Athanasius

A

20 Athanasius (ca. 296-373)

Als er een eeuwige God is, Schepper en Vader van alles, kan de Zoon dan even eeuwig zijn als de Vader? Arius (ca. 250-ca.  336) vond van niet. Van hem is deze uitspraak overgeleverd: ‘Er was een tijd waarin de Zoon er niet was.’ Het is een moderne misvatting dat Arius Christus louter als goed mens zag. Arius zegt wel degelijk dat Christus de Zoon van God is, maar hij kan niet aannemen dat de Zoon voor alle tijden heeft bestaan. Hij vond ook dat een niet-Bijbelse uitdrukking als homo-ousios, een in wezen, waarmee de relatie tussen God de Vader en de Zoon werd omschreven, afbreuk deed aan het Bijbelse getuigenis. Op het Concilie van Nicea, door keizer Constantijn in 325 bijeengeroepen, zijn de volgelingen van Arius in de ban gedaan. Niettemin bestond er nog een halve eeuw lang een (kerk)politieke constellatie waarin de beslissing van Nicea niet op algemene instemming kon rekenen: veel kerkleiders stonden er niet achter en sommige opvolgers van keizer Constantijn waren zelf ariaans gezind. Anderen waren als aanhangers van de oude Romeinse staatsreligie maar al te blij dat de christenen elkaar te vuur en te zwaard bestreden.

Athanasius, die als secretaris door bisschop Alexander was meegenomen naar Nicea en deze in 328 zou opvolgen op de cathedra van Alexandrië, was een van de weinigen die zich consequent en onverzettelijk voor ‘Nicea’ inzetten, al was hij wendbaar in de formulering, met het oog op mogelijke coalitiepartners. Athanasius werd om die reden wel vijfmaal van zijn bisschopszetel verdreven. Dit had echter als voordeel dat dit hem in contact bracht met zulke uiteenlopende groeperingen als de kerk van Rome en de monniken in de Egyptische woestijn.

Van zijn redevoeringen Tegen de arianen behandelt de eerste de kwestie van de eeuwige generatie van de Zoon uit de Vader en hun eenheid van wezen (homo-ousios). De tweede redevoering, meestal gedateerd rond 339-340, en de wellicht later toegevoegde derde redevoering zijn gewijd aan een uitvoerige weerlegging van de argumenten van Arius voor zijn leer, die hij aan een reeks van Bijbelcitaten ontleende. Athanasius heeft daarbij het meest werk aan het argument dat Arius ontleent aan het Bijbelboek Spreuken, Hoofdstuk viii. Daar presenteert de goddelijke Wijsheid (ofwel het Woord) zichzelf. De Wijsheid beschrijft zichzelf als een kind bij God, maar zegt ook: ‘God schiep mij als het begin van Zijn wegen.’ Het lijkt erop dat Arius gelijk heeft: de Wijsheid is geschapen, dus niet eeuwig. Athanasius heeft in zijn tweede redevoering meer dan zestig paragrafen nodig om dit argument van Arius te weerleggen. De paragrafen 73-76 gaan in op Spreuken 8:23: ‘Hij grondvestte mij van eeuwigheid af, in het begin.’ Volgens Arius betekent ook dit dat de Wijsheid de eerste is van de schepselen en beginsel is van het geschapene. Daarmee staat de Wijsheid opmerkelijk genoeg aan de kant van de schepping en niet aan de kant van God. *Origenes had ook al problemen met deze tekst, zoals we zagen, en zocht een speculatieve, op *Plato georiënteerde oplossing om de eeuwigheid van de Logos staande te kunnen houden. De verklaring van Athanasius legt een ander accent, maar is niet minder bevreemdend naar hedendaags exegetisch besef. Athanasius zelf houdt haar voor ‘correct’, dat wil zeggen: orthodox.

De toenmalige retorica schreef voor bij elke uitspraak deze vraag te stellen: ‘Over wie spreekt dit vers?’ Athanasius betoogt dat de verzen uit het boek Spreuken spreken over de eeuwige Logos, die bij zichzelf in eeuwigheid het besluit neemt om vlees te worden in de tijd; ‘geschapen’ is het Woord dus met het oog op de vleeswording, en de ‘ik’ die aan het woord is moet wel het Woord zijn dat vlees wordt. Daarbij ligt in het Woord een omvattend plan besloten, de oikonomia, bedeling of beschikking van de verlossing van de mensheid. God had de  mens niet hoeven scheppen, maar uit goedheid en menslievendheid heeft God dat toch willen doen, en dus moest Hij hem ook willen redden. Deed God dat niet, dan zou immers aan zijn goedheid, zijn voorkennis en zijn genadige wil getwijfeld kunnen worden. God gaat daarbij te werk als een vakkundig architect die een huis bouwt en ook weet wat hij moet doen als dat huis na enige tijd bouwvallig wordt; het kan immers niet zo zijn dat God zich door de pijnlijke zonde van de mens van de uitvoering van zijn voornemens laat afbrengen.

Athanasius neemt de ‘vloek’ die op de mens is gaan rusten, diens sterfelijkheid namelijk, hoogst ernstig. Als ‘mensen van de aarde’ zijn wij uit onszelf volstrekt niet bij machte naar de eeuwigheid te reiken – en dat is het gegeven dat Arius in zijn optimistische religiositeit over het hoofd ziet. Alleen doordat de Logos zelf in de gestalte van Christus Jezus in ons bestaan verschenen is, ons geperverteerde mens-zijn (het ‘vlees’) op zich heeft genomen en de dood teniet heeft gedaan, kan het leven van de Komende Tijd ook voor ons zijn. Athanasius neemt hier gedachten uit de Bijbelse Brief aan de Kolossenzen: ‘in hem’ is vooraf het beeld gegeven van onze mensheid, want hij is de ‘eerstgeborene van de schepping’ (Kol. 1:15); ‘in hem’ ligt bovendien onze redding besloten, want hij is tegelijk ‘de eerstgeborene uit de doden’ (Kol. 1:18), en dus zijn ook al zijn broeders en zusters voor alle tijden mee verkoren om het kindschap Gods te beërven. Zonder deze in de eeuwigheid gegronde verkiezing in Christus, zou er voor het menselijk bestaan geen enkele hoop zijn. Dat is de met hartstocht verdedigde overtuiging van Athanasius, die zich daartoe uitput in allerhande exegetische exercities. Zijn grondovertuiging blijft evenwel deze: de Zoon van God is mens geworden voor ons heil en heeft in alles ons mens-zijn willen delen; als zodanig is de Christus eerstgeborene van de schepping. Tevens is in Christus God zelf geopenbaard; als zodanig is de Zoon wezensgelijk aan de Vader, en dit van eeuwigheid af.

Rinse Reeling Brouwer

Athanasius, Tegen de arianen (fragment)

75. De woorden ‘van eeuwigheid af’ (Spr. 8:23 Septuaginta) en ‘voordat de aarde gemaakt werd’ en ‘voordat de bergen werden neergezet’ (Spr. 8:25) zouden niemand in verwarring moeten brengen; ze sluiten in feite heel goed aan bij ‘Hij grondvestte’ en ‘Hij schiep’ (Spr. 8:22.23); want dit staat, nog eens, in direct verband met wat er voor wat de menselijke natuur betreft is beschikt. Want de genade die ons door de Verlosser deelachtig is geworden is weliswaar kortgeleden pas ‘verschenen’, zoals de apostel zegt (Titus 2:11), en zij is gekomen toen Hij onder ons kwam wonen, maar deze genade was al bereid voordat wij geboren werden, ja, nog voor de grondvesting van de wereld. De reden hiervoor is niet alleen goed maar ook mooi: het zou geen pas geven als God pas later tot een besluit zou komen over ons en aldus niet zou blijken te weten wat er in ons omging.

Op het moment dus dat de God van het heelal ons schiep door middel van zijn eigen Woord en, beter dan wijzelf, wist wat er met ons zou gebeuren en voorzag dat wij, ofschoon voor ‘goedheid’ (Gen. 1:31) geboren, later het gebod zouden overtreden en uit het paradijs zouden worden verdreven omdat we ongehoorzaam waren, bereidde Hij tevoren – Hij is immers goed en heeft de mensen lief – in zijn eigen Woord, waarmee Hij ook ons geschapen heeft, de beschikking van onze verlossing voor, om te voorkomen dat wij, ook al zouden we misleid door de slang ten val komen, voor eens en voor altijd dood zouden blijven. Veeleer was het zijn bedoeling dat wij, doordat wij in het Woord de beschikking hebben over de verlossing en de redding die ons is bereid, opnieuw zouden opstaan en onsterfelijk blijven, wanneer Hijzelf voor ons zou worden ‘geschapen als een begin der wegen’ (Spr. 8:22), en ‘de eerstgeborene van de schepping’ (Kol. 1:15) de ‘eerstgeborene van broeders’ (Rom. 8:29) zou worden en Hijzelf zou opstaan als de ‘eersteling van de doden’ (Kol. 1:18).

Dit is wat de gelukzalige apostel Paulus leert in zijn geschriften. Van de woorden ‘van  eeuwigheid af’ (Spr. 8:23) en ‘voordat de aarde gemaakt werd’ uit de Spreuken geeft hij immers een uitleg als hij tegen Timoteüs zegt: ‘Deel in het lijden voor het evangelie, met de kracht die God je geeft. Hij heeft ons gered en ons geroepen tot een heilige taak, niet op grond van onze daden, maar omdat Hij zich dat uit genade voorgenomen had. Deze genade was ons al voor alle tijden gegeven in Christus Jezus, maar nu is ze bekend geworden doordat onze Verlosser Christus Jezus is verschenen, die de dood heeft vernietigd en onvergankelijk leven heeft doen oplichten’ (2 Tim. 1:8-10). En als hij zich richt tot de Efeziërs: ‘Gezegend zij de God en Vader van onze Heer Jezus Christus, die ons in de hemelsferen, in Christus Jezus, met talrijke geestelijke zegeningen heeft gezegend. In hem immers heeft God, voordat de wereld gegrondvest werd, ons vol liefde uitgekozen om voor hem heilig en zuiver te zijn, en Hij heeft ons naar zijn wil en verlangen voorbestemd om in Jezus Christus zijn kinderen te worden’ (Ef. 1:3-5).

76. Hoe had Hij ons nu kunnen uitverkiezen voordat wij geboren werden, als wij niet, naar het woord van de apostel, voorafgebeeld waren ‘in hem’? En in het algemeen, hoe had Hij ons kunnen ‘voorbestemmen om zijn kinderen te worden’ voordat er mensen geschapen werden, als de Zoon niet zelf van eeuwigheid af gegrondvest was door wat voor ons beschikt was op zich te nemen? Of, zoals de apostel eraan toevoegt, hoe konden wij ‘voorbestemd zijn om ons erfdeel te ontvangen’ (Ef. 1:11), als niet de Heer zelf van eeuwigheid af ten grondslag gelegd was, en wel zo dat Hij zich voorgenomen had om heel de erfenis van de vloek die op ons rustte  op zich te nemen voor ons, door mens te worden en ons vervolgens als kinderen aan te nemen in hem? Hoe konden wij voor alle eeuwen genade krijgen, op een moment dat wij, die in de tijd geschapen zijn, nog niet geboren waren, tenzij de genade die ons nu bereikt in Christus voor ons was weggelegd? Daarom zegt Hij ook bij het oordeel, wanneer ‘ieder naar zijn handelen zal worden beloond’ (Mat. 16:27): ‘Jullie zijn door mijn Vader gezegend, kom en neem deel aan het koninkrijk dat al sinds de grondvesting van de wereld voor jullie bestemd is’ (Mat. 25:34). Want hoe of waarin anders was dat ons bereid nog voordat wij geboren waren, tenzij in de Heer die van eeuwigheid af hiervoor het fundament geworden is, zodat wij, met ons leven op hem gebouwd, als goed ingevoegde stenen, deel zouden krijgen aan het leven en de genade die van hem afkomstig zijn? Dit is gebeurd – een gedachte die men verwachten mag bij wie in zijn denken religieus is – met de bedoeling dat wij, zoals ik eerder zei, opgestaan uit een kortstondige dood, leven kunnen in eeuwigheid. Als mensen ‘van de aarde’ (Gen. 3:19) zouden we daartoe niet in staat geweest zijn, als de hoop op leven en verlossing ons niet van eeuwigheid af was voorbereid in Christus. Het was daarom met een heel bepaalde reden dat het Woord in ons sterfelijk leven kwam, daarin ‘werd geschapen als een begin van wegen voor zijn werken’ en aldus ‘gegrondvest’ werd, in zoverre als, zoals we gezien hebben, de wil van de Vader in hem was ‘van eeuwigheid af en voordat de aarde ontstond, voordat de bergen werden neergezet en voordat de waterbronnen stroomden’ (Spr. 8:24): dit gebeurde om te verzekeren dat, ook als ‘de aarde’ (Mat. 24:35) en de bergen en de zichtbare wereld in haar veelvormigheid ‘voorbij zullen gaan’ (1 Kor. 7:31) bij de voltooiing van de tijd waarin wij nu leven en wij ‘oud zullen worden’ (Ps. 102:27; Hebr. 1:11) net als zij, wij zelfs hierna kunnen blijven leven, uitverkoren als wij zijn om te beschikken over een leven en een geestelijke zegening die ons voor dat alles in het Woord zelf bereid is. Aldus zullen wij een leven hebben dat niet zomaar tijdelijk is, maar wij zullen na dit alles blijven bestaan, levend in Christus, aangezien ons leven ook hiervoor gegrondvest en bereid was in Christus.

77. Het paste ook niet dat ons leven ergens anders in werd gegrondvest dan in de Heer die ‘voor de tijden’ is, ‘door Wie de tijden zijn gemaakt’ (Hebr. 1:2), waardoor ook wij, omdat ons leven in hem is, het eeuwige leven kunnen beërven. Want ‘God is goed’ (Mark. 10:18), en omdat Hij goed is heeft Hij nooit anders gewild dan dit, wetend dat onze zwakke natuur het niet kan stellen zonder zijn hulp en zijn verlossing. Zoals een verstandig bouwmeester (1 Kor. 3:10) die van plan is een huis te bouwen, direct overleg houdt om, mocht het later ooit in verval raken, het opnieuw te bouwen en aldus voorzorgsmaatregelen neemt en aan de aannemer het plan voor wederopbouw ter hand stelt – het plan van herbouw is er al voordat het huis er is –, precies zo wordt voordat wij er zijn onze hernieuwde verlossing gegrondvest in Christus, met geen ander doel dan dat wij in hem herschapen kunnen worden.

Het plan en het voornemen hiertoe werd van eeuwigheid af bereid, maar de uitvoering had plaats toen de noodzaak zich aandiende en de Verlosser onder ons kwam wonen. En de Heer zelf zal alles voor ons zijn in de hemel, wanneer Hij ons opneemt in het eeuwige leven.

Dit moet volstaan om aan te tonen dat het Woord van God geen schepsel is en dat de tekst een correcte betekenis heeft.

Contra arianos ii, 75.1-77.4. Vertaling Michiel Op de Coul.

Literatuur

Athanasius, De overwinning van het christendom. Tegen de heidenen en Over de menswording van het Woord, inleiding, vertaling en aantekeningen E.P. Meijering, Budel: Damon 2013, met name de Inleiding, 9-16.

Meijering, E.P., ‘Athanasius van Alexandrië’, in idem, Geschiedenis van het vroege christendom, Amsterdam: Balans 2004, 389-397.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie