Bespreking van: Willem Maarten Dekker, Domweg gelukkig.

B

Willem Maarten Dekker, Domweg gelukkig. Een theologische en filosofische verkenning over het streven naar geluk, Heerenveen: Groen 2021, 135 pp., € 14,99, 9789088972751

Dit krachtige en rijke essay is een uitwerking, op verzoek van de uitgever, van een lezing voor een studentenvereniging. Voorwerp van beschouwing is ‘of, hoe en in hoeverre het aardse, geschapen bestaan voor ons een plaats van geluk kan zijn’ (7). De zoektocht volgt een innerlijke, systematische orde van opkomende vragen (11). Daartoe is het nodig, een smal pad te bewandelen (25). Aan de ene kant is de patristische apologetiek, die er doorgaans van uitging dat het algemeen menselijk verlangen goed en gelukkig te leven (Aristoteles) alleen in een waarheid aan gene zijde een antwoord kan vinden, problematisch geworden; God kan, bij wie in geloof aan het dichten is (Ten Boom), de omschrijving van een gelukservaring binnenvallen, maar deze verbinding is ook dan niet op voorhand gegeven (28). Aan de andere zijde is een moderne hedonistische vereenzelviging van genot en geluk al evenzeer problematisch, zij het om andere redenen. Ze is individualistisch en sluit het geluk op in het subjectieve (zoals filosofen als Marcuse en Badiou scherp zien), ze roept een moeizaam vertoog op over ‘het recht op geluk’ (Jefferson) en juist wanneer ze in de vorm van een ‘gematigd hedonisme’ verdedigers vindt (zoals bij Henk Vos) roept ze een burgerlijke inperking op van de zogenaamd lagere geneugten (35). In het gedicht ‘Geluk’ van Elisabeth Eybers vindt Dekker een nieuwe toegang (45). De dichteres beschrijft het geluk (a) niet als duur, maar als moment; (b) als iets dat je als bijvangst overkomt (zoals ook in het bekende sonnet ‘De Dapperstraat’ van Bloem, waarnaar de titel van het essay verwijst) (c) als een persoonlijke ontmoeting, veelmeer dan als dingmatig bezit; en dan ook (d) als een bovenal geestelijk gebeuren (59), een ontmoeting van hart tot hart, waarin het lichaam meekomt (al ben ik er niet geheel zeker van, anders beleerd door Buber, of de typering van de ruach hier geheel juist getroffen is, 62). Dit alles is ook theologisch goed na te zeggen, en verwant aan de wijze waarop de jonge mysticus Miskotte van het ‘Ogenblik der Godservaring’ kon spreken (66). Het komt er in dit verband op aan, hoe van de zogenaamde zaligsprekingen te spreken. De door het woord van Jezus aangesprokenen zonder meer ‘gelukkig’ te noemen miskent, dat het hier gaat om een ervaring die het lijden allerminst uitsluit. Hen echter even eenduidig ‘zalig’ noemen schept weliswaar ruimte voor het besef dat mensen ook met God ongelukkig kunnen zijn, maar klemt tegelijk de oudtestamentische belofte van een goed leven op deze aarde op voorhand af (71). Het smalle pad is hier gegeven in de door het woord van Jezus geschapen werkelijkheid die voorop aan armen en zieken een betrekking tot de zaligheid van het koninkrijk der hemelen al in dit leven doet toevallen. Wel gaan het ongeluk en het onbevredigd blijven van aardse verlangens zo diep, dat het pessimisme van een Schopenhauer over de onontkoombare gevangenschap van de mens in zijn verlangens dicht in de buurt komt van Bijbelse beseffen (55), maar deze verwantschap vindt niettemin een grens in het Bijbelse spreken van een goede schepping: een goedheid die buiten het goddelijk oordeel nauwelijks aan te wijzen maar tegelijk onmisbaar is. Naar de andere kant gaat het wel ver, met de ‘Gewone Catechismus’ te poneren dat het geloof een kracht is die pas echt gelukkig maakt (74). Het spreken van de Heidelbergse Catechismus over een troost of houvast te midden van de aanhoudende mislukking is hier tegelijk reëler en dieper, omdat het beter onderkent hoe het zoeken naar geluk, ook in naam van het geloof, tot een wet kan worden (Pascal Bruckner, 78). Het beseft dat de momentane gelukservaring, een zaligheid binnen het aardse bestaan, de gestalte heeft van een rechtvaardiging waartoe het initiatief van de andere zijde komt. Als gelukkig (!) beeld daarvoor eindigt Dekker met een bespreking van de korte perikoop Hand. 20:7-12. Eutuches, degene ‘die het geluk toevalt’, zit in het venster, wordt door slaap overmand, valt drie verdiepingen en sterft. Maar Paulus wekt hem op. Wie het geluk toevalt heeft ervaren wat het is, diep te vallen, ja hij is al gelukkig in zijn aardse bestaan wanneer hij valt. Dit sterke beeld vormt tegelijk een passende afsluiting van de argumentatie. Deze heeft mij goeddeels overtuigd. Misschien zou ik alleen iets verder zijn gegaan dan het aanvoeren van de toekomstige, eeuwige zaligheid als mogelijkheidsvoorwaarde voor het (altijd alleen momentane) geluk op aarde. Dit veronderstelt dat het laatste van de twaalf artikelen alleen als grensbegrip kan functioneren. Dat de moderne mens zich het eeuwig leven alleen als verveling kan voorstellen, aanvaardt Dekker zo wel erg snel (30): valt er niet ook positief het een en ander te zeggen over dat volstrekt andere, eeuwige leven (Calvijn waagt het te spreken van ‘aeterna foelicitas’, Inst. III.xxv.10)? Ja, wanneer ‘die Kraft des Jenseits die Kraft des Diesseits’ is (Troeltsch), is het dan niet zelfs hard nodig om ook van daaruit een licht te kunnen werpen op de momentane ‘aardse zaligheid’ (80) hier in dit ‘Diesseits’, om zicht te krijgen op de vele momentane opstandingen uit het vallende bestaan in dit leven? Dekker eindigt zijn traktaat, verrassend getrouw aan het overgeleverde genre en tegelijk verrassend bijdetijds, met ‘Tien tips voor een beter leven’ (88vv.): ze zijn prikkelend en met lichte toets directief gehouden; wie de vrijheid neemt ze hier en daar niet te willen opvolgen – ik kan zelf bijvoorbeeld tip nummer 9: ‘sticht een gezin’, alleen met forse amendering tot de mijne maken – zal vooreerst moeten proberen ze langdurig op de tong te proeven en ze in ernstig, heilig spel tot de zijne of hare te maken.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie