Notities voor bijdrage studiemiddag 07-11-2018 ‘Wat heeft de kerk met Israël?’ theologiehistorisch, RRB
Opmerking vooraf: vanwege de nog volgende Meet&Greet met studenten beperk ik mij nu tot enige theologiehistorische lijnen. Hoe ik mijzelf in het spel breng zal blijken voor wie langer blijft.
In dit verhaal onderscheid ik twee lijnen: A. een lijn in de Duitse liberale theologie (Schleiermacher, Harnack, Rade, Schlenczka) enB. een lijn in de Nederlandse vrijzinnigheid na de oorlog (Lindeboom, Heering, Van Goudoever, Beek en Mönnich). Het manifest van Offringa beweegt zich vooral op de eerste lijn.
A. EEN LIJN IN DE DUITSE THEOLOGIE
Friedrich Schleiermacher
• In de vijfde van de Reden is het Jodendom de enige positieve religie die hij naast het Christendom bespreekt (in de gebruikelijke verwijzing naar de eerste druk de paginami,,ers 286-291). ‘Al lang een dode religie’, heet het in aansluiting op wat hij in de kringen van de Haskala rond (de in 1786 overleden) Mozes Mendelssohn in Berlijn te horen kreeg.
• Voor hem is het irrelevant als historische voorloper van het Christendom, want zulke verbanden zeggen niets (precies over dit historische verband was hij met Henriette Herz, zijn intense gesprekspartner van Joodse – Serfardische – huize, in onenigheid, omdat voor haar de vaststelling van een breuk tussen Jodendom en Christendom moeilijk te verteren was). Om dezelfde reden hecht hij in het geheel niet aan een herkomst van het avondmaal in een Passahfest (Chr.Gl.2, § 139.3).
• Toch blijft zijn typering van Jodendom áls religie, dat is als specifieke toegang tot het universum, fascinerend. Er is daar de idee van ‘vergelding’ (dat is ook beloning), als de reactie van het oneindige op elk afzonderlijk eindig iets dat uit vrije wil voortkomt, en wel via een ander eindig iets dat daar niet uit voortkomt (Tun-Ergehen-Zusammenhang, zoals Klaus Koch het zal noemen). Er is dus een dialogisch verbond en er is een oorzakelijkheid in de voltrekking daarvan. Profetie is daarbij de uitbreiding van de God-mens dialoog over de tijdsgrens heen. Maar deze profetie is wel (al vóór Christus) ten einde gekomen. (En Henriette Herz liet zich in 1817, na het overlijden van haar moeder, dopen).
• N.B.-1 Miskotte heeft vanuit slotdeel dissertatie gesteld (en is daar ook wel om bekritiseerd, als té fenemenologisch), dat in het contrast van een lezing van het OT à la Buber en andere Joodse tradities versus die van een genadeleer à la Kohlbrugge, de vrijzinnigheid zich eerder aan de Joodse zijde bevindt [Offringa herkent zich daar ook wel in, als ik hem goed lees]. Welbeschouwd is die ‘Joodse zijde’ wel te vinden in Schleiermachers beschrijving van het Jodendom, maar die is dus onderscheiden van zijn eigen visie op het Christendom. N.B.-2. In Edda en Thora (V-herkenning) suggereert Miskotte dat het schlechhinniges Abhängigkeitsgefühl, waarmee Schleiermacher de religie typeert, betrekking heeft op een instantie die te vergelijken is met het heidense lot van de nornen. Dit mag op een bepaalde receptie in het neo-germanendom van de jaren dertig slaan, maar is m.i. onjuist m.b.t. Schleiermachers intentie: de volstrekte afhankelijkheid van de Schepper, die de maakbaarheidsmythe ontkracht (1e Rede) sluit immers niet uit maar in dat binnen de wereld van de schepping zowel vrijheid als afhankelijkheid bestaan.
• Aan Oude Testament komt geen gelijke Dignität toe als aan Nieuwe (ChrGl2 § 132: Zusatz!), zelfs aan de Psalmen niet; de strekking verschilt en een christologische lezing levert louter problemen op.
Adolf von Harnack
• Het hoofddeel van het fantastische boek over Marcion (voorafgaand aan de uitvoerige reconstructie van de bronnen in een reeks Bijlagen) eindigt (2e druk, 217) met de bekende these: het OT in de 2e eeuw te verwerpen was een fout, het in de 16e eeuw te handhaven (ondanks Luthers Wet-Evangelie-distinctie) was een klaarblijkelijke onontkoombaarheid, het in de 19e eeuw te handhaven is een signaal van religieuze en kerkelijke verlamming. Deze these is gebaseerd op resultaat religionsgeschichtliche lezing. De vernieuwing die Christus bracht, was zo radicaal dat wat vooraf gaat alleen als voorgeschiedenis te karakteriseren valt. Het monotheïsme kan alleen meekomen door het met het Helleense te verbinden in Jesuaans-universele zin.
Martin Rade
• Toen het 3e Rijk uitbrak waren de reuzen van de liberale theologie rond de eeuwwisseling, Harnack en Troeltsch, al overleden. Zo zijn we gedwongen voor de reactie op Hitlers Machtsübernahme te kijken naar een man als Martin Rade, hoofdredacteur van Die christliche Welt. Vóór 1933 had hij zich kritisch over de Nazi’s uitgelaten. Ook verzette hij zich tegen invoering van de Ariërparagraph in de kérk Hij verloor zijn professoraat en werd gekort op pensioen. Niettemin had hij, op zijn zeer oude dag en wellicht onder de dwang van de situatie, tegen de Neurenberger rassenwetten in zijn publieke uitingen geen bezwaar – met een beroep op de oude liberaal-christelijke these dat het christendom eng samenhangt met de volksgemeenschap, en dat als de staat als vertegenwoordiger daarvan het volks-vreemde wilde verwijderen dat niet te verwerpen viel (wel). Van de Bekennende Kirche hield hij zich verre, want voor hem en vele mede-vrijzinnigen waren Deutsche Christen en Bekenner beiden door een autoritair virus aangetast. Rade overleed in 1940 en maakte de uitkomst dus niet meer mee.
Notger Slenczka
• Notger Slenczka (systematicus aan de Humboldt-Universiteit, waarmee onze instelling een uitwisselingsprogramma heeft/had?), zal zich geen liberaal theoloog noemen, maar stelt zich wel nadrukkelijk in de lijn van Schleiermacher, Harnack (en Bultmann, die ik nu verder terzijde laat), wanneer hij de canonieke waarde van de Hebreeuwse Bijbel voor de kerk loochent. Het gaat om een voorchristelijk boek, dat zich niet laat ombuigen tot een getuigenis van Christus en de drie-enige God. In zekere zin is het voor de kerk een plaatsbekleder voor alle buiten-christelijke Godservaring. Maar door het expliciet buiten de canon te stellen (en het een deuterocanonieke status te geven), kan de kerk de synagoge en háár getuigenis van het verbond van de God van Israël met zijn volk veel zuiverder onder ogen komen. – Dat lijkt me dus een verschil met de lijn Troeltsch-Rade: evangelisch christendom en Duitse Leitkultur hebben geen pretentie voor het geheel te staan, en dus valt de multireligieuze werkelijkheid inmiddels te erkennen.
B. ENKELE MOMENTEN UIT DE THEOLOGIEGESCHIEDENIS VAN DE NEDERLANDSE VRIJZINNIGHEID
J. Lindeboom
• Namens de Vereniging voor Vrijzinnig Hervormden redigeerde hij 1950 zowel een commentaar op het geschrift Fundamenten en Perspectieven van Belijden, dat de nieuwe Hervormde Kerkorde, inclusief het Israël-artikel daarin, begeleidde, als een commentaar op de ontwerp-Kerkorde zelf. Hij erkent dat het vraagstuk van het volk Israël een kerkelijke actualiteit kent en dat een juiste visie op dit volk in het belijden daarom van belang is; Ook verklaart hij zich deel van het leerproces dat nu is ingezet en staat daarmee positief tegenover opname van ‘gesprek met Israël’ in de Kerkorde, met enig voorbehoud over plaats en formulering en met een behoefte aan aanzienlijke versobering in Fundamenten en Perspectieven; verder bespeurt hij in de voorgelegde tekst niets van een besef van schuld aan Israël en zou ‘het huidige Rijk Israël’ ook wel genoemd willen zien; tenslotte wijt hij een kritische noot aan wat aan vrijzinnige zijde in het geschrift gelezen is als een tegenover de joden aangeslagen preektoon, ‘wijl de indruk makend van christelijke ongevoeligheid na de grote ellende, die het Joodse volk onder het Hitler-regime heeft moeten doorlijden’.
H.J. Heering
• Deze hoogleraar godsdienstwijsbegeerte en ethiek te Leiden (remonstrant – en grote autoriteit in mijn ouderlijk huis) schreef in 1974 een boek over Franz Rosenzweig en was voorzitter van het gezelschap Philosophia Judaica. Dat geeft wel een duidelijke preoccupatie aan. Tegelijk is hij zich goed van het aanvechtbare van de term bewust. Er zijn vele belangrijke wijsgeren die Jood waren. Maar wanneer wordt een denken ‘Joods’? Bestaat zoiets? Ook Rosenzweig kon zijn Stern de ene maal een Joods boek noemen, om die aanduiding meteen daarop vehement terug te nemen. Niettemin noemt Heering wel enige karakteristieken van Joods denken, die hemzelf blijkbaar fascineren (symbolische lezing van de overgeleverde geschriften, relatiedenken, ethiek, personalisme, de tijdsvraag, de taal, trouw aan de aarde).
J. van Goudoever
• Actief op vele fronten, jarenlang algemeen secretaris van de Remonstrantse Broederschap (toen nog), gericht op oecumene en de relatie met Jodendom en later ook Islam. Zijn Leidse dissertatie Biblical Calenders (1959) benadrukte de samenhang van rite en mythe, verhaal en feest, trok ook lijnen van de feesten in Thora, profeten en latere joodse geschriften met de evangeliën en zo daarmee in liturgisch Nederland nogal wat invloed uitoefenen. Ook werkte hij mee aan de serie Zoals gezegd is over…, waaraan ook auteurs van Joodse zijde meewerkten.
Ik eindig met twee van mijn leermeesters aan de UvA:
M.A. Beek
• Deze Oudtestamenticus, in zijn dagen voor velen bekend door zijn Bijbelse na-vertellingen voor de VPRO-radio, wiens dochter Lenie Van Reijendam-Beek vele jaren lang een heerlijke collega voor mij was als Amsterdams predikant, straalde immer uit hoe belangrijk het voor hem was de oudtestamentische wetenschap met levende Joden, buiten maar vooral ook binnen de jonge staat Israël, samen te bestuderen (er zaten ook altijd Joodse studenten en studentes van de letterenfaculteit aan zijn voeten). Daarbij stond hij naar vele kanten open. Met Buber en diens humanisme had hij een bijzondere band, maar hij zag ook wel dat voor veel van zijn vakgenoten diens benadering van de teksten te binnen-Joods bleef. Speciaal staat hij stil bij André Neher en diens reflecties over het zwijgen van God. Anderen waren halachisch wel Joods, maar bleven daarbij trouw aan hun gedegen historisch-kritische opleiding aan de dominante universiteiten. Heel anders dan voor Schleiermacher, was voor Beek de traditie van Midrasj en Talmoed allerminst dood: er was wel een slag nodig, om aan de vaak associatief gelegde verbanden exegetische zin te ontlenen, maar die zin viel na gedane moeite wel degelijk te vinden. Voor een christelijk dwepen met joodse stemmen zonder werkelijke verdieping in de Rabbinica had hij een ironische glimlach over.
C.W. Mönnich
• Hij was van lutherse en van vrijzinnige huize (zelfs de Vrije Gemeente). Later profileerde hij zich niet meer met deze term (typerend: ‘ik geloof niet in God, maar hij is wel trinitarisch’). Vele malen liet hij indringend blijken, hoezeer het gat dat de deportatie en de moord op de 100.000 Joodse stadgenoten had achtergelaten zijn hele bestaan als theoloog stempelde. In Een tak van de wilde olijf. Het Griekse erf en de weg van Israël (1983) zette hij uiteen, hoe zijn gedrenkt-zijn in het levensbesef en de tragedie van Hellas, en daarmee hoe zijn cultuurtheologie altijd gestoord werd door die vreemde stem van Israël, die de christenheid niet dan tot haar én bovenal tot Israëls schade als vanzelfsprekend kan naasten. Wij lezen mee in een verhaal dat niet met ons begonnen is, op z’n best, en dat willen overschreeuwen is ongepast. Verheerlijking van al wat Joods is, is eenvoudig ongepast, maar op hoge toon de politiek van de staat Israël de les lezen evenzeer. De rechtvaardiging van de goddeloze treft immers altijd allereerst onszelf, niet de ander.
Tot zover de portrettengalerij waar ik u langs heb gevoerd.
Vraag: naar mijn indruk past het manifest van Jan Offringa en de zijnen beter in de ‘Duitse’ lijn die ik onder A geschetst heb dan in de lijn van de naoorlogse Nederlandse vrijzinnigheid onder B. Vanuit mijn, deels vrijzinnige, opvoeding en opleiding ervaar ik dit als een breukmoment. Klopt dat? En zo ja: hoe komt dat, naar jullie eigen waarneming?
Literatuur
Fr. Schleiermacher, Über die Religion. Reden an die Gebildeten unter ihren Verächtern, 1e 1799; vele herdrukken (met gestandariseerde paginering); dez. Der christliche Glaube, nach den Grundsätzen der evangelischen Kirche im Zusammenhang dargestellt, 2e 1831, Kritische Gesamtausgabe, I.13, Berlin New York 2003.
Adolf von Harnack, Marcion. Das Evangelium vom fremden Gott, Leipzig 2e 1924.
Fr.W. Graf, ‚“Wir konnten dem Rad nicht in die Speichen fallen“. Liberaler Protestantismus und „Judenfrage“ nach 1933‘, in: J.-Chr. Kaiser u M. Greschat (eds.), Der Holocaust und die Protestanten: Analysen einer Verstrickung, Frankfurt/M 1988.
Notger Slenczka, ‚Die Kirche und das Alte Testament‘, https://www.theologie.hu-berlin.de/de/professuren/professuren/st/slenczka-die-kirche-und-das-alte-testament.pdf
J. Lindeboom (red.), Rapport uitgebracht door de vrijzinnige hervormde studiecommissie ad hoc aan het hoofdbestuur der Vereniging van Vrijzinnige Hervormden in Nederland over Fundamenten en Perspectieven van Belijden, Assen 1950.
H.J. Heering e.a., ‘Joodse filosofie?’, in: Vier Joodse denkers in de twintigste eeuw, Kampen 1987.
J. van Goudoever (BLGNP 5, 209-11), Biblical Calenders, Leiden 1959.
M.A. Beek, ‘Joodse inbreng’, in: Wegwijzers en wegbereiders. Een halve eeuw oudtestamentische wetenschap, Baarn 1975.
C.W. Mönnich, Een tak van de wilde olijf. Het Griekse erf en de weg van Israël, Baarn 1984.