweging kan begeleiden.

Daarmee kom ik in de Angelsaksische wereld. Hauerwas is een ethicus, en het is opmerkelijk hoezeer Barth weer meedoet in de christelijke ethiek vandaag, ook in het Verenigd Koninkrijk. Mij is indertijd verteld dat Barth’s ethiek van de schepping (KD III/4) toch vooral naar ietwat oubollige, brave Zwitserse burgerlijkheid rook, maar daar denken velen aan de overkant der zee nu dus heel anders over. Voorts heeft Hauerwas ook gestudeerd in Yale, en op de Divinity School daar kwam hij in aanraking met de zogenaamde New Yale School, een groep theologen die, mede geïnspireerd door Barth, diep ongelukkig waren met de tegenstelling tussen liberals en de evangelicals in de VS, en die tegenstelling te boven probeerden te komen. Hans W. Frei richtte zich op de Fundamentaltheologie: niet de tegenstelling tussen vrijzinnig of orthodox typeert naar zijn inzicht een theologie, maar de mate waarin een theoloog zich, aan het ene uiterste, geheel door een externe agenda laat bepalen (en dat kan net zo goed een radicale feministe als een Trump-aanhanger zijn) of zich, aan het andere uiterste, alleen binnen het eigen christelijke taalveld wil bewegen en dat, met een vals beroep op Wittgenstein, voor onbemiddelbaar met andere taalspelen verklaard. Op deze schaal is Barth interessant: hij weigert elke prealabele binding aan een extern programma, maar is tegelijk in zijn theologische reflectie wel open naar alle zijden: de Kirchliche Dogmatik is een open huis, waar iedereen (van Mozart tot Sartre) binnen kan lopen en een bijdrage kan leveren aan wat maar aan de orde is. George A. Lindbeck noemt zijn programma ‘postliberal’: de louter logische scholastiek van de orthodoxie schiet tekort, maar de modernistische opvatting van religie als een toevallig-particuliere expressie van een aan alle mensen gemeenschappelijke ervaring klopt ook niet en veralgemeent buitendien op imperialistische wijze het eigene op voorhand. Nee, Lindbeck wil wat hij noemt cultureel-linguistisch uitgaan van een geloofsgemeenschap als een (voor christenen geldt: in het Bijbelse taaleigen gedrenkte)  taalgemeenschap, die alleen binnen en vanuit die taal tot nieuw handelen en nieuw denken kan komen. Vergeleken met Barth is wel onduidelijker, welke rol dan het goddelijke Woord in die taalvernieuwing speelt. En dan was er Brevard Childs (ook onlangs overleden, op hoge leeftijd), die binnen deze school tot een nieuw concept van Bijbelse theologie kwam. Onder de indruk van de kritiek van James Barr op de oudere Bijbelse theologie, waarin het, volgens deze linguïstisch ondeugdelijke, verschil tussen Hebreeuws en Grieks denken een grote rol speelde, ontwikkelde hij de canonical approach: met reden wil een geloofsgemeenschap zich bewegen in de wereld van déze boeken, haar gegeven. Uiteraard is de canon in een ingewikkeld proces tot stand gekomen, en dat proces dient verdisconteerd te worden, maar het is de uitkomst ervan die de basis moet vormen voor een gezonde theologische exegese. Childs is er vaak om bekritiseerd dat zijn uitkomsten te confessioneel zouden zijn, en ook teveel de gangbare conservatief-christelijke moraal zouden bevestigen, maar dat oordeel is naar mijn waarneming vaak wel erg snel, te snel gemaakt. Hoe dan ook is het duidelijk, dat een schriftlezing op de wijze van Childs gemakkelijker toegang tot de exegetische kleine letters bij Barth verschaffen dan andere hedendaagse stromingen in de exegese.

Als laatste onder degenen die in Yale zijn opgeleid (al had ik Cathryn Tanner niet buiten beschouwing mogen laten) noem ik George Hunsinger. Hij belichaamt vele zijde van Barth: hij reconstrueert de denkfiguren in de Kirchliche Dogmatik heel precies, laat theologische arbeid altijd gepaard gaan aan radicale politieke actie (tegen martelen), en brengt Barth met name in binnen het brede oecumenische gesprek, zoals eerder ook Lindbeck deed. Dat brengt hem geregeld in botsing met zijn kompaan op het Barth Center in Princeton, Bruce McCormack, die veeleer geneigd is aan de kern van de ontdekkingen van de reformatie vast te houden. Maar de voornaamste inzet van het door een reeks van theologen gevoerde hevige debat, dat nu al een kleine twintig jaar in de VS woedt en het klimaat rond Barth daar soms ook grimmig maakt, is nog een ander. McCormack had in zijn grote boek over de ontwikkelingsgang van Barths theologie uit 1995 afstand genomen van de these van Hans Urs von Balthasar, die daarin kon aansluiten bij uitspraken van Barth zelf, dat de beslissende wending die methodisch bepalend zou zijn voor de Kirchliche Dogmatik het boek van 1931 over Anselmus zou zijn (Hoofdstuk 5 bij Karel Blei): van toen af namelijk was de werkelijkheid van God bepalend voor de mogelijkheidsvoorwaarden van ieder spreken over God. McCormack zegt echter: nee, het veel ingrijpender keerpunt ligt een aantal jaren later, tussen 1936 en 1942, wanneer Barth in zijn denken over het eeuwig raadsbesluit van de goddelijke verkiezing tot de stelling komt dat Jezus Christus zowel de verkiezende God als de verkoren mens is. Let wel: Jezus Christus, niet de eeuwige Zoon buiten het vlees, zoals de traditie leerde, maar déze, de historische mens op de aarde, die als altijd al in de eeuwige raad present  moet worden beleden. Déze provocatie beheerst ook de verzoeningsleer, waar Den Dulk daarstraks van sprak, en moet volgens McCormack nog veel verder worden bedacht dan Barth zelf gedaan heeft – we zien uit naar de aangekondigde christologie, die naar ik vermoed echt een nieuw voorstel zal bevatten. Welnu, zegt McCormack, Barth schreef in de vroege jaren dertig al over de triniteit vóór hij deze ontdekking in de verkiezingsleer deed, en als die volgorde anders was geweest had zijn leer van de drie-eenheid er heel anders uitgezien. Maar dan, vrezen veel anderen in het debat, komt er een leer van de drie-eenheid uit die wel erg afwijkt van de oecumenische concensus, en is dat wenselijk en is dat wel houdbaar? Paul D. Molnar schreef een boek waarin hij voor  de consensus opnam, en in een nieuwe druk heeft hij dit boek nog veel dikker gemaakt. Kortom: het gevecht is nog niet ten einde.

Wat een rust dan om, komende van het slagveld, je door Karel Blei bij de hand te laten nemen en je, min of meer los van alle interpretatiestrijd, nog eens overzichtelijk en in wijsheid te laten uitleggen wat er nu eigenlijk staat bij Barth en wat hij wilde met wat hij sprak en wat hij schreef. Het is als het slotdeel van Beethovens Pastorale: Hirtengesang. Frohe und dankbare Gefühle nach dem Sturm. Karel, bedankt.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie