Bij boekpresentatie van postume uitgave Wessel ten Boom, Dichters bij de dood van God

B

In de derde beschouwing over Rilke, uit 2016, komt Wessel uit bij diens laatste twee dichtbundels, waarin hij een zekere rust, want een ‘nieuw verhaal’, een nieuwe levensbeschouwing, ja een nieuw geloof gevonden heeft, dat niet meer parasiteert op Bijbelse stof (pp. 38v.). Wessel typeert dat nieuwe verhaal kort. Daarna volgt in het boek het gedeelte over Pessoa, bij wie modernisering, als depersonalisering, nog weer een heel ander karakter krijgt. Meerstemmig staan in het boek de dichters naast elkaar, dus de stem van Pessoa heft die van Rilke niet op, maar voegt zich erbij.

Nu weten we dat Wessel in 2019 zijn eigen vertaling met uitvoerig commentaar, van Rilke’s Sonnetten aan Orpheus heeft uitgegeven, die je dus kunt lezen in het verlengde van de eerste drie beschouwingen in Dichters bij de dood van God.

Uit de correspondentie die we daarover voerden wil ik graag kort iets naar voren halen. Wessel spreekt zijn voorkeur uit voor de weergave van de Orpheus-mythe bij ‘statige’ Vergilius (in de Georgica) boven de fabulerende en soms boertige Ovidius (in de Metamorfosen), en wel omdat hij de oudheid niet waardeert bijvoorbeeld vanwege haar humanisme, maar juist om haar ‘besef van het goddelijk of demonisch bezielde’, de ‘hogere heilige substantie’ – in overeenstemming, stelden we samen vast, met de beschouwingen van Van der Leeuw in Goden en mensen in Hellas. ‘Je kunt het demonische wel als totalitair afdoen’, schrijft Wessel, ‘maar hoe arm is dan je positie die overblijft.’ Ik schreef over Aus Licht van Stockhausen, juist toen in de Gashouder van de Westergasfabriek opgevoerd [Adriaan was daar ook]. De componist schetst aan het slot de mensheid als door engelenkoren omgeven, om haar te vertroosten, al belichamen die engelen manichees maar één kant van de werkelijkheid en al slaat de zevende dag in een eeuwige cyclus weer om in de eerste. Kunnen we iets met die vertroosting, ook al moet de kerk volhouden dat de zevende dag geen omslagmoment in een cyclus maar ware eeuwigheid bevat? – vroeg ik. ‘Ja,’ reageert Wessel, ‘blijkbaar kun je door het demonische heen geraakt worden door een zuiver, oorspronkelijk ontspringen aan de boezem van de Vader dat aan alle verdeeldheid nog voorafgaat.’

‘Het laatste gedicht uit de bundel’ (II,29), zo vertelt hij in dezelfde brief, ontroert hem zeer. Omdat het over de dood gaat, omdat het niet broeierig is en Rilke erin slaagt de bundel mooi zakelijk samen te vatten. Het is eigen, het blijft een ‘nieuw geloof’, en doet toch denken aan het evangelie (‘valt je drinken bitter, wordt zelf wijn’, zo het slot van het tweede kwatrijn). De slotregel van de commentaar geeft de strekking van het sonnet aldus weer: ‘wees, dichter, ongrijpbaar en klink als een klok tegen de dood aan’ (p. 257). Zonder Rilke te verchristelijken, hoorde Wessel het blijkbaar als aan zichzelf gezegd. En wij hebben de dichter Wessel zó horen klinken, als een klok tegen de dood aan.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie