Bespreking van KlaasJan Baas, Hun God was links

B

KlaasJan Baas, Hun God was links. Een historische analyse van de Nederlandse afdeling van de beweging ‘Christenen voor het Socialisme’ (1974-1994) als Nieuwe sociale beweging, 114 pp. (niet in de handel).

Het is een vreemde en ook vervreemdende ervaring om een tekst te lezen van iemand die zich, vanuit een heel andere tijd en een heel andere geestelijke achtergrond, verdiept heeft in een geschiedenis die je zelf ergens in een hoekje van je geheugen verstopt hebt als toch een beetje je eigen geschiedenis. Uit de voorliggende tekst blijkt trouwens, dat de bevreemding aan de andere zijde, bij de onderzoeker van deze geschiedenis van jou en de jouwen, evenzeer volop aanwezig is – en  dat opent al weer een ruimte tot gesprek.

De tekst betreft de scriptie, waarop KlaasJan Baas in juni 2002 afstudeerde in de ‘Geschiedenis van de industriële samenlevingen’ (Maatschappijgeschiedenis) aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam. De auteur heeft daarvoor ruimschoots gebruik gemaakt van het archief van de beweging Christenen voor het Socialisme (CvS), zoals dat is ondergebracht bij het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlandse Protestantisme (1800-heden) aan de VU, en daaruit vooral van het verslag dat ik bij mijn vertrek als secretaris in 1978 heb opgesteld en van het in de beweging na langdurige discussie tot stand gekomen ‘informatieboekje’ uit 1980. Daarnaast kon hij beschikken over een kleine 2000 bladzijden archief, die hem – nadat hij een beroep had gedaan op de Wet Openbaarheid Bestuur – ter beschikking zijn gesteld door de Binnenlandse Veiligheidsdienst. En dat is nieuw, want al hebben verschillenden van ons, toenmalige CvS-ers, gebruik gemaakt van de door minister Ien Dales geboden mogelijkheid om het archief in te zien dat de BVD van ons persoonlijk had opgesteld, naar het verenigingsarchief heeft bij mijn weten ook de rechtsopvolger van de vroegere stuurgroep nooit navraag gedaan. Het blijkt, dat er van 1976 tot 1984 een of meer informanten van de BVD aanhoudend – ook in tijden dat het bezoek daaraan sterk terugliep – landelijke vergaderingen, startweekenden e.d. hebben bezocht en daarvan aan hun opdrachtgevers verslag hebben gedaan. Die verslagen laten zich dus met de procedureel vastgestelde notulen vergelijken. Daarnaast zijn er in de burelen van de veiligheidsdienst analytici geweest die de mate van staatsgevaarlijkheid van de beweging hebben trachten in te schatten, waarover hieronder meer. KlaasJan Baas heeft er voor gekozen, zich als materiaal voor zijn onderzoek in hoofdzaak te beperken tot de beide archieven (dat van de beweging, later vereniging CvS en dat van de BVD). Ook heeft hij persmappen geraadpleegd, maar waar hij klaagt dat hij van het beeld dat bij de CPN van de beweging bestond geen hoogte kan krijgen (p. 96), blijkt hij een simpele handeling als het nagaan van datgene wat De Waarheid over ons schreef te hebben nagelaten. Voor het overige heeft hij heel bewust afgezien van het bedrijven van ‘oral history’, naar hij opmerkt ‘om niet het risico te lopen dat zij (de “overlevenden”) het beeld van de beweging achteraf zouden proberen bij te stellen’ (12). Tsja. Daar kun je over discussiëren. Historische processen mogen zich dan, naar het bekende woord van Marx, ‘achter de rug’ van de historische actoren afspelen, dat wil niet zeggen dat het geen zin zou hebben de mensen die er aan deel hadden ook in het gelaat te zien. In elk geval geeft het aan, dat we hier niet hét of het meest complete beeld van CvS voor ons hebben, maar het was de pretentie van de auteur ook helemaal niet, dat te bieden.

