Rinse Reeling Brouwer Augustus 2006
Augustinus-studies in het Breukelmanarchief. Een inventarisatie.
§ 1. Een eerste verkenning
Tot de nalatenschap van Frans Breukelman behoren een viertal ordners, die getuigen van een intensieve studie van de kerkvader Augustinus. Deze studie heeft niet geleid tot kant-en-klare teksten, die zonder veel moeite voor druk gereed kunnen worden gemaakt. Pogingen om materiaal over Augustinus op te nemen in Cahier IV/2 van de Bijbelse Theologie, ‘Theologische Opstellen’, zijn dan ook om begrijpelijke redenen gestrand. Dit rapport heeft de bedoeling, om het materiaal in elk geval te inventariseren, zodat het bestuur van de Stichting Breukelman een verantwoorde beslissing kan nemen over nadere voorbereiding van publicatie al dan niet en zodat, in het geval van een ‘niet’, toekomstige onderzoekers in indicatie krijgen wat ze in het archief vinden en niet vinden kunnen.
Motieven
De redenen die Breukelman ertoe gebracht hebben om zich met Augustinus bezig te houden kunnen van tenminste twee kanten benaderd worden.
A. Met zijn bijbels-theologische studies correspondeerde al vanaf 1956 een onderzoek naar ‘de structuur van de heilige leer in de theologie van de kerk’, vanuit de vraag of deze wel in al die eeuwen in overeenstemming was geweest met de structuur van het bijbels getuigenis. Augustinus duikt in dit onderzoek lange tijd niet als zelfstandige gesprekspartner op. In de schets van een artikel voor de feestbundel voor Barth in 1956 komen Thomas, Calvijn, Turrettini en Barth aan de orde en op een werkweek in Finkum in juni 1973 (vastgelegd op geluidsband) komen daar onder meer Origenes en Melanchthon bij.[1]
De aanvankelijke aarzeling om ook Augustinus te betrekken in dit gesprek was niet zonder grond. Niet alleen heeft deze kerkvader niet een duidelijk systematisch hoofdwerk achtergelaten zoals de andere genoemden, maar ook valt hij minder gemakkelijk te ‘vangen’ in het raamwerk dat Breukelman voor zijn gesprek heeft opgezet. Het Stichwort voor de ‘voor-heretische afwijking’, die de leer der kerk van de doctrina der Schrift doet afwijken, luidt immers: ‘dupliciteit’. Bij Thomas en Calvijn laat zich deze duidelijk nawijzen (de ‘duplex modus veritatis’ in de Summa contra Gentiles resp. de ‘duplex Dei cognitio’ in de Institutie van 1559), maar het éénvoudige theologische programma van Karl Barth dat Breukelman daartegenover stelt – ‘Fides quaerens intellectum’ – gaat via Anselmus nu juist op Augustinus terug. Bij Augustinus is er duidelijk sprake van één zaak. En toch kent deze ene zaak (‘de ene beweging van de reditus in Deum van de anima’) wel twee momenten – een aanvankelijk ‘credere’ dat zijn voltooiing vindt in een daartegenover relatief zelfstandig ‘intelligere’ –, die niet zonder reden door latere uitgevers van het werk van Augustinus als een ‘duplici via saluti hominis’ wordt gekenschetst (zie Br.’s commentaar op ‘De vera religione’, i075/2 blad 34). Het bijbels verhaal waarin geloofd wordt (het ‘credere’) staat in het kader van een hellenistisch-neoplatoons streven naar wijsheid (het ‘intelligere’) en het is niet zo makkelijk uit te maken ‘wie het hier wint van wie’. Alleen al vanwege de geweldige zuigkracht die van dit programma is uitgegaan behoort een bespreking ervan toch thuis in het onderzoek naar de functie van de (van déze) dogmatiek als hermeneutiek.
B. Daarnaast is ook een meer directe ingang tot Augustinus als gesprekspartner voor Breukelman, de ingang namelijk van het ‘gesprek met commentatoren’ dat zijn exegetische werk telkens begeleidt. Zie het blad ‘Augustinus en het Boek Genesis’ (i116/1): naast de psalmen (waarmee hij een wonderbaarlijke vertrouwdheid had) kende Augustinus in het OT dit boek het beste. Er zijn vijf van zijn geschriften aan gewijd:
1. De Genesis contra Manichaeos libri duo (ong. 389)
2. De Genesi ad litteram imperfectus liber (ong. 393)
3. De Genesi ad litteram Libri duodecim (401 begonnen, 415 voltooid)
4. Confessiones, de laatste hoofdstukken XI, XII en XIII
5. De Civitate Dei. Boeken XI-XIV en XV-XVI, dwz. de helft van de twaalf boeken XI-XXII.
‘De vraag moet worden beantwoord: hoe heeft Augustinus het Boek Genesis gelezen?’ Het antwoord op die vraag luidt, kort gezegd: als een ‘historia’, een betrouwbaar verhaal, dat echter tegelijk een ‘allegoria’ bevat en zo boven zichzelf uitwijst naar een meer eigenlijke en stabiele waarheid. Vlak na het genoemde blad bevindt zich een ‘bijlage over het verschil tussen een “historia” en het geschieden van een dabhar’. Een dergelijke bijlage wordt ook genoemd in de schetsen voor het cahier Bijbelse Theologie I/3 en wel in § 6 (vgl. Het eerstelingschap van Israël, 1992, p. 189). Ook wanneer Breukelman het gesprek met Augustinus allereerst in dit kader had willen voeren wordt daarmee het onder A. genoemde gezichtspunt echter niet ongedaan gemaakt. Ook in de tweeslag historia-allegoria gaat het immers om een ‘credere’ dat niet afgeschaft wordt door, maar wel op een hoger niveau getild en tot bestemming gebracht wordt in het ‘intelligere’.
Bronnen
In i116/2 vernemen wij: ‘van de editia van de Mauristen, Sancti Aurelii Augustini Hipponensis Episcopi opera (1679-1700, 8 volumina in 11 tomi fol.) gebruikten we de herdruk, die in 1729-1735 in Venetië verscheen’ – met de handgeschreven toevoeging: ‘thans gebruiken wij de oorspronkelijke editie’.
Verder maakt Breukelman intensief gebruik van de editie in de ‘Bibliothèque Augustinienne’ (Parijs). Kopieën van grote delen van de banden 8, 11, (33,) 35 en 36 bevinden zich in het archief.
Datering
Zoals ook op vrijwel alle andere terreinen van onderzoek heeft Breukelman ook hier zijn studies klaarblijkelijk meerdere malen hernomen. Aangezien hij zijn werk nimmer dateert zijn we aangewezen op gissingen. Het lijkt erop, dat er twee momenten van intensievere bemoeienis vallen aan te wijzen.
In de eerste plaats zijn er nogal vergeelde typoscripten, die voornamelijk handelen over de ‘vroege’ Augustinus (Tomus I van de maurijnse uitgave). Hiertoe behoren uittreksels en besprekingen van ‘de libero arbitrio’ (i1116/2), ‘de vera religione’ (i075/2) en een begin van studie van ‘de doctrina christiana’ (i116/1). Tijdens deze arbeid had Br. al wel de BA bij de hand. Nu meen ik mij te herinneren, dat dit het geval was tijdens zijn verblijf in de oud-katholieke pastorie in Krommenie, dus na 1968. Het kan dus zijn dat de vroegere notities uit deze tijd stammen, maar een herkomst al uit Simonshaven sluit ik bepaald niet uit [ook niet, omdat in Biblische Theologie II. Debharim, 46, reeds naar ‘de vera religione’ XXXIX.72 en naar E. Gilson wordt verwezen; deze tekst stamt immers uit de jaren zestig (de aantekening ook?)].
Vervolgens zijn er de kopieën, van aantekeningen voorzien en soms geflankeerd met handgeschreven commentaren. De nadruk ligt hier opnieuw op ‘De vera religione’, alsook op boek I van ‘de doctrina christiana’ en de boeken XI-XIII en XV-XVIII uit ‘De civitate Dei’. Hoewel eerdere fasen van deze studies zeker niet zijn uitgesloten, hebben ze zeker nog een bewerking ondergaan in de late jaren tachtig en vroege jaren negentig. Zo wordt er in de 26 bladen handgeschreven commentaar bij boek XV van De Civ. in i119/1 op blad 3 verwezen naar de engelenleer in de tweede band van Barths ‘Göttinger Dogmatik’, die in de Karl Barth Gesamtausgabe in 1990 verscheen. Deze studie van ‘De civitate’ stond dus hoogstwaarschijnlijk in het kader van de voorstudies voor genoemde bijlage in het nog te verschijnen cahier Bijbelse Theologie I/3. Ook de inhoud van de gesprekken die Breukelman in de jaren 1991 en 1992 voerde met Nico T. Bakker (zie diens verwijzing in het Voorwoord van zijn Geschiedenis in Opspraak uit 1996) wijst in die richting: Breukelman leverde materiaal aan, maar kon op dat moment onmogelijk alles zelf uitwerken.
Globaal overzicht van het materiaal[2]
Breukelman schreef cahiers, werk-materiaal. Ook zijn ordners getuigen van werk-in-uitvoering. Verschillende bladen of pakketten van bladen verhuisden om pragmatische redenen nogal eens van de ene ordner naar de andere en voor het nageslacht zijn daarom de redenen voor de aangetroffen ordening van het materiaal dikwijls niet meer na te voltrekken. In hoofdzaak is in de vier ordners (inmiddels: mappen) het volgende te vinden:
* i075:
– algemene informatie over ‘De Civitate Dei’
– schetsen voor een tekst ‘Augustinus en de “historia”’
– kopieën uit BA 11: ‘De catechizandis rudibus’ en ‘de doctrina christiana’.
– materiaal over ‘De vera religione’ + kopie van de tekst uit BA 8 + een commentaar daarop van 47 bladen typoscript.
* i116:
– materiaal voor de studie van ‘De civitate Dei’ vanaf boek XI. Hiertoe behoren tekst en aantekeningen van ‘De fide rerum quae non videntur’ uit BA 8
– 4 bladen over Sermo LII, ‘De Trinitate’
– tekst van ‘De doctrina christiana’ uit CSEL met een aanvankelijk getypt, vervolgens handgeschreven commentaar van 36 bladen op de eerste twee boeken van dit werk.
– ‘Fides quarens intellectum als theologisch programma’: 4 bladen stencil en 27 bladen informatie
– Uittreksels m.b.t. de ontwikkeling van de jonge Augustinus. Typoscript.
– 15 bladen typo met uittreksel ‘De libero arbitrio’
*i117:
– BA 35: De Civitate Dei de boeken XI-XIII. Kopieën met onderstrepingen, aantekeningen en begeleidend materiaal.
*i119
– BA 36: De Civitate Dei de boeken XV-XVIII. Kopieën met onderstrepingen, aantekeningen en begeleidend materiaal. Bij boek XV bovendien een commentaar van 26 pp. manu.
§ 2. Inhoudelijke kenschetsing van het materiaal
De onderdelen 2.1 tot en met 2.6 zijn geordend naar de chronologie van Augustinus’ geschriften – in het vermoeden dat ook Breukelman zijn Augustinus-studie begonnen is bij de eerste Tomus van de mauristische uitgave –, de onderdelen 2.7 en 2.8 karakteriseren in aanvulling daarop twee andere meer uitgebreide teksten van Breukelman.
2.1. De libero arbitrio (387-395) i116
Het is niet duidelijk, waarom Breukelman zijn aanvankelijke aanzet, om de dialoog ‘Contra Academicos’ te bespreken, niet heeft doorgezet. Augustinus neemt daarin afscheid van de scepsis, hetgeen voor zijn theologie blijvend van belang zal blijken te zijn. De anti-Manichese strekking van ‘De libero arbitrio’ is niet het eerste wat Br. interesseert. Wel vindt hij hier voor de eerste maal het theologisch programma geformuleerd, dat zich beroept op Jes. 7:9 LXX. Het gaat om intelligentia, begrip van het geloof. Maar wéten is nooit neutraal. Zo min als men iets anders dan het goede kan ‘willen’, valt iets anders dan het goede ooit te ‘leren’, zoals dat gegrond is in de iustus et bonus Deus die ons door het geloof wordt voorgehouden. Hoe weten wij dan dat wij naar onze bestemming bij deze God horen? vraagt Boek II. Het godsbewijs dat daarop volgt grondt zich op de naar binnen en vervolgens naar boven gerichte structuur van de ziel. Deze is aangelegd op het zoeken naar een transcendente wijsheid. En wat de filosoof zoekt, is niet anders dan hetgeen wordt gevonden in hem die sprak ‘Ik ben de waarheid’. Deze waarheid en wijsheid is gelegen buiten alle wisselvalligheid – waarop Breukelman commentarieert: ‘Augustinus wil uit de concrete lichamelijke gegevenheden weg en wil hogerop, de bijbel plaatst ons er midden in en houdt ons er midden in vast!’. Juist omdat de aldus gevonden God aan de veranderlijkheid ontheven is, kan tenslotte het kwaad hem niet worden aangerekend maar mag in dit gegeven universum een orde van schoonheid van Hem worden toegeschreven en mag Hem daarom lof worden toegebracht (waarmee, zou lijkt Br. te suggereren, de verbondskennis die ook van de klacht jegens Hem weet op grote afstand blijft). Alle hiërarchische ‘graden’ participeren in deze lof Gods.
De suggestie die van dit (onvoltooide) commentaar uit lijkt te gaan is deze: Augustinus mag via een dergelijk gezuiverd platonisme de weg naar de ecclesia hebben gevonden, het heeft hem tegelijk van een aantal denkvormen voorzien dat hem de toegang tot de bijbelse geschriften ook kon bemoeilijken.
2.2. De vera religione (390) i075/2
De plaats die de lezing van dit traktaat inneemt in Breukelmans Augustinus-studiën is veel evidenter dan die van het zojuist genoemde geschrift. Het vormt er in zekere zin de ‘basso continuo’ van, omdat het a.h.w. het kader aanwijst waarbinnen de latere aandacht voor de ‘historia’ zou moeten worden geplaatst. Tot zijn nog ten opzichte van het katholieke geloof twijfelende weldoener zegt Augustinus: om te komen tot de vastheid die ook jullie zoeken moet niet de directe weg worden gegaan, die van de superbia (welke de mens in het paradijs immers is opgebroken), maar die van de humilitas, het zich voegen in wat de auctoritas ons voorhoudt. De fides gaat daarom voorop. Maar de fides mag vervolgens explicatie zoeken in de intellectus ervan. Breukelmans vraag daarbij luidt: als deze explicatie een beroep doet op neoplatoons denken als vorm, gaat het daarbij dan wel om louter vorm, of wordt deze vorm toch heimelijk tot inhoud zelf, waarvan de christianitas slechts als vorm verschijnt? In het proemium wordt, ter illustratie van het gewicht van de fides, een beroep gedaan op de werkelijkheid van de ecclesia als indrukwekkend bewijs voor de waarheid van hetgeen de auctoritas voorhoudt en die ook de platonici moet overtuigen – een figuur die, meent Br., niet langer dan tot aan uiterlijk de Verlichting zal kunnen worden volgehouden. Deze ecclesia, zo zet het overzicht van het gehele werk (in VII.13) in, is een instrument van de goddelijke providentia om zielen voor te gaan op hun geestelijke weg naar het heil. Want dat ligt aan de basis van dit denken: de ‘ascensio’, de pelgrimstocht van de mens omhoog naar de eeuwigheid. Deze weg was de mens echter versperd, als God zelf niet was afgedaald om deze mens in zijn onvermogen te hulp te komen:[3] daarom wordt de inhoud van de fides gevormd door hetgeen het Credo over de weg van Christus belijdt (X.19). Na de verdediging van deze heilsweg tegen (opnieuw) de Manicheeërs wordt in datgene wat de bezorgers van de tekst in de BA het vierde hoofddeel van de verhandeling noemen nu de tweeslag van auctoritas en ratio uitgewerkt. De providentia biedt de armzalige ziel een schoon medicijn om zich te reinigen en trapsgewijs de weg terug naar God toe in te slaan. Deze ‘temporalis medicina’ van de ‘fides’ moet voorop gaan, omdat de mens nu eenmaal in de wisselvalligheden van de tijd is afgedwaald. En niet alleen de individuele mensen, ook het ‘genus humanum’ als zodanig wordt dit heilsmiddel voorgehouden ‘per historiam’, als weg door de tijd, ‘et per prophetiam’, als vooruitwijzing naar het meerdere (XXV.46). Dit is een noodzakelijke ‘gradus’, een trede op de weg opwaarts, maar het is niet de volheid van het heil zelf. Uiteindelijk immers is de ziel ertoe bestemd, de tijdelijke orde achter zich te laten. Ook de Schrift, die ‘historia et prophetia’ bevat, behoort tot deze tijdelijke orde. Breukelman oordeelt scherp: het heil is hier niet met de Bundesgeschichte, als met de zaak van het heil zelf, identiek. Al voortschrijdend laat de anima deze Geschichte tenslotte achter zich. De aanvaarding van auctoritas is uiteindelijk slechts een ‘aetas’, een levensfase. In feite is de hele Oudtestamentische geschiedenis met haar tijdelijke orde en haar ‘historia’ louter een pueriel stadium, bestemd om ook weer overheen te groeien! Het volgende stadium is dat van de ‘ratio’. Deze bevat niet louter explicatie van de fides, maar belichaamt een relatief zelfstandige ordo, de ‘ordo naturalis’ geheten (Br.: let op, het gaat niet om ‘naturen’ en niet om ‘namen’, zogoed als het over – afdalende en opstijgende – ‘trappen’ gaat en niet over ‘daden’!). Hier komt de verticale lijn tot zijn recht, die de horizontale doorsnijdt en fundamenteel relativeert. Het begrip is immers gericht op het vaste, het zekere en het ware. Dit zoekt – zo stelt het vijfde en laatste gedeelte: ‘de reditu ad Deum per rationem’ – allereerst zijn bestemming in zichzelve (wat Breukelman met Windelband graag een ‘Metaphysik der inneren Erfahrung’ noemt) en vervolgens dwingend ook (in een typisch antieke variant van idealisme) boven zichzelf uit (XXXIX.72). Hetgeen dan ook op het terrein van de ethiek tot gelding komt, want de tweede gestalte van het liefdesgebod betreft niet zozeer de naaste als de ander, als wel in de naaste ‘zichzelf’, dat is de zuivere menselijke natuur als zodanig (XVI.88). Zo worden, concludeert Breukelman, alle elementen van het bijbels getuigenis op neoplatoonse wijze omgeduid en uitgelegd. Maar zolang dat gebeurt, blijft het Oude Testament voor ons gojim een gesloten boek.
Aldus eindigt deze analyse, die we rustig een requisitoir kunnen noemen. Breukelman klaagt Augustinus weliswaar niet aan voor de ketterij van het dualisme, maar meent toch te kunnen aanwijzen dat het hermeneutisch kader waarin de schriften hier worden gelezen een verstaan daarvan uitermate bemoeilijken moet. Je vraagt je af, dit lezende, of Augustinus’ latere intensieve bemoeienis met de ‘historia et prophetia’ van de Schrift hier nog wel iets aan kan veranderen. Maar eerst wenden we ons nog tot zijn expliciet hermeneutische geschrift.
2.3. De doctrina christiana (396/397) i075/1, i116/1
Dit werk bestaat uit vier boeken: drie boeken die wij een bijbelse hermeneutiek zouden noemen en één boek homiletiek (Br. maakt heel aardig een vergelijking met de vier delen van Miskottes boek Om het levende Woord).
In de eerste vier paragrafen van het eerste boek worden de beslissende distinctiones geboden, die het gehele werk zullen structureren. (1) Allereerst is daar de tweeslag van de ‘res’ en de ‘signa’, die de verhouding van de stof van het eerste tot die van het tweede boek aangeeft. Deze distinctie doet denken aan die tussen ‘Sache’ en ‘Wort’ bij Barth, meent Breukelman,[4] maar blijkt toch anders bedoeld. Bij Barth is het woord altijd teken dat wijst naar de zaak en gaan wij in het bijbellezen altijd van woord naar zaak en omgekeerd. Bij Augustinus zijn veeleer verschillende gelaagdheden in een metafysisch gedachte werkelijkheid in het geding, waarbij de ‘res’ op een onzichtbare en onwankelbare stand van zaken, het ‘signum’ op een daarnaar verwijzende gestalte in de tijdelijke orde duidt. (2) Vervolgens is er binnen de ‘res’ (en dus binnen het eerste boek) het onderscheid tussen (wat de mauristen noemen) ‘veritates dogmaticae’ en ‘veritates morales’. Ook hier moet Breukelman aan Barth denken: er zijn de daden Gods, en daarmee corresponderend zijn er de daden des mensen, bestemd om met de goddelijke daden te corresponderen [KD II/2]. Zo ligt het echter bij Augustinus niet. De eerste categorie ‘res’ duidt bij hem op datgene wat onwankelbaar vast staat en niet door wisselvalligheden wordt beroerd, de tweede categorie op datgene wat in de tijdelijke wisselingen als in het voorbijgaan onvermijdelijkerwijze tot gelding zal moeten komen. (3) De derde distinctio sluit hier onmiddellijk bij aan: er is het ‘frui’, het genieten van het ‘God aanhangen’ van de dogmatische waarheid, en er is het ‘uti’, het gebruik der tijdelijke zaken zolang de mens als pelgrim op weg naar het hemels vaderland hier op aarde niet zonder deze stellen kan.
De ‘veritates dogmaticae’ (V.5-XXI.19), in feite de inhoud van het Credo der kerk (dus: de geloofsinhoud waarmee deze hermeneutiek zich allereerst bezig dient te houden), zo meent Breukelman, worden gedomineerd door twee elementen: de leer van de triniteit en die van de incarnatie. Wie echter mocht denken, dat hier het dogma[5] de structuur van de doctrina bepaalt (zoals dat in de Kirchliche Dogmatik van Barth, waar het dogma wonderbaarlijk strookt met de structuur van de Tenakh, het geval zal zijn) vergist zich. De leer van de triniteit blijkt vooral te duiden op een zeker punt van onveranderlijke goddelijke natuurlijkheid. Via het onderscheid van ‘theología’ en ‘oikonomía’ wordt zij strikt van de geschiedenis van heil, waarvan de schriften getuigen, op afstand gehouden (de godheid is immers zelf te onveranderlijk dat ze in eigenlijke zin aan een geschiedenis zou kunnen deelnemen). En de leer van de incarnatie past binnen het schema dat we uit ‘De vera religione’ reeds kennen: zij is een tussenstap op initiatief van de goddelijke barmhartigheid om de afgedwaalde mensheid weer op het pad van de pelgrimerende ziel ópwaarts terug te voeren. En het is blijkbaar het opwaartse streven en niet de goddelijke neerdaling, die haar hier uiteindelijk haar plaats en functie toewijst, zo luidt het streng-reformatorische gericht over deze figuur. Zo is het een au fond neoplatoonse schema van ‘exitus’ en ‘reditus’ dat het verhaal van het Credo inkadert en domineert (met een beroep op XI-XII.11-12: de wijsheid was zelf het vaderland en heeft ons de weg naar het vaderland willen banen; ze heeft met een zuiver innerlijk oog deel willen nemen aan ons onzuivere vlees, en heeft zó tot ons willen komen).
Christus is het ook, die als ‘de weg’ ons de ‘veritates morales’ wijst. Als nóg reeds pelgrims reeds willen genieten betekent, in valse zelfliefde de weg niet te gaan. De ‘orde der liefde’ wijst ons daarom louter het ‘gebruik’ toe, wetend dat we ooit dit alles áchter ons kunnen laten. Onze bestemming immers, stelt de finis van het eerste boek, is dat onze natuur van de tijdelijke wisselvalligheden wordt bevrijd (XXXIV.38). Alleen dáártoe heeft God dus zelf tijdelijk de ‘temporalia’ op zich genomen. En déze opvatting van de incarnatie wordt nu tenslotte nadrukkelijk als leesaanwijzing voor de schriften gegeven.
[Het tweede boek, over de ‘signa’ ofwel de woord-tekenen van de schriften, heeft Breukelman slechts gedeeltelijk becommentarieerd. Het meest uitvoerig is hij over Augustinus’ uitleg van de gaven van de Geest uit Jes. 11:1-3a (II.VII.9-11): een ‘spirituele’ lezing van de schriften blijkt hier een essentieel bestanddeel van de weg van de ziel naar de eeuwige wijsheid en dient dus te worden verondersteld bij al zijn nog volgende beschouwingen over de techniek van de schriftstudie (canon, vertalingen e.d. – zaken waar Breukelman in ander verband op zal terugkomen].
We eindigen deze impressionistische weergave van Breukelmans uitvoerige commentaar met een aanhaling van blad 15 (genummerd: 6) van de tekst van 36 bladen in i116/1: ‘wie heeft het in Augustinus gewonnen van wie? Vanuit het Credo moeten we zeggen: krachtens de opstanding van Christus uit de doden moet het levende getuigenis van profeten en apostelen als onze “antecessores” in het “verbi divini ministerium” ook in Augustinus gewonnen hebben van zijn neoplatonisme. Hoe Augustinus het dan (misschien of) zeker niet gezegd heeft, maar misschien toch wel (vanwege de zaak waarover het gaat) moet hebben bedoeld, is dan dominerend in onze beooordeling. Zo zullen we hem niet laten afgaan, met hem afrekenen (zoals Brunner wilde afrekenen met Schleiermacher in 1924), maar hem vanuit de Schrift en vanuit het Credo en vanuit de zaak waarom het in de Schrift en in het Credo gaat… in bonam, ja in optimam partem proberen te duiden, zonder te willen wegredeneren wat hij voortdurend neoplatoons woordelijk geeft gezegd.’ Ik ben er niet zeker van, dat Breukelman zich in zijn aantekeningen over Augustinus altijd aan deze door hemzelf gestelde hoge norm heeft weten te houden…
2.4. De fide rerum quae non videntur (399), i075/1, i116/1
Bij deze tekst is geen uitgeschreven commentaar aanwezig, maar op grond van onderstrepingen en opmerkingen in margine vallen wel een aantal zaken aan te wijzen die Breukelman er vermoedelijk in zijn opgevallen. De nadruk ligt daarbij op de capita III-VIII, in BA 8 van het kopje voorzien ‘la foi religieuse et le signe prophétique’. Het gaat erom, de geschiedenis zo te beschouwen dat altijd wordt gelet op datgene wat daarin beloftevol voruitwijst. De inhoud van het geloof is niet te zien, maar de werkelijkheid van de ecclesia waar het geloofde tot vervulling komt wel! (volgens Breukelman een structuur die afwijkt van de bijbelse verhouding van het horen en het zien). Dit wordt geïllustreerd met een allegorische lezing van Psalm 44(45), waar de bruid (de ecclesia) geheel op de bruidegom (Christus) is gericht. Bijzondere aandacht vraagt VI.9, een passage over ‘onze vijanden’ de Joden. Hun boeken bevatten de profetieën aangaande de Christus die wij geloven en aangaande de ecclesia die wij zien, maar zijzelf zijn verblind. In overeenstemming met Ps. 58(59):12 zijn zij ‘verstrooid’, maar niet ‘gedood’. In hun hart zijn zij onze vijanden, in hun schriften onze getuigen. Breukelman: ‘gruwelijk is het wat Augustinus hier over het jodendom zegt’ (hij vermoedt zelfs dat de bezorger van de BA zich er voor schaamt en er daarom het zwijgen toe doet).[6]
2.5. Sermo LII. De Trinitate (410-412), i116/1
Een preek bij de tekst Mattheüs 3:13-17 (volgens Br. zoals bekend een verkeerde perikopenindeling). N.a.v. het optreden van Vader, Zoon en Geest (als een duif) behandelt Augustinus in de eerste helft de vraag naar de verhouding van de drie goddelijke personen (‘separabiliter proferantur, inseparabiliter operentur’, door Mohrmann niet concordant vertaald) en in de tweede helft het ‘vestigium’ dat deze drievuldigheid achterlaat in onze ziel (volgens de drieslag ‘memoria – intellectus – voluntas’). De bespreking van 4 bladen manuscipt eindigt met Barths kritiek op dit theologoumenon (KD I/1, 352-367) en het verschil tussen een ‘weltanschauliche’ en een ‘Bundesgeschichtliche’ benadering van het dogma (voor dit laatste zie de inzet van Barth in § 8.2 bij Name und Bund [a.w. 334-335]). In het laatstgenoemde punt (de ‘weltanschauliche’ toegang tot het dogma) lijkt de samenhang te liggen van deze korte tekst met de andere Augustinus-studies (in het bijzonder met het commentaar op De doctr. christ. Liber I).
2.6. De Civitate Dei. De boeken XI-XIII en XV-XVIII (tussen 414 en 425), i075, i116/1, i117, i119/1, i119/2)
Breukelman maakt een duidelijke selectie. Van de twee hoofddelen van dit grote werk laat hij het eerste deel liggen (I-V+VI-X: de laatste grote anti-heidense religiekritiek uit de patristische literatuur), en van de drie onderdelen van het tweede hoofddeel bestudeert hij alleen het eerste en het tweede deel (dus: de exortus van de stad Gods in het eerste viertal boeken XI-XIV en de procursus in het tweede viertal XV-XVIII, niet de debiti fines in het derde viertal XIX-XXII). In de uitgave van de BA, de banden 35 en 36 (resp. i117 en i119), luiden de titels van deze boeken:
XI L’origine des anges
XII L’origine de l’homme
XIII La chute de l’homme
—
XV La préhistoire des deux cités (de Cain et Abel au déluge)
XVI l’Alliance d’Abraham (du déluge au rois)
XVII Le temps des prophètes (de Samuel à Jésus-Christ)
XVIII Synchronisme des deux cités (d’Abraham au jugement dernier)
Van de vele onderstrepingen en aantekeningen die Breukelman bij de kopieën gemaakt heeft kunnen we hier slechts een algemene indruk geven. We vinden er randopmerkingen die de gang van het betoog verhelderen (zoals XIII:16-18: ‘tot de platonici’) of becommentariëren (zoals bij XI:24: ‘merkwaardige onderbreking’) of die (vooral in de boeken XVI en XVII) de achtereenvolgens door Augustinus behandelde bijbelplaatsen noteren. Ook treffen we een begin aan van arbeid aan een concordantie van begrippen als natura, historia – zoals bij XII:10: ‘voor het eerst in deze vier boeken’ –, impleri/compleri (van het OT in Christus), quaestio, (vera) religio, frui/uti, prophetia (tenminste 6x bij boek XVI). Soms ook opmerkingen bij vertalingen (een – zeer positief – oordeel over Wijdeveld 1983 bevindt zich aan het slot van boek XV) en bij commentatoren (in de BA bespeurt hij hier en daar een te (neo)thomistische lezing van Augustinus, bijv. XIII.3 noot 3). En dan zijn er nog spontane verzuchtingen, die duidelijk maken dat Br. als 20e eeuwse lezer met deze tekst geconfronteerd wordt (zo bij XI.16: Augustinus protesteert niet tegen de slavernij’; of bij XII.24: ‘de vrouw gereduceerd tot adiutorium generandi!’).
In verband met Breukelmans eigen project noteren we een achttal aandachtspunten die in de aantekeningen meer of minder dikwijls terugkeren, hier in tamelijk willekeurige volgorde gepresenteerd:
- [i075/1: ‘Het plan; de opzet’:] Aan het begin van boek I merkt Augustinus op dat hij ook wat de ‘civitas terrena’ betreft alles moet vermelden wat in zijn vermogen ligt ‘quidquid dicere suscepti operis ratio postulat’ (Wijdeveld: ‘wat door de opzet van het nu ondernomen werk wordt vereist’). Dezelfde woorden ‘(quos) operis suscepti ratio postulat’ laat Augustinus ons horen wanneer hij in XV.8 (BA 36,64) spreekt over de schrijver van het Boek Genesis (d.i. de heilige Geest) en ons aanwijst wat in het verhaal van deze ‘schrijver’ de hoofdlijn is (vgl. ook de term ‘ordo rerum’ in XIII.1; Combès: ‘notre plan’, Wijdeveld: ‘de volgorde van de onderwerpen’). – Breukelman is dus voortdurend gespitst op de vraag wat het schema waarmee Augustinus het boek Genesis leest, namelijk dat van de ‘hemelse stad’ in zijn tijdelijke verwikkeling met de ‘aardse stad’ brengen en niet brengen kan.
Zie notities in margine ‘de hoofdlijn!’ o.a. bij XI.1, XI.31, XI.34, XIII.1 (na het thema ‘tijd’ in de beide voorgaande boeken nu het thema ‘dood’), XV.1, XV.8 (zie boven: operis suscepti ratio), XV.21, XVI.9.
- Aan het schema van de ‘twee steden’ zelf zijn onder het materiaal slechts referenties aan bestaande literatuur gewijd. Commentaar in margine levert het in het bijzonder dan op, wanneer het leidt tot een uitverkiezingsleer, waarin reeds in de ‘exortus’ is komen vast te liggen dat het er alleen maar op uit kan lopen, dat de massa der verdoemden in de aardse stad verloren zullen gaan en slechts de burgers van de hemelse stad daaruit in de ‘debiti fines’ gered zullen worden.
Zie in margine bij XI.1, XIII.12, XIII.23, XV.1, XVI.2, XVI.10.
- We weten inmiddels uit de commentaren op De vera Religione en De doctr. christ. dat Breukelman de wijze waarop Augustinus spreekt over ‘hemel en aarde’ (en dus ook over hemelse en aardse stad) niet voor bijbels kan houden. Telkens vinden we dan ook opmerkingen terug die erop wijzen, dat de neoplatoonse ‘wereldbeschouwing’ Augustinus in de weg zou zitten bij zijn uitleg van de Schrift en in het bijzonder van het boek Genesis.
Zie in margine bijv. bij XI.2 (Gods onveranderlijke natura), XI.4 (mundus-anima), XI.16 (naturae ordo), XI.18 en XI.23 (de pulchritudo van de wereldorde), XI.25 (de filosofische driedeling: pars naturalis, pars rationalis, pars moralis), XII.5 (de leer van engelen en demonen), XV.22 (malum), XVI.6 (als God in de schriften ‘spreekt’, kan dat alleen langs de weg van het innerlijk bedoeld zijn), XVI.29 (godsbegrip).
- [Zie het tweezijdige over de openingszin van XI.1 in i075/1:] Van de civitas Dei wordt getuigd in de heilige Schrift, die krachtens ‘plane summae dispositione providentiae’ alle volkeren met goddelijk gezag aan zich onderworpen heeft. De (al in De vera religione geschetste) pedagogische gang door de historia om de mensheid op grond van gezag providentieel te voeren naar de eeuwigheid wordt dus geleid door de Schrift. Dat veronderstelt evenwel een volstrekte betrouwbaarheid van deze Schrift. Voortdurend is daarom in de onderhavige boeken de ‘Inspiriertheitslehre’ aan de orde: God staat er zelf garant voor dat de ‘historia’ zo verlopen is als deze schriften getuigen. De ‘fides’ die de eerste stap vormt van de fides quaerens intellectum impliceert daarmee ook een ‘historica fides’ of een ‘fides gestarum’ (XV.9, XV.13): dat het echt zo gebeurd is zoals het er staat en dat het niet nodig is dat we daaraan ‘dubitare’. Voortdurend doen zich bij lezing van het boek Genesis echter kwesties voor, die een dergelijke twijfel toch in ons kunnen wekken. Daartegen is dan ook een apologetisch betoog nodig [zie in detail hieronder, Breukelmans commentaar op boek XV].
Zie bij XV.8 (Kaïn kon een stad bouwen), XV.9-10 (de levensduur van de oudvaderen), XV.12-13 (verschil in getallen tussen de tekstoverleveringen), XV.20 (10 of 11 generaties voor de vloed?), XVI.7-9 (hoe kwamen de dieren in de ark? menselijke monsters? de antipoden?). Voorts over de Inspiriertheitslehre bij XII.11, XV.15 (kritiek op Andresen), XVII.14.
- ‘De Schrift’, dat was echter voor Augustinus de Vetus Latina, gebaseerd op de Septuaginta. Via Hieronymus kent hij inmiddels ook de Hebreeuwse tekstoverlevering, maar deze kan hij zelf niet controleren. Veel van zijn exegeses zijn toe te schrijven aan wat specifiek voor hem ‘de’ bijbel is. Breukelman wordt niet moe, dat in talloze details uit te zoeken.
Zie bijv. de notities in margine (vaak op het linkerblad) bij XI.9 (lied jongelingen in de oven), XI.9 (Sirach 18.1), XI.15 (Job 40:14), XI.17 (Job 14:19), XII.6 (Sirach 10:13), XII.15 (Ps. 11(12):8-9), XIII.3 (Ps.48 (49):13), XV.18 (Gen. 4:26), XVI.2 (Gen. 9:21), XVI.3 (Gen. 10:9), XVI.27 (Sirach 14:17), XVII.7 (1 Sam. 15:29). Voorts XVI.11 over het Hebreeuws.
- De Schrift biedt historia, maar áls historia dikwijls (niet altijd) ook allegoria. De vertelling van het Oude Testament heeft zin, want zij wijst vooruit naar haar vervulling. Voortdurend getuigt de Genesislectuur van Augustinus van een dergelijke geestelijke lezing, die niet in mindering komt op de ‘waar gebeurde’ historia, maar haar veronderstelt en tegelijk haar verheft.
Zie bijv. in margine bij XIII.21 (het aardse en het geestelijke paradijs), XV.18 (Henoch en de ecclesia), XV.26 (de ark als figura van de ecclesia), XV.27 (een programmatisch hoofdstuk t.a.v. de significatio en praefiguratio van het OT), XVI.1 (‘prophetici sensus’), XVI.16 en XVI.29 (tweeërlei zaad van Abraham, tweeërlei Israël; Br. noteert: ‘hier gaat het verkeerd!’); XVI.37 (Gen. 27:27-30), XVI.43 (Gen. 15:9: tortel en duif als beeld voor de geestelijke mensheid), XVII.1. En meer principieel (geloofwaardigheid van de historia via haar vervulling): XII.11, XVI.9, XVIII.40.
- Maar hoe nu te beslissen over de juistheid van de verschillende allegorische duidingen? welke oplossingen zijn legitiem, welke niet? Hier geldt het criterium van de oudchristelijke ‘regula fidei’: wat binnen het Credo van de kerk past is geoorloofd – en bij gelegenheid kunnen meerdere exegetische voorstellen binnen het Credo passen. Breukelman is kritisch (zie bij XV.26): hier beslist niet de wisselwerking tussen Wort und Sache, maar hier beslist een extern kerkelijk gezag over de uitleg.[7]
Zie bijv. XI.32, XI.33, XV.7, XV.26, XVII.16.
- Een onmiskenbaar gevolg van de allegorie van het OT als duidend op Christus en de kerk is, dat het Jodendom volgens de kerkvader de tekst niet langer op zichzelf mag betrekken. Voortdurend is in de uitleg daarom in deze richting een afgrenzing nodig, en ook een reflectie op de rol van de – nóg aanwezige – Jood in deze tijdelijke bedeling (zie boven, het bij De fide rerum… gestelde).
In margine wordt hierop o.a. geattendeerd bij XV.7, XV.13, XVI.2, XVI.32, XVII.4, XVII.7, XVII.18, XVII.24, XVIII.46.
2.7. Specificering: De Civitate Dei Liber XV, i119/1
Bij Boek XV doet zich eenzelfde situatie voor als bij De vera religione en De doctrina christiana: behalve een kopie van de tekst naar de uitgave in de BA met onderstrepingen en opmerkingen in margine bevindt zich in het archief ook een meer uitvoerig commentaar. In dit geval gaat het om 26 handgeschreven bladen. Er staan veel verdubbelingen in met de opmerkingen bij de kopie, maar de tekst heeft toch een eigen ductus. De gang van het betoog volgt de 27 capita van het boek en verloopt in grote lijnen als volgt.
Is de ‘opzet van het werk’, die Augustinus aan de goddelijke auteur van Genesis toeschrijft, ook die van de bijbelschrijvers zelf? Dat dient te worden getoetst. Boek XV zet nog eens in (Cap. 1) met een herinnering aan de twee geslachten, twee gemeenschappen (nog weer verdubbeld naar engelen en mensen), gefundeerd in het ‘fatale parallellisme’ van de predestinatie (waarbij de engelengemeenschappen, eenmaal geconstitueerd, geen geschiedenis hebben maar de mensen wel). Aan het begin van dit tweede viertal boeken wordt de overgang gemaakt naar de excursus in de ‘historia’ van de beide steden der mensen. Het begin wordt gesteld bij Gen. 4, waarmee de exegetische samenhang van dit hoofdstuk met de voorgaande vertelling in Gen. 2-3 wordt doorbroken. Met een telkens herhaald en gevarieerd ‘prior’ – ‘posterior’ blijkt de volgorde hier: van Kaïn naar Abel, van de aardse naar de hemelse stad. Daarmee is niet alleen de lineaire structuur van de vertelling vastgelegd, maar ook de daarin besloten volgorde: van de (door de zonde bedorven) natuur (maar de zonde zelf heeft geen natuur!) naar de genade (evenals bij Ismaël en Izaäk, Cap. 3). Bij Kaïn ligt het uitgangspunt in Gen. 4:26, de bouw van de stad. Abel deelt dit uitgangspunt niet: hij is dan ook peregrinus, zijn stad is niet op aarde. Of liever (Cap. 2): zulk een stad is er wel, maar dan op de wijze waarop volgens Gal. 4:21-31 (een tekst die overigens een apostolische legitimatie biedt voor de allegorische methode!) het hemelse Jeruzalem zich tot het aardse verhoudt, waarbij de aardse op haar beurt de hemelse mag voorafschaduwen. Uiteindelijk moet deze aardse stad (Kaïn – Babel – Rome) wijken voor de hemelse, die zij voorafbeeldde. Zij is gegrond op broedermoord (Cap. 5), van Kaïn (‘uit afgunst’) op Abel zoals van Romulus op Remus. Het verhaal van Gen. 4 wordt onderzocht, en de bespreking eindigt met een onderzoek naar de historiciteit van Kaïns stedebouw (Cap. 8vv.): waren er genoeg mensen om zulk een werk te verrichten? Jawel, van gedurende een groot aantal jaren kon een groot aantal mensen daartoe geboren worden: de Schrift liegt niet, dat behoeft niet betwijfeld te worden. Van het een komt nu het ander. We zijn met de historiciteit niet klaar. Meer kwesties doemen op (en worden in naïef-historische zin beantwoord). Hoe kunnen er mensen hebben bestaan die zo lang leefden en zo reusachtig groot waren als de Schrift vertelt (Cap. 9-10)? Je moet dit geloven (trouwens, Plinius gelooft als historicus dergelijke berichten ook), want er zich voorspellende kracht in. Iets dergelijks geldt voor de vraag (Cap. 11-12), of Methusalem nog geleefd heeft toen de vloed losbrak en, daarmee samenhangend (Cap. 13-14), welke overlevering we hier moeten volgen: de onze of, naar het schijnt hiervan (in het bijzonder inzake de opgegeven getallen der levensjaren) afwijkend, de Hebreeuwse (=de tekst die Augustinus uit de vertaling van Hieronymus had leren kennen)? Antwoord: beide teksten hebben zin, maar in geval van twijfel zal de Hebreeuwse versie betrouwbaarder zijn. In Genesis 5 doet zich opnieuw een historische vraag voor: moet men het zich echt zo voorstellen, dat de mannen pas met negentig of zelfs boven de honderd jaren geslachtsrijp werden, voordat ze tot verwekking konden overgaan? Dat is onwaarschijnlijk. Het zal eerder zo zijn, dat zij al veel eerder kinderen verwekten en dat de opvolgende lijn der geslachten, die hier geschetst wordt, dus niet per se via de eerstgeborenen verloopt (‘quo magis video esse credibile, non hic primogeniti filii commemorati sunt, maar degenen die nodig waren in de geslachtslijst om bij Noach uit te komen’, XV.15, BA 36, p. 98; linkerblad: ‘Calvijn zegt aarzelend hetzelfde’). Wie ook maar enigszins vertrouwd is met de cruciale rol die Breukelman toekent aan dit ‘sefer toledoth Adam’ kan vermoeden hoezeer hij hier begint te steigeren! ‘Het is de historia die Augustinus verhindert te lezen wat er staat: het ante et post! Wat hij leest dat staat er niet en wat er staat dat leest hij niet’ (want in de weergave van de tweede van de drieregelige zinnen aangaande de verwekkingen van Seth, Gen. 5:7: ‘En Seth leefde, nadat hij Enos had verwekt, achthonderd jaar en zeven jaar en hij verwekte zonen en dochteren’ slaat Augustinus het hier gecursiveerde gedeelte over!). Dit komt alles, omdat Augustinus niet vanuit het ‘midden’ leest (de eerstgeborene), maar lineair langs de ‘voortgang’ van de weg van de pelgrim van de hemelse stad naar de eeuwigheid toe, een voortgang die loopt via de opeenvolging der geslachten. Vervolgens (Cap. 17): de twee geslachtslijsten van Kaïn en Seth duiden de twee civitates aan en op grond van etymologieën worden ze getypeerd. Seth baarde Enos (Cap. 18-19) en deze ‘speravit invocare nomen Domini Dei’ – een typisch geval van een tekst die Augustinus vanuit de Vetus Latina dierbaar was (het ‘sperare’ van de psalmen!) en die hij zich niet door de correctie door Hieronymus op grond van het Hebreeuws liet afpakken! (Hetgeen ook niet hoefde, want ook de zeventig waren door de Geest geïnspireerd). Ook verder wijzen de teksten over de voortgang van de aardse stad vooruit naar de hemelse. Tot in de kleinste details, bijvoorbeeld de getallen van de geslachten van Adam tot de vloed (Cap. 20): je kunt er tien tellen (het getal van de wet), maar ook elf (dat is het getal van de zonde) en het is in beide gevallen goed. Nu volgt de perikoop Gen. 6:1-4 (Cap. 22.). Hier raken de twee steden vermengd, nl. de zonen Gods (=de zonen van de hemelse stad, uit genade!) met de dochters van de mens (van de aardse stad). Wel zijn er overleveringen die hier niet van ‘zonen’ maar van ‘engelen’ spreken (Cap. 23), wat niet Augustinus’ voorkeur heeft maar wat hij ook niet wil uitsluiten en hem daarom heel wat te stellen geeft. De ‘toorn Gods’ (Cap. 24-25) om de verwarring der steden als reden voor de vloed vraagt ook om uitleg: de LXX heeft het antropomorfisme al verzacht maar dat moet nog verder worden doorgetrokken (Br.: ‘dat de schrift antropomorf over God en theomorf over de mens spreekt, want over partners in het verbond, wordt hier dus niet geweten’). Inzake de ark (Cap. 26) wordt een allegorie geboden (ze duidt op de kerk), maar andere verklaringen op grond van de regula fidei worden niet uitgesloten. Het boek wordt (Cap. 27) besloten met een principiële beschouwing aangaande de meervoudige schriftzin: er zijn er die menen dat we louter met de ‘rerum gestarum veritas’ en daarom niet met allegorie te maken hebben, er zijn er omgekeerd ook die menen dat we louter met allegorie te maken hebben en dat dit onmogelijk een historische waarheid kan veronderstellen, maar in feite is het een er niet zonder het ander.
2.8. ‘Het begrip “historia” in de theologie van de kerkvader Augustinus’, manuscript in i075/1
Deze (7+)18 bladen geven een poging tot samenvatting van de inzichten die Breukelman bij zijn Augustinus-studiën heeft opgedaan. Ze wekken hier en daar de indruk naar volledigheid te streven, vooral in de literatuurverwijzingen. Toch zijn ze niet strak gecomponeerd: ze vertonen verschillende herhalingen en hernemingen.
Inzet (blad 1): Augustinus dankt ervoor dat hij eerst de boeken der platonisten las en daarna de Schrift (Conf. VII.xx), om door die tweede de aanmatiging af te leren (vergelijkbaar met de ontwikkeling van Barth: afnemende ‘philosophische Begrifflichkeit’ en toenemende ‘christologische concentratie’). Hoe verhouden zich dan (neo)platonisme en theologie bij hem?, en: hoe fungeert (na zijn doop in Milaan) de Tenakh in zijn geloofsdenken? Te verwijzen valt hier naar de discussie tussen Alfaric en Boyer (BA 8, Introduction, pp. 17-18), die fundamenteel van mening verschillen over de vraag in hoeverre Augustinus neoplatonist is gebleven (linkerblad: note compl. 2, A.C. de Veer; daar wordt de vraag vooral behandeld vanuit de geestelijke ontwikkeling van Augustinus, terwijl het ons, Br., om de structuur van de doctrina gaat).
(Blad 2:) We letten op het vierde gedeelte van ‘De vera religione’ (naar de indeling van BA 8) en het dualisme daarin tussen de ‘ordo temporis’ (horizontaal) en de ‘ordo naturae’ (verticaal). In de ‘ordo temporis’ gaat het over de ‘historia’ (als ‘medicina temporalis’), en daarin gaat het tegelijk om ‘auctoritas’ en ‘credere’. Deze ‘historia’ is tegelijk – zij het niet altijd: De Civ. XVI.2 slot – ‘prophetia’ (citaten). Als ‘historia’ dient zij geloofwaardig te zijn (De Civ. XV.8). Het belang daarvan is, dat de ‘dispensatio temporalis’ van de goddelijke ‘providentia’, die eerst wordt aangekondigd (geprefigureerd etc.) en vervolgens vervuld, zich ín deze aardse werkelijkheid voltrekt. (Blad 3:) De betrouwbaarheid van hetgeen over toén verhaald wordt versterkt het gegeven dat we het toen beloofde in het nú – in de werkelijkheid van de Ecclesia – te zien krijgen. (Blad 4:) Meerdere allegorische duidingen van de historia zijn mogelijk, mits ze zich maar niet van de historische betrouwbaarheid losmaken en binnen de regula fidei blijven; wanneer er binnen deze regula meerdere uitleggingen mogelijk zijn, zijn deze dan ook wel alle door de heilige Geest ook bedoeld.
Wij (Br.) hebben bezwaar tegen de wijze waarop Augustinus de teksten van de Tenakh leest:
1. Hij beroept zich op de Vetus Latina, die teruggaat op de LXX welke naast de Hebreeuwse tekst voor geïnspireerd geldt (vgl. De Civ. XV.18 over Gen. 4:26). (Blad 5:) Gezien zijn erkenning van het Hebreeuws als de (via Heber bewaard gebleven) oorspronkelijke taal van het genus humanum (De Civ. XVI.11) en hetgeen hij in De doctr. chr. boek II over het belang van studie van de grondtekst vragen we: waarom heeft hij niet evenals Hieronymus Hebreeuws geleerd? In de tijd van Cassiciacum, Rome en Thagaste heeft het neoplatonisme toch meer beslag op hem gelegd dan de Hebreeuwse Tenakh. En toen hij in 391 presbyter werd te Hippo was er de tijd niet meer om Hebreeuws te leren.
2. Zijn allegorische schriftverklaring (vgl. De vera religione L.99 – niet opgenomen in het commentaar in i075/2, rrb). Het is wel waar dat deze door Augustinus bij Ambrosius geleerde schriftverklaring voor hem betekende dat (tegen de Manicheeërs) aan het Oude Testament kon worden vastgehouden, maar tegelijk moet worden gezegd dat hierdoor verhinderd werd dat de Tenakh naar zijn eigen genuine strekking kon functioneren (nl. antropomorf/theomorf in plaats van sprekend over een neoplatoons-wijsgerige onveranderlijke God). De Tenakh moet vooral bewijzen dat de vera religio zo oud is als het menselijk geslacht (De Civ. XVI.2: ‘ab initio generis humani non defuit praedicatio, quam per omnia videmus (!) impleri’). (Blad 6:)
3. De betrouwbaarheid van de historia van Tenakh moet worden veiliggesteld met een leer van directe inspiratie. De ‘facta’ van de historia moeten evenzeer geloofd worden als de vooraankondigingen van ‘futura’ van de prophetia (De Genesi contra Man. I.ii.3. [tekst in map i1991/1, rrb]). Deze figuur is echter een andere dan die van het ‘gedenken’ en het ‘verwachten’ vanuit het midden (!) in de Tenakh. Voor de exegese heeft de behoefte aan ‘geloofwaardigheid’ bovendien tot gevolg, dat er in de teksten voortdurend problemen moeten worden opgelost die er niet zijn [vgl. het commentaar op De Civ. boek XV, rrb].
— [Blad 7:] t.a.v. de punten 1 en 2 is er een wending ten goede gekomen ten tijde van humanisme en reformatie (1. niet de Vulgata, maar de hebraica veritas als grondslag voor de exegese; 2. afscheid van de allegorie) en t.a.v. punt 3 (inspiratieleer) lag er ook daarna nog een probleem met de protestantse orthodoxie. Blijvend was echter probleem nummer
4.: de lineaire lezing van Tenakh. Dat het in het Sefer Toledoth Adam gaat om de existentie van Israël op de èrèts (als het midden van een ante et post) wordt hier niet geweten. Augustinus leest Genesis als de voortgang van de geslachten der twee civitates op de aarde, sinds de mensen met voortplanten begonnen tot ze er mee zullen ophouden (‘… excursus [van deze beide societates], ex quo illi duo generare coeperunt, donec homines generare cessabunt’, XV.1; het linkerblad noemt meer bewijsplaatsen].
[Blad 8:] Terecht zien veel auteurs deze aandacht voor de ‘excursus’ van de beide steden, en daarmee de aandacht voor de ‘historia’ als het specifiek bijbelse, christelijke element in Augustinus, dat het andere, neoplatoonse element (dat immers ‘geschiedenis’ niet kent; Windelband) terugdringt. Wat echter door deze auteurs niet gezien wordt is, dat dit begrip ‘historia’ niet hetzelfde is als de ‘geschiedenis’ die in de Tenakh tot uitdrukking wordt gebracht door het woord ‘dabhar’. Ongelukkig is hier de formulering van Noordmans: ‘Een overdreven historisme is hem (Augustinus) vreemd. Naast de horizontale lijn der wereldgebeurtenissen blijft hij ook de verticale der absolute tegenstelling tussen hemel en aarde zien’ (Noordmans, Augustinus, p. 168 [VW III, 152, rrb]. De woorden ‘horizontaal’ en ‘verticaal’, die Noordmans hier gebruikt, gebruikten wij (Br., op blad 2) ook, maar dan om de verhouding aan te duiden tussen de ‘ordo temporis’ en de ‘ordo naturae’ in De vera religione. Daar immers ging het van de exteriora (van het credere, de fides, de autoriteit, de historia) naar de interiora en via de interiora naar de superiora (volgt citaat De vera rel. XXXIX.72). [Blad 9:] Op de ‘verticale’ lijn naar de superiora (van het intelligere, het videre) is nu de ‘natura’ het dominerende woord. Daarom moeten deze dingen wel heel wat preciezer worden gezegd dan Noordmans doet.[8] Zie hier het verschil: de Tenakh spreekt niet over ‘naturae’ maar over ‘sjemot’ en de Tenakh spreekt niet over ‘historia’ maar over ‘debharim’. [Daar komt het wezen van de sjem een wezen tot uitdrukking in wat iemand in zijn debharim spreekt en doet, maar] bij Augustinus is de historia als [Blad 10:] de ‘temporalis medicina’ slechts een opstapje, een ‘gradus’ in de richting van het eigenlijke van de ‘naturae’, ‘substantiae’ en ‘essentiae’ [zie het commentaar op De vera rel. in i075/2[9]]. ///
[Blad 11:] We hebben twee bezwaren tegen de wijze waarop Augustinus over ‘historia’ spreekt:
1. De dominantie van de lineaire beweging: we zijn ergens heen op weg, en dat ‘ergens’ is het hogere, bedoelde, vervulde. Onder dit gezichtspunt leest Augustinus de Tenakh en in het bijzonder Genesis. In de bijbelse theologie gaat het echter niet allereerst om het ‘op weg zijn ergens heen’, maar om het komen van God tot ons en om de door dit komen bij ons gewekte verwachting. Vgl. Miskotte’s ‘Bijbels abc’ over ‘verwachten’ als oerwoord; [Blad 12:] welbeschouwd is ‘historia’ zulk een bijbels oerwoord niet.
2. In ‘De vera religione’ wordt in het slotdeel, ‘de reditu ad Deum per rationem’ het ‘opstapje’ dat de historia was niet meer genoemd. Het is verder afwezig, achtergelaten. Het ‘credere’ was noodzakelijk, ja onontbeerlijk, zegt Augustinus met nadruk, maar in de ‘ordo naturae et excellentiae’ doet het niet meer mee [Blad 13:] (zie de twee belangrijke plaatsen waar ‘historia’ in De vera rel. voorkomt: VII.13 en XXV.46). (Notitie: in dit verband zullen we het ook moeten hebben over het tijdsbegrip van Augustinus – als ‘het meten van bewegingen’ – tegenover het tijdsbegrip in de KD [§ 14.1.]) [Blad 14:] Bespreekt Augustinus het ‘intelligere’, dan is hij in zijn element en dan is hij (met zijn platonisme!) origineel in zijn ‘Metaphysik der inneren Erfahrung’ (vgl. Descartes). Bespreekt hij echter het ‘credere’, dan is hij zeer onorigineel braaf-gelovig[10], zoals blijkt uit zijn fantasieloos omgaan met de lineaire historiciteit en het daaruit blijkende onbegrip voor de bijbelse verhalen. [Blad 15:] Deze verhalen zijn zowel ‘geboren’– dat is: ontsprongen aan een gebeuren: er wil iets gezegd worden – als ook ‘gemaakt’, dat is: weloverwogen gecomponeerd. [Blad 16:] Zo heeft Augustinus de teksten niet gelezen, omdat in zijn verklaring van de tekst voortdurend wordt weggedrukt dat we daarin met een ménselijk ‘verbi divini ministerium’ te maken hebben (aantekening op linkerblad: toch kent Augustinus het begrip van zulk een menselijk ministerium wel, zie de proloog van De doctr. chr. §§ 6-7, BA 11, 174 en 176). Dit alles wil zeggen: de ‘historia’ is bij Augustinus beslist niet het een en het al (zoals ‘Geschichte’ dat is bij Karl Barth) [en kan dat ook niet zijn]. Ze is er toe bestemd te worden opgeheven in de sfeer van het ‘intelligere’, in de sfeer van de essenties. Hiertegenover stelt de bijbelse theologie het bijbelse werkelijkheidsbegrip, waarin er niets essentiëler is dan nu juist het ‘Dasein aller Wesen in der Geschichte’. //
— de bladen 17 en 18 bevatten tenslotte nog losse notities over de aard van de lineariteit in Augustinus’ exegese: de zeven leeftijden van de mundus en van de mensheid, het synchronisme van de twee steden, de misverstane hoofdlijn van het boek Genesis.
§ 3. Weging van het materiaal
In dit rapport is het gevondene in een zekere uitvoerigheid gerefereerd, omdat ik er allerminst zeker van ben dat het in de huidige vorm geschikt is voor opname in een van de ‘cahiers’ van de Bijbelse Theologie.
Wie een korte samenvatting zoekt kan nog altijd terecht bij Nico Bakker, Geschiedenis in opspraak, Kampen 1996, spec. 166-177.
Als we afzien van het uittreksel van De libero arbitrio (i116/2, 15 bladen overwegend Latijnse citaten), dan vinden we vier teksten die een zekere afronding vertonen (en in drie van de vier gevallen aangevuld kunnen worden vanuit de aantekeningen bij de kopieën uit verschillende banden van de Bibliothéque Augustinienne):
- Commentaar op ‘De vera religione’ (i075/2) 47 bladen
- Commentaar op ‘De doctrina christiana I+II’ (i116/1) 36 bladen
- Commentaar op ‘De Civitate Dei Liber XV’ (i119/1) 26 bladen
- ‘Het begrip “historia” in de theologie van de
kerkvader Augustinus’ (i075/1) 18 bladen
________
totaal 127 bladen
De teksten zouden nog om veel bewerking vragen. Vermoedelijk werden ze ook door Breukelman zelf in hun huidige gestalte (nog) niet voor publicatie geschikt gehad. Hoe dat zij: het is aan het bestuur van de Stichting Breukelman om te beslissen, in welke vorm zij ter beschikking kunnen worden gesteld aan diegenen die zich er in zouden willen verdiepen.
Bijlage: aanvulling op rapporten Theo van Damme uit 1994 betreffende inhoudsopgave ordners Augustinus (inmiddels: Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlandse Protestantisme archiefnr. 674)
Map i075/1. Opschrift: ‘Genesis. Augustinus: historia’
– Kopie[11] van Bibliothéque Augustinienne (te noemen: BA) 33, ‘Introduction Générale’, pp. 35-52 (10 bladen): ‘3. Le plan du “De Civitate Dei”, met onderstrepingen
– 1 blad manu: ‘Het plan’ ; ‘De opzet’ (bij de voorgaande kopie) [van Damme heeft de hierop volgende 9 bladen + een onbeschreven blad hierbij gerekend en komt daarop tot 11 bladen; dat lijkt minder adequaat]
– 1 blad, voor en achter beschreven: ‘De eerste zin van Boek XI hoofdstuk I’ [van De Civitate Dei]: typoscript kolometrisch in zeven regels met Duitse vert. Wilh. Thimme, met handgeschreven commentaar bij elk van deze regels [zou je verwachten in ordner i117]
– 1 blad, manu: ‘Over het verschil tussen de wijze waarop de engelen en waarop de mensen door God zijn geschapen’; een vergelijking van De Civ. XIII.1 met XII.1 [zou je eveneens verwachten in i117]
– 7 bladen, manu: boven het eerste blad is geschreven: ‘Augustinus en het boek Genesis’ en eindigt met: ‘de vraag moet worden beantwoord: hoe heeft Augustinus het boek Genesis gelezen?’. De bladen 2 t/m 6 zijn aldus genummerd en (achteraf?) betiteld als ‘Augustinus en de “historia”’.’ Het ongenummerde blad 7 noemt 3 plaatsen in BA 8 waarin het woord ‘historia’ voorkomt.
– 1+18 (Van Damme daarom: 19) bladen, manu: ‘Het begrip “historia” in de theologie van de kerkvader Augustinus.’ Het eerste blad geeft enkele citaten van Noordmans en Van der Meer, de andere bladen zijn doorgenummerd. Op het linker blad bevinden zich soms aanvullingen.
– Kopie ‘De Catechizandis Rudibus’ / ‘La catéchèse des débutants’ uit BA 11, 18-147. Op 15 van deze 75 bladen bevindt zich onderstrepingen en/of verwijzingen. Aantekeningen ontbreken.
– 4 bladen kopie: Petri Lombardi… ‘Sententiarum Libri Quatuor’: Monitum – Prologus – Liber Primus, Distinctio Prima. Uit Migne, Patrologia Latina 192, col. 519-526. [Deze kopie lijkt te behoren tot de studie van ‘De doctrina christiana’, vanwege de door Lombardus aan dit werk van Augustinus ontleende en tot structuurbeginsel van zijn Sententiën gemaakte onderscheidingen in ‘res’ en ‘signa’ alsmede in ‘frui’ en ‘uti’].
– Kopieën uit CSEL 80 (Wenen), 3 bladen Bibliographia selecta XXXVIII-XL+ pp. 1-33 = De Doctrina Christiana, Proemium 1-9 + Liber Primus I.1- XL.44. Met onderstrepingen en aanwijzingen in margine.
– Kopie ‘De Doctrina Christiana’ / ‘La doctrine chrétienne’ uit BA 11, 168-423(425), dat zijn de Prologus en de eerste drie boeken (van Liber Quartus is alleen het eerste blad gekopieerd). Met tekstcorrecties vanuit de tekstkritische editie in CSEL, onderstrepingen, handgeschreven aantekeningen in margine (waaronder als toevoeging dikwijls de hoofdstuktitels van de mauristen) en op het linkerblad, ‘notes complémentaires’ achterin BA 11 die op het linkerblad naast de bijbehorende passage zijn geplakt. Na boek II, Cap. XVI.23 houden de bewijzen van intensieve bestudering vrijwel op.
Map i075/2
– 6 bladen kopie uit de 11-bandige Mauristenuitgave van de werken van Augustinus, Tomus VI, col. 139-140 (‘Admonitio’) + col. 141-150: ‘De Fide rerum quae non videntur. Liber Unus’ (acht capita, elf paragrafen) + wat Augustinus daar zelf over zegt in de Retractationes. Met onderstrepingen [vgl. ook i116/1 voor dezelfde tekst naar de uitgave van BA 8].
– 2 bladen kopie uit Pierre de Labriolle, ‘Histoire de la litérature latine Chrétienne’ pp. 582-585 (met een aanvulling van G. Bardy) over de houding van Augustinus jegens de antieke geschiedenis en wetenschap
– 2 bladen kopie uit ‘De Vera Religione’ / ‘La vraie réligion’, BA 8, pp. 17 en 18: uit de Introduction van J. Pégon S.J. (met een voetnoot over de tegenstelling tussen de geleerden Alfaric en Boyer m.b.t. de verhouding van het neoplatonisme en het christelijke in Augustinus).
– 12 bladen kopie uit hetzelfde werk in dezelfde band van de BA, pp. 471-482: op 471-472 een beschouwing van A. de Veer over ‘néoplatonisme et christianisme’ en vervolgens een analyse van de opzet van het De vera rel. Met onderstrepingen, aantekeningen in margine en aantekeningen op het linkerblad.
– Kopie ‘De vera Religione’ / ‘La vraie réligion’, BA 8, 23-69 (I.1-XVII.34) en 85-187 (XXIV.45-LV.112). [deel III, ‘Creatio Bona. Unde Vitium, XVIII.35-XXIII.44, is dus weg gelaten]. Met onderstrepingen, aantekeningen in margine en op het linkerblad.
– 45 bladen typoscript [+ twee ingevoegde bladen manu, vandaar Van Damme: 47 bladen]: bespreking van ‘De vera religione’. Zwarte en rode typletters, onderstrepingen en handgeschreven aanvullingen op het linkerblad. Een vrijwel volledig commentaar (waarbij ook hier op blad 17 de bespreking van deel III zeer kort gehouden is), dat echter na XLVII.90 onverwacht eindigt en (zoals zo vaak in het werk van Breukelman) ook deze bespreking tot een ‘onvoltooide’ maakt.
Map i116/1. Opschrift: ‘Genesis. Augustinus’
– 6 bladen manu: over de uitgave van ‘De Civitate Dei’ / ‘La Cité de Dieu’ in de banden 33 t/m 37 van de BA: Traduction française van G. Combés, Introduction par G. Bardy, Texte de la 4e é de B. Dombart et A. Kalb. Volgt uittreksel uit de Introduction in band 33, pp. 9-144 (de bladen 2 t/m 5 hiervan zijn genummerd).
– 1 blad kopie uit de Mauristenuitgave, Tomus II, col. 281-282: ‘De Genesis ad litteram’, Lib. XI, Cap. XV sectio 20 (door Br. rood omkaderd), in margine genoemd: ‘amores duo – civitates duae’. Het gaat hier dus om de herkomst van het concept van de ‘twee steden’ bij Augustinus zelf.
– 1 blad manu: ‘in de bijlage over het verschil tussen een “historia” en het verhaal over het geschieden van een dabhar zullen we ook spreken over de wijze waarop Augustinus (in “de civitate Dei”) het Boek Genesis heeft gelezen. Thema: historia – allegoria; tertium non datur. Maar in de teksten van het boek Genesis gaat het over een tertium. Voorts ook…’ etc.
– 1 blad kopie. Er boven geschreven: bij Augustinus en de ‘historia’ blad 2 [is hier gedoeld op materiaal uit i075/1?]. De kopie uit de Mauristenuitgave Tomus ?, col. niet genummerd, ‘het laatste hoofdstuk van Boek I van De Consensu Evangelistarum, Caput XXXV, sectio 54 (voorzien van rode streep in de kantlijn). Het gaat hier om Augustinus’ versie van de ‘Inspiriertheitslehre’ van de Hl. Schrift: Christus als het hoofd gebruikt profeten en apostelen als zijn handen (vgl. KD I/2, 575).
– 17 bladen over ‘De Fide rerum quae non videntur’. In i075/2 was al de tekst opgenomen uit Tom. VI van de Mauristenuitgave, hier volgt die uit BA 8, en wel pp. 318-341. Na een handgeschreven inleiding volgt op het eerste blad opgeplakt de kopie, die begint bij Cap. III (12 bladen, met onderstrepingen en aantekeningen in margine en op het linkerblad). Ingelegd tussen de kopieën zijn bij III.5, de exegese van Psalm 44(45), een kopie van note compl. nr 14 (de sleutel voor deze uitleg is te vinden in De vera rel.) + 3 kopieën over de tekst van deze Psalm in de MT, bij Buber en in het Romeinse Psalter; tenslotte ook een kopie van note compl. nr. 4 bij BA 8, ‘Rôle de l’histoire’).
– Nog 4 kopieën t.b.v. de studie van ‘De civitate Dei’: 1. BA 36, note compl. nr. 43, ‘le symbolisme dans l’histoire et la cité terrestre’; 2. nogmaals uit De Cat. rud. nu alleen Cap. III.6, BA 11, 28-29: rood onderstreept en omkaderd de zin, waarin Augustinus de leesregel opstelt dat de Schriften (sc. van het OT) dienen te worden gelezen met het oog op de adventus Domini en de tekenen van de futura Ecclesia [dit blad is klaarblijkelijk weggehaald uit het pakket kopieën in i075/1]; 3. nogmaals de Genisi ad Litteram XI.XV.20 (zie boven); 4. een kopie van Johannes Hessen, ‘Platonismus und Prophetismus’, het slot van de behandeling van Augustinus op pp. 156-157 (‘seine Philosophie der Geschichte’ in De civ. Dei).
– 1+2=3 bladen manu: twee maal een begin van handgeschreven bespreking van De Civ. Dei Boek XI (blijft bij een aanzet)
– 3 bladen manu: begin van een concordantie op de termen providentia, natura (dit blad is tweezijdig beschreven) en historia. Bij het begrip providentia staat: ‘bij blad 8’. Wellicht slaat dit op blad 8 van het typoscript met een commentaar op ‘De vera religione’ in i075/2.
– [kartonnen schutblad]
– 4 bladen manu: Augustinus, Sermo LII, ‘De Trinitate’. Ditmaal is geen kopie van de besproken preek bijgevoegd. Br. benutte de editie van de maurijnen, Tom. V col. 802-811 en de vertaling van Christine Mohrmann. De bespreking spitst zich toe op de kwestie van het ‘vestigium trinitatis’. Zij lijkt nogal op zichzelf te staan.
– Van ‘De doctrina christiana’ III.vi-x (11-16) uit CSEL 80, pp. 84-87 (zie boven bij i075/1) zijn 6 kopieën aanwezig. Het gaat hier over de tekenen, en de onderscheidingen in het nut en het begrip ervan bij heidenen, joden en christenen. Onderstrepingen of aantekeningen ontbreken. Heeft Br. deze kopieën voor een bepaalde gelegenheid benut?
– 3 bladen kopie met de notes compl. nrs. 19, 21, 22, 24 uit BA 11 bij ‘De doctrina christiana’ (bleven deze bladen over nadat noot 23 was uitgeknipt? zie onder].
– 1 blad typo + 1 blad kopie + 3 bladen type + 31 bladen manu, samen 36 bladen: commentaar bij ‘De doctrina christiana’. [Dit commentaar vertoont tal van overlappingen met de handgeschreven aantekeningen in de kopie van deze tekst uit BA 11 in i075/2; zie boven]. Een gedeelte van de bladen is genummerd als 1 t/m 11, het betreft hier het 11e t/m het 22e blad van het geheel van 36 bladen, de bespreking van de eerste twee secties van het eerste boek volgens de indeling van de uitgevers van de editie in de BA. Het typoscript behandelt vooral inleidingsvragen; de kopie is uit de Einleitung tot de vertaling in de ‘Bibliothek der Kirchenväter’; het manuscript begint met een commentaar van 1 blad op de Prologus. Het loopt door (soms met aanvullingen op het linkerblad, ook met note compl. 23 opgeplakt op blad 29) tot en met blad 31. De bladen 32 t/m 36 bevatten een, veel korter gehouden, commentaar op boek II. Boek III (in i075/1 nog wel gekopieerd) en boek IV blijven onbesproken.
Map i116/2
[schutblad]
– 4 bladen stencil, ‘Enkele gegevens met betrekking tot de uitdrukking “Fides quarens intellectum” als theologisch programma. Deze tekst is opgenomen in Bijbelse Theologie IV/2, 204-209.
– Hierbij gevoegd: 27 bladen met informatie rond FQI. 1. 1 blad manu ‘Jes. 7:9 bij Augustinus’; 2. 9 bladen manu (door Br. zelf genummerd) over de wijze waarop Barth dit programma aan Anselmus ontleende en waarop dit programma bij Anselmus niet geheel hetzelfde betekende als vóór hem bij Augustinus; 3. 1 blad manu ‘Barth over zijn Anselmus-boek (1938)’; 4. 2 bladen typo informatie en literatuur over Anselmus; 5. 1 blad manu over het ‘quaerere’ (‘Dogmatik als Forschung’); 6. 1 blad over plaatsen in de KD waar Barth zich over deze zijn methode uit; 7. 5 bladen manu getiteld ‘FQI – Augustinus’: bespreking van o.a. Sermo XLIII en Sermo CXXVI, De doctr. chr. l. II c. XII.17; citaten van Et. Gilson in zijn ‘Introduction à l’étude de Saint Augustin’ (dit laatste blad tweezijdig) ; 8. 7 bladen manu met plaatsen uit het Anselmus-boek van Barth.
[schutblad]
– 1 blad typo: Sancti Aurelii Augustini Hipponensis Episcopi Opera, de editie van de mauristen in 11 banden folio; inhoudsopgave van de eerste twee Tomi.
– 3 bladen manu over themata bij Augustinus: 1. ‘Augustinus en het Platonisme’ (citaten uit c. Academicos, De vera rel., De civ. Dei en De doctr. chr.); 2. Deus et anima (citaten uit de vroege werken); 3. spoliatio Aegyptiorum (de doctr. chr. en notes comp. in BA 11).
– 7 bladen typo met biografische gegevens over de ontwikkeling van Augustinus tot zijn bisschopsbenoeming in 396;
– 5 bladen typo + 1 blad handgeschreven aanvulling: samenvatting van het genoemde boek van E. Gilson, de beide openingshoofdstukken en La première partie.
– 1 blad typo: Régis Jolivet: Dieu soleil des esprits
– 1 blad typo : Heinrich Barth, Die Freiheit der Entscheidung im Denken Augustins
– 1 blad typo: Contra Academicos, Liber Primus, kort overzicht van drie sectiones (Latijn en Frans: gebruikte Br. de uitgave in BA 4?)
– 15 bladen typo: De libero arbitrio. Een uitvoerig uittreksel. De citaten zijn overwegend in het Latijn, de opschriften (rood getypt) soms in het Latijn, soms in het Frans. Dit doet vermoeden dat Br. ook hier de uitgave in de BA (band 6) heeft benut. Op de eerste 6 pagina’s zijn capita en paragraafnummers vermeld, op de zevende zijn deze (later?) met de hand toegevoegd, op de wijze waarop Br. dat ook bij de andere uittreksels gewend was geraakt te doen, vanaf blad 8 ontbreken zij. Anders dan bij de andere uittreksels/commentaren ontbreekt hier voorts een kopie van de tekst. Dit doet een vroeg(er) moment van studie vermoeden. De ned. vert. van Olav Albers verscheen pas in 1994 en kon sowieso niet benut worden. Het uittreksel komt een heel eind in het boek, maar is ook hier weer niet volstrekt compleet. Het slotgedeelte III.17.47-III.25.77 blijft onbesproken.
Map i117. Opschrift: ‘Genesis. Augustinus’
Deze map bevat de bij elkaar behorende boeken XI, XII en XIII van De Civitate Dei, in de kopie naar BA 35, met handgeschreven commentaar in margine.
[voor boek XI vergelijk de analyse van de openingszin in i075/1 en het begin van een bespreking in i116/1]
– Boek XI: vel met daarop geplakt de ‘table des matières’ (naar de indeling van de bezorgers van deze band van de BA) en de bij dit boek behorende notes complémentaires nrs. 1-15 op pp. 471-492.
– kopie van het gehele boek, BA 35, 30-143. Daarbij onderstrepingen, aantekeningen in margine of op het linkerblad; sectietitels in het Frans dikwijls omcirkeld; op de linkerpagina opgeplakt zijn op de desbetreffende plaatsen alle notes comp. 5 tot en met 15 (bij de eerste 4 noten was Br. vermoedelijk nog niet op dit idee gekomen). Bij section III (capita 9-15, over de oorsprong van de twee steden bij de engelen) is ingevoegd een kopie uit KD III/3, 440-441 en 5 bladen kopie uit de note compl. 20 bij boek IV van De Genesi ad litteram uit BA 49, pp. 645-653; verder bij het begin van cap. 13 een kopie uit de algemene inleiding bij De civ. Dei van Bardy, BA 33 pp. 76-77 met de vaststelling dat de twee steden op het niveau van de engelen, eenmaal geconstitueerd, geen geschiedenis kennen; bij cap. 15 bevindt zich een uitwijding over de LXX vertaling van Job 40:14(19) en 41:24(25) met een opgeplakt commentaar van Schleussner over de woordkeuze; ter aanvulling op note comp. 14 bij cap. 19 is toegevoegd een plaksel van note 50 uit de uitgave van De doctr. chr. in BA 11: ‘pluralité des sens littéraux de la Sainte Ecriture?’; bij cap. 28 is een kopie opgeplakt uit KD I/1, 352-353 over het vestigium trinitatis; bij cap. 33 (over la cité des démons) een kopie uit KD III/3, 622-623 over de ‘gevallen engelen’.
[blauw schutblad]
– bij de boeken XII en XIII zie ook het ene vel manu in i075/1 over het verschil in schepping tussen engelen en mensen
– Boek XII. Kopie van het gehele boek, BA 35, 148-245. Op het eerste blad tevens opgeplakt de sectie-indeling van de bezorgers en de opsomming van de notes compl. 16-29, pp. 494-512. Al deze noten zijn op het linkerblad op de desbetreffende plaats geplakt. Ook hier weer onderstrepingen, verwijzingen (naar andere plaatsen in De Civ. maar ook naar andere door Br. bestudeerde werken van Augustinus) en aantekeningen zowel in margine als op het linkerblad. Extra kopieën: bij Cap. 5, naar aanleiding van de twee mogelijke ‘bestaanswijzen’ van engelen en mensen een herinnering aan de doorwerking van deze opvatting tot in de actuele theologie toe: de Bultmannscriptie pp. 59-60 = BT IV/2, pp. 135-136; bij Cap. 14: de beroemde polemiek die Augustinus voert tegen de theorie van de kringlopen aan de hand van het slot van Psalm 11(12) in zijn bijbel, de Vetus Latina, brengt Br. tot een uitvoerige vergelijking van tekstoverleveringen van deze psalm, waarbij de MT van vss. 8 en 9 met krit. app. in de BHS is opgeplakt; bij cap. 22, waar de mens als ‘medium inter angelos bestiasque’ wordt geleerd een knipsel uit de ’28 bladen over die neue Leib-Seele-Anthropologie’ (de bladen 11-12-13) met citaten waarin ook de rabbijnen de mens als een midden tussen engelen en dieren in leren.
[blauw schutblad]
– Boek XIII. Kopie van het gehele boek, BA 35, 250-343. Op het eerste blad tevens opgeplakt de sectie-indeling van de bezorgers en de opsommingen van de notes compl. 30-38, pp. 513-526. Al deze noten zijn op de desbetreffende plaats geplakt. Ook hier weer onderstrepingen en aantekeningen in margine en/of op het linkerblad, in het bijzonder over enkele bijzonderheden in bijbelvertaling en exegese. Aanvullende knipsels ontbreken.
– Hoewel de boeken XI-XIV een geheel vormen en je zou denken dat boek XIV, dat in feite een grote uitwijding inzake Augustinus’ exegese van Genesis 3 bevat, Breukelmans interesse zou hebben, ontbreekt een kopie van dit boek. Er resteert slechts, dat het in het handgeschreven commentaar op de laatste bladzijde van boek XIII wordt aangeduid (in margine van p. 343: ‘het thema van de begeerlijkheid van de ongehoorzame ledematen moet nog besproken worden. Het moet wel grondig gebeuren en niet in het kort. Daarom kan het niet meer gebeuren in het 13e boek, want de papyrus raakt vol… Het thema van het volgende boek is hiermede echter wel aangekondigd: la concupiscence’). En voorts rest uit de knipsels der notes compl. het begin van noot 39, bij boek XIV: ‘amour et charité’.
Map i119/1. Opschrift: Genesis. Augustinus RSA (?, =BSA?, rrb). Historia – Dabar.
De ordner i119 bevatte de tekst van BA vol. 36 als geheel, dat zijn de vier bij elkaar behorende boeken XV-XVIII van De Civ. Dei. De boeken XV en XVI bevinden zich in map i199/1, de boeken XVII en XVIII in map i119/2. De nadruk ligt op de beide eerstgenoemde boeken. Zij handelen immers over Genesis.
– De map opent (afgezien van wat restant knipselwerk) met 4 bladen los materiaal m.b.t. het thema ‘Augustinus en de historia’ (vgl. i075/1): 1. 1 blad over Noordmans’ ‘Augustinus’ en de door N. geraadpleegde literatuur; 2. 1 blad manu: ‘we beginnen met…’, ‘wanneer we enigszins vertrouwd zijn met… (Br.’s eigen Genesislezing) kunnen we maar moeilijk wennen of liever kunnen we helemaal niet meer wennen aan de wijze waarop Augustinus het boek Genesis heeft gelezen (… historia – allegoria…)’, ‘eerst moet echter worden beschreven hoe hij het boek Genesis heeft gelezen in de tekst van de Vetus-Latina (discussie met Hiëronymus[12])’: zo te zien de opzet van een tekst; 3. 1 blad: handgeschreven kopje ‘Augustinus en de “historia”’. Kopie van de ‘De Genesi contra Manichaeos Libri duo’ (ong. 389), het begin van het tweede boek uit de mauristenuitgave Tom. I, col. 663 en 665, over de leeswijze van het OT: ‘totus sermo primo secundum historiam discutiendus est, deinde secundum prohetiam. Secundum historiam facta narrantur, secundum prophetiam futura praenuntiantur’ (met handgeschreven aantekeningen: ‘zo vertelt men in Israël niet..’); 4. 1 blad manu over de tweeslag ‘veritas historiae – allegoria’ in De Civ. XIII.21: ‘le paradis terrestre: sens spirituel et vérité historique’ (de bovenzinnelijke betekenis is van groter gewicht, maar je moet het historisch-ruimtelijk paradijs niet ontkennen).
[blauw schutblad]
– 26 bladen manu (door Br. zelf genummerd): handgeschreven commentaar bij De Civ. Dei Boek XV. Alle 27 capita worden besproken! Sleutelzinnen worden overgeschreven, waarbij hun kolometrische opbouw zichtbaar wordt gemaakt, en de indeling van de tekst in BA 36 wordt gevolgd. Soms met aanvullingen op het linkerblad. Bij Cap. 25, waar in verband met de ‘toorn Gods’ door Augustinus wordt gesproken over de oneigenlijkheid van een dergelijk antropomorfisme is op blad 23 een fragment geplakt uit de accommodatietheorie van Calvijn naar de Franse Institutie van 1541 (vgl. Inst. 1559: I.13.1 slot).
[blauw schutblad]
– Kopie van geheel boek XV, BA 36, 34-167, aangevuld met enkele bladen handgeschreven commentaar (nog afgezien dus van het hierboven genoemde commentaar van 26 bladen!), en op aparte bladen opgeplakte notes complémentaires de nrs. 3, 4, 5, 8 en 12 (niet alle nrs. 1-12 dus). Ook gaat Breukelman er nu (vanaf caput 10) toe over, de hoofdstuktitels uit het ‘Breviculus’, waarin Augustinus vermoedelijk zelf in bijlage bij een brief aan een zekere Firmus na voltooiing van het gehele werk een overzicht van alle capita van De Civ. Dei heeft gegeven en dat voorin de uitgave in BA 33-37 staat afgedrukt, bij de capita te plakken. Op het eerste blad bevinden zich weer, nu ingevoegd in handgeschreven aantekeningen, de inhoudsopgave en het overzicht van de notes compl. pp. 693-707. Verder treffen we o.a. de volgende aanvullingen aan: bij cap. 1 twee handgeschreven bladen over de ‘weltanschauliche’ orde ‘mundus – anima – genus humanum’ en over de uit de ‘twee steden’ volgende indeling van het genus humanum in ‘duo genera’ (dubbele predestinatie); bij Cap. 8, over de vraag ‘hoe kon Kaïn met zo weinig mensen een stad bouwen?’ een blad handgeschreven commentaar (‘dit hoofdstuk is van groot gewicht m.b.t. ons onderwerp ‘hoe heeft Augustinus het boek Genesis gelezen?’ – ‘naïef-historisch’!); bij de capita 9 en 10: opnieuw een blad handgeschreven commentaar i.v.m. de historiciteit, nu o.a. die van lichaamslengte en levensduur van de oudvaders; bij Cap. 23, over de perikope Gen. 6:1-4, leest Augustinus de ‘zonen Gods’ als de Seth-zonen van de hemelse stad, maar geeft zich er rekenschap van dat er ook een traditie bestaat die hier ‘engelen’ leest; op een ingevoegd vel plakt Br. informatie over LXX-overlevering uit Margerithe Harl, ‘Le Bible d’Alexandrie. I. La Genèse’, Paris 1986 ; bij Cap. 27 een handgeschreven blad commentaar: ‘waar Augustinus dit caput mee opent, daar sluit hij het ook me af: geen “rerum gestarum veritas (of fides)” die niet “allegoricae signiticationes” heeft en omgekeerd: geen “allegorica significatio” zonder “historia” als basis’… ‘we zullen zien dat dit twee-voudige storend is voor de exegese’.
[blauw schutblad]
– Kopie van geheel boek XVI, BA 36, 176-335 . Op het eerste blad tevens opgeplakt de sectieindeling van G. Combès en het overzicht van de notes compl. 13-34 op de pp. 708-730. Hoofdstuktitels uit het Beviculus soms weer links opgeplakt (een gekopieerd overzicht van pp. 171-176 los voorin). Van de notes compl. is alleen nr. 17 ingevoegd en opgeplakt (‘la conception du monde de saint Augustin’, bij cap. 9). Verder één invoegsel bij cap. 2, waar gesteld wordt dat het temidden van het menselijk geslacht nooit ontbroken heeft aan burgers van de hemelse stad, die gered worden, een kopie uit Miskottes ‘Edda en Thora’ p. 164, hoofdstuk ‘het lot’ over de heidense structuur van een donkere achtergrond en een betrekkelijk heldere voorgrond (suggestie dus: vertoont de predestinatie bij Augustinus niet een ‘heidense’ figuur?). Voorts onderstrepingen en handgeschreven commentaar in margine en op het linkerblad.
Map 119/2
– Kopie van geheel boek XVII, BA 36, 340-471. Op het eerste blad tevens opgeplakt de sectieindeling van de bezorgers en het overzicht van de notes compl. 35-41 op de pp. 731-740 (geen ervan is gekopieerd). Het Breviculus blijft achterwege. Onderstrepingen en soms een enkel Stichwort of verwijzing in margine en op het linkerblad.
– Kopie van geheel boek XVIII, BA 36, 480-689. Op het eerste blad tevens opgeplakt de sectieindeling van de bezorgers en het overzicht van de notes compl. 42-59 op pp. 742-774. Daarvan is de eerste noot nr. 42 direct hierachter op een apart blad gekopieerd en opgeplakt: ‘sur le plan de “La Cité de Dieu”.’ Voorts is bij cap. 43 noot 52 los ingelegd: ‘La valeur de la traduction de Septante’. Onderstrepingen en korte aantekeningen in margine of op het linkerblad. Bij caput 3, dat de bezorgers van de BA voorzagen van het kopje ‘synchronisme des origines’ een kopie uit de Patrologie van Altaner over het genre van de ‘synchronie’ tussen wereld- en heilsgeschiedenis (Eusebius).
Map i035
– Ietwat ‘verdwaald’ tussen bladen over Mat. 26:1-16 in een geheel andere ordner bevindt zich nog een zevental bladen. Vijf daarvan zijn kopieën uit de Civitate, BA 36: 1-2. XV.8, pp. 64-65 en 66-67: Augustinus’ ontkenning van de noodzaak dat het in Gen. 5 over een ‘eerstgeborene’ gaat; met andere onderstrepingen dan in map i119 (handgeschreven commentaar: zó leest Augustinus Gen. 4-6!); 3. XVI.6, pp. 204-205, ‘Problème du peuplement des îles’ (met op het linkerblad het commentaar: ‘ook weer zo’n kwestie’ – namelijk van historiciteit); 4. XVI.26, pp. 304-305; bij Gen. 28:23, ‘de oudste zal de jongste dienen’ = de Jood zal de christen dienen (geen onderstrepingen); 5. XVII.8, pp. 400-401 hoe de belofte aan David aangaande zijn huis boven Salomo uitwijst (geen onderstrepingen). Had Br. deze kopieën bij enige gelegenheid willen gebruiken als illustratie van Augustinus wijze van lezen van het OT? De andere twee bladen bevatten het handgeschreven begin van een concordantie op begrippen bij BA 36, met als opschrift: ‘de terminologie van Augustinus m.b.t. de allegorese’.
Aanvulling: Augustinus in de door Breukelman zelf verzorgde cahiers van de Bijbelse Theologie (met dank aan Pieter van Walbeek)
– I.1., Schriftlezing, 11, 14, 28, 33 (De doctr. chr. !), 59 (Hiëronymus), 82, 139, 169
– III.1, De ouverture van het evangelie naar Mattheüs, 47 (De vera religione XXXI.57 ! + De Genesi ad litt. over de ‘wateren boven het gewelf’), 228 (De consensu evangelistarum met een harmonie van de ‘geboorte’-verhalen; over dit geschrift hebben we in de hier besproken ordners vrijwel geen materiaal aangetroffen)
– I.2, Het eerstelingschap van Israël: niet. (Dit valt te verklaren uit het feit dat hij in het vervolg-cahier in § 6 in verband met ‘historia en dabhar’ op Augustinus had willen ingaan).
[1] In de (late) tekst ‘Het begrip “historia” in de theologie van de kerkvader Augustinus’ in i075 vinden we de volgende opsomming: ‘Wat de structuur van de heilige leer betreft vergelijken we achtereenvolgens Origenes, Thomas, Calvijn, Schleiermacher met de KD van Barth. Dit is het program!’.
[2] Voor een uitwerking zie de Bijlage bij dit rapport.
[3] Termen als ‘adiuvare’ en ‘subvenire’ geven Breukelman hier aanleiding tot anti rooms-katholieke polemiek.
[4] Geen wonder, zou ik denken, want ook voor Barth, net als voor Augustinus, is Plato veelal dé filosoof, met wie hij een heel eigen gesprek voert, ook als aan het eind daarvan bijna alles door de theoloog anders gezegd moet worden (rrb).
[5] Breukelman onderzoekt niet, wat Augustinus rond het jaar 400 eigenlijk onder ‘dogma’ zou kunnen verstaan.
[6] Inmiddels heeft Wessel ten Boom ons geholpen, deze ‘gruwelijkheid’ nader te verstaan.
[7] De vraag valt te stellen of het wel mogelijk is om op een dergelijke wijze een 16e of zelfs een 20e eeuwse problematiek terug te projecteren in de vroege 5e eeuw. Het is twijfelachtig of er zoiets als een ‘schriftprincipe’ wel bestond in de dagen voor Augustinus; ja, misschien is pas hij er zelf wel een van de uitvinders van… En overigens: wat beoogde de regula fidei voor de vroege kerk anders dan samenvatting van de apostolische prediking te zijn?
[8] Met deze kritiek op Noordmans, die in de ordners geregeld terugkomt maar nergens (zoals wel aangekondigd) uitvoeriger wordt uitgewerkt, heb ik (rrb) grote moeite. Als ik Noordmans lees heb ik de indruk dat hij veeleer doet wat Br. zelf (in zijn bovengenoemd commentaar op De doctr. christ., blad 15) zegt te willen doen maar in feite maar heel zelden doet: namelijk Augustinus ‘ad optimam partem’ lezen. Daarom let Noordmans bij de ‘historia’ minder op het lineaire, maar onderstreept juist dat het heidendom in De Civ. alsmaar in kringetjes rondloopt, terwijl Abraham – inderdaad: heel ón-historistisch, maar dan in messiaanse zin – een gestalte is van het ‘nieuwe’ (p. 170/154). En daarom leest Noordmans in de ‘verticaal’ veel minder de neoplatoonse Wesensschau alswel de predestinatie in de zin van het altijd verrassende en onze begrippen dooreen schuddende van de oordelen Gods (dát is immers ‘de absolute tegenstelling tussen hemel en aarde’!).
[9] Hier zou natuurlijk nog nader onderzoek nodig zijn, in hoeverre het wijsgerige schema van een vroeg werk als ‘De vera religione’ als achtergrond ook van ‘De civitate Dei’ nog verondersteld kan en mag worden. Doch zulk een onderzoek heb ik in het materiaal niet aangetroffen (rrb).
[10] Dit oordeel van Br. over Augustinus lijkt me in de buurt te komen van dat van Harnack: ‘Reformator der Frömmigkeit’ + ‘Vulgärkatholizismus’ (rrb).
[11] Nota bene: de herkomst van de kopieën worden door Breukelman zelf in de regel niet vermeld; zij kon echter in het merendeel van de gevallen achterhaald worden.
[12] Blijkbaar een verwijzing naar de (wel goeddeels voltooide) gestencilde tekst over ‘Het probleem der bijbelvertaling als gespreksthema in de correspondentie tussen Augustinus en Hieronymus’, dat gereed is gemaakt voor publicatie in BT II/2.