Om structuur aan te brengen in zijn onderzoek plaatst Baas CvS tegen de achtergrond van de opkomst van nieuwe sociale bewegingen in Nederland, een verschijnsel waar CvS ten dele wel binnen past (de beweging was ‘nieuw’ in de zin van ‘uitingsvorm van de ontzuiling’) en ten dele ook weer niet (gezien de geringe omvang, het ‘kader’-karakter en het gegeven dat de doelstelling van persoonlijke emancipatie van de leden pas in een latere fase van het bestaan van de beweging op de voorgrond kwam). In het bijzonder maakt Baas gebruik van het analytisch instrumentarium van de ‘Recource Mobilisation Approach’, dat hem een raamwerk biedt om vragen te stellen naar bijvoorbeeld doelen, strategieën, faciliteiten, mobilisatiemethoden, inzet, deskundigheden en netwerken en dat hem ook een bruikbare opzet van zijn onderzoek levert (ideologie, structuur, organisatie, aanhang, actievormen, verhouding tot anderen). Twee resultaten vond ik hier vooral opmerkelijk. Het ene is de vaststelling dat de leiding van de beweging, gemeten aan de normen van een dergelijke uit de VS overgewaaide theorie, weinig professioneel te werk ging. Ze zou er alles aan moeten doen om de beweging sterker te maken en te doen groeien, maar ze leek zich in feite eerder te schamen voor een te sterke institutionele vormgeving en verwaarloosde (door te snelle personele wisselingen in stuurgroep en secretariaat) ook haar eigen continuïteit. Het komt me voor, dat de sfeer van toen daarmee juist getroffen is. Ik herinner mij, dat Willem Aantjes ons in de coulissen van een publiek debat ook wel eens heeft toegevoegd, dat we met de sterke stuurgroep die we hadden vooral geruime tijd moesten aanblijven om ons streven  blijvend een gezicht te geven, maar dat we toen nauwelijks geconditioneerd waren om een dergelijke goedbedoelde raad tot ons te nemen, laat staan deze ook uit te voeren. Je vraagt je af hoe we, gezien dit onvermogen, eigenlijk ooit staatsgevaarlijk hadden kunnen worden. Het andere resultaat, dat in het verlengde van het zojuist genoemde ligt, luidt dat het besluit van de beweging om zichzelf op te heffen toen de doelstelling (‘het socialisme in de kerken representeren’) na de ‘Wende’ onhaalbaar en niet aan de orde bleek. Volgens de gevolgde sociologische theorie was dit ondenkbaar. Het leiderschap mag immers verondersteld worden altijd op de continuïteit van de club bedacht te zijn, en zal dus eerder de doelstelling aanpassen aan de gewijzigde situatie dan het bestaan van de organisatie opofferen aan de onhaalbaarheid van de vroegere doelstelling. Je kunt dus concluderen, dat CvS-ers wel extreem sektarisch moeten zijn geweest (‘comprimisloos’ en ‘fundamentalistisch’, zegt Baas; 84, 101), dat ze een dergelijke flexibiliteit niet opbrachten. Je kunt het ook meelijwekkend of charmant vinden. Misschien was het wel een mix van die twee oordelen.

Min of meer sektarisch is ook het beeld dat oprijst uit de in de scriptie besproken verhouding tot de kerken en tot sommige potentieel bondgenootschappelijke organisaties van kerkelijke zijde. Binnen de kerkelijke intellectuele elite (86v.v.) bestond weerstand tegen het revolutionair socialisme dat de beweging voorstond, de meeste kerkleden zullen van de gevoerde acties weinig hebben gemerkt (ondanks het uitdelen van manifesten aan de kerkdeuren in de dagen van de campagne rond de ‘Nieuwe Levensstijl’) en een toch voor een zekere tijd omvangrijke vredesbeweging als het IKV werd vanuit de krimpende beweging bij voortduring ‘paternalistisch en arrogant’ toegesproken (80). Ik denk dat dit beeld in grote lijnen wel klopt, maar heb toch de behoefte er het een en ander aan toe te voegen. Wat de kerken aangaat ziet een en ander er misschien iets anders uit wanneer de tijdsfactor er bij wordt betrokken. Van sommige CvS-ers is het ook Baas opgevallen waar ze later terecht zijn gekomen (hij noemt Ab Harrewijn al in zijn woord vooraf). Systematisch is hij het niet nagegaan. De aanwezigheid van verschillenden van ons in allerlei kerkelijke locaties en gremia heeft onszelf veranderd, maar het heeft in zekere zin de kerken ook veranderd, zou ik zeggen. Zoiets als ‘invloed’ is hier niet zo eenvoudig vast te stellen of uit te sluiten. Inzake het IKV is er nog iets anders aan de hand. Wessel Verdonk (de ethicus, die een tijdlang voorzitter van de Nederlandse afdeling van de Christelijke Vredesconferentie was – anders dan bij CvS, zoals de titel van de scriptie ten onrechte meldt, ging het hier wel om een ‘afdeling’) heeft in de jaren tachtig eens vastgesteld, dat de tegenstelling die de wereld in de koude oorlog verdeeld hield zich binnen de vredesbeweging zelf reproduceerde. Dat leek me een pijnlijke, maar juiste vaststelling. Juist wij, die de tegenstellingen te boven wilden komen, ontkwamen er niet aan er juist in verstrikt te raken. In ons politieke geschil met de toenmalige strategie van het IKV lag dus een tragiek besloten. Het feit dat we soms wat lelijk blaften doet aan die tragiek niet af.

De context van de koude oorlog bood vanzelfsprekend ook de reden, waarom de BVD in de beweging CvS was geïnteresseerd. Dat dit zo was, wisten we zelf ook wel, gezien tikken aan de andere kant van telefoonlijnen, verdwenen agenda’s, fouilleringen e.d. In de kroeg konden we er grappen over maken, wie de agent onder ons zou zijn.  Daar zat een zekere ondertoon van ernst in, maar ook weer niet te veel: er was immers niets geheim aan datgene wat we voorstonden en aan de wegen waarlangs we onze doelen dachten te bereiken? Baas herinnert eraan, dat ik een toespraak bij het tweede lustrum begon met de aanhef: ‘Goede vriend(in),… verachte meelezer van de BVD…’ (93). Ook hij stelt dus vast, dat we met de aanwezigheid van infiltranten rekenden. Nu is dat nog wel iets anders dan de aanwezigheid van één enkele informant, acht jaren lang, in het centrum van de beweging. Chris Vos, de maker van de film De geheime dienst. De BVD tijdens de Koude Oorlog, die op twee maandagavonden in oktober jl. voor Nederland 3 is uitgezonden, was er op grond van de scriptie van Baas van overtuigd dat je op de vinger van één hand kon tellen ‘wie het was’. Maar Baas noch hij hebben de moeite genomen om het ook feitelijk na te tellen. Toen ik naar aanleiding van de documentaire werd geïnterviewd voor de EO-radio sprak Elsbeth Grüteke er haar verbazing over uit, dat ik het zelf niet probeerde na te gaan. Ik zal dat niet doen. Hij of zij mag zich melden.

Uit het BVD-archief blijkt, dat de informant gaandeweg steeds cynischer werd over het staatsgevaarlijk karakter van de beweging. Hij beschreef haar in toenemende mate als een slecht georganiseerde, ongeïnspireerde en intellectualistische groep. Als hij zelf niet door intellectualisme was bevangen en aan de losse organisatievorm van zich uit weinig plezier beleefde heb je ook met hem te doen. Bijvoorbeeld als je bedenkt aan wat voor scholingsprogramma’s hij zich de jaren door heeft moeten onderwerpen! Baas stelt nu het merkwaardige feit vast, dat naarmate de infiltrant ironischer wordt, hogerop in de BVD-organisatie de analytische dienst aan CvS een steeds grotere betekenis gaat toekennen. Waar het IKV in de eerste jaren van haar actie ‘De kernwapens de wereld uit’ een internationaal netwerk ontbeerde, beschikte CvS daar juist wel over. Ze heet daarom een belangrijk actiemiddel voor de verbreiding van de Sowjetrussische vredespolitiek. Het internationaal congres van oecumenische basisgroepen over atomaire ontwapening in september 1980 laat volgens het BVD-rapport precies zien, hoe een ‘Sowjet-front-organisatie’ er aan werkt, westerse landen uit de NAVO los te weken. De bevindingen van dit rapport worden overgenomen in een CIA-studie voor het Huis van Afgevaardigden en geraken langs die weg ook in de Nederlandse publiciteit. Ze leiden in september 1981 zelfs tot kamervragen, maar minister Ed van Thijn wuift de conclusies van CIA als ‘zeldzaam oppervlakkig’ en ‘onsamenhangend’ van de hand en ‘plaatst zo ook CvS als legitieme schakering op het palet van Nederlandse democratische bewegingen’ (96). Overigens gaat de BVD-infiltratie in de beweging ook na deze ministeriële interventie blijkbaar nog drie jaren door.

Terug nu, na deze pikanterieën, naar mijn beginvraag. Wat werkte de confrontatie met een dergelijke tekst over een geschiedenis die ook de mijne is bij mij uit? Wat was het effect van de vervreemding die bij lezing optreedt op mij? Een enkele keer was ik geschokt over een vroegere editie van mezelf. Zo blijk ik op een pleidooi vanuit de regio Groningen voor het erkennen van verschillen binnen de beweging als secretaris gereageerd te hebben met een staaltje van rigide eenheidsdenken waarin ik me al lang niet meer bewegen kan (68). Maar over het geheel genomen is mijn reactie eerder: ‘ja, zo kun je het vertellen; ik zou hetzelfde anders verhalen’. In de richting van de auteur heb ik de meeste moeite met de moeite die hij op zijn beurt heeft om onze, om althans mijn motieven van indertijd te reconstrueren. Wel doet de beweging hem in de verte aan de messiaanse radicaliteit van de Jezusbeweging denken (zie zijn Inleiding, 7 v.v. en zijn afsluiting op 101). Maar tegelijk mist hij, als evangelisch christen, een ‘levende spiritualiteit’ of een ‘persoonlijke band met God’ wel zeer in onze toenmalige uitingen (89), terwijl hem de toen wél door ons bepleite ‘theopolitieke existentie’ als uiterst rationeel voorkomt. Deze bevreemding aan zijn kant leidt ertoe, dat hij soms het beeld van de geheime diensten tot de zijne maakt, als zouden onze theologische gedachteontwikkelingen vooral instrumenteel van aard zijn geweest. Van een artikel van mij over de ‘maagdelijke geboorte’ heet het bijvoorbeeld, dat ‘een wonder hier serieus wordt genomen omdat het een ideologisch doel dient’ (47). Nu, wie weet, wie kent de gronden van zijn eigen arglistig hart? Misschien heb ik de waarheden van het Credo toen wel pogen te instrumentaliseren. Of lag het toch eerder omgekeerd en instrumentaliseerde de theologie toen al heimelijk het communistisch of feministisch jargon? Ik zou, aan gene zijde van beide verdenkingen, ook nu nog wel willen volhouden, dat termen als ‘de revolutie van boven’ of ‘het opzij-zetten van de man’ in die dagen voor mij de enige beschikbare termen waren, waarin het mij nog kon gelukken om over ‘God’ of over God ook maar iets te zeggen. Maar van dat hermeneutische project dat in de beweging CvS stak, en dat ook erfgenamen van heel verschillende theologische en confessionele tradities binnen de beweging aan deze zaak en daarmee aan elkaar bond, valt waarschijnlijk in een sociologische scriptie maar moeilijk iets te zeggen. Terwijl voor de observerende BVD-ers het Jezus-woord zal hebben gegolden: ‘tot hen die buiten staan, komt alles in gelijkenissen, opdat zij ziende zien en niet bemerken…’ en wat daar in Marcus 4:12 verder nog op volgt.

Rinse Reeling Brouwer

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie