2. Amos (ca. 750 v. Chr.)
Amos is een profeet die behoort tot de zieners en extatici in het oude Nabije Oosten. Tevens distantieert hij zich van zijn soortgenoten als hij wordt weggejaagd van het heiligdom in Bet-El: ‘Geen profeet ben ik, geen profetenzoon ben ik, maar veehoeder, ik, en kerver van wilde vijgen’ (7:14). In de profetie onderscheidt hij zich dus van de profetie. En precies daar begint de godsdienstkritiek, de tot de fundamenten gaande beoordeling van de godsdienst. Amos ‘schouwt woorden’ (1:1), maar in al die woorden is hij aangesproken door het woord van JHWH (dat is die Naam die in het latere jodendom niet uitgesproken mocht worden). Godswoord en profetenwoord vallen niet samen – al is er een neiging tot vereenzelviging (vergelijk 5:1,3,4,16,27) – en in de ruimte tussen beide ontstaat theologie, reflectie in mensenwoorden op het goddelijk woord. Die ruimte benut Amos, en daarin is hij onmiskenbaar theoloog.
In de godsdienst maakt de profeet dus het onderscheid tussen mensenwoorden en het woord van God. Zo is er het ‘zoeken van JHWH’ en het God zoeken in de godshuizen: Bet-El in noordelijk Israel, Ber-Sjeba in het zuiden, en Gilgal meteen na binnenkomst als je van over de Jordaan komt. Amos trekt deze beide zoektochten uit elkaar, want als het tweede zoeken (naar God in de godshuizen) zich voordoet als het eerste (het zoeken van JHWH), gebeuren er naar zijn inzicht rampen (5:4-6). Ook kan het zijn dat Diegene voor wie men in die huizen feesten belegt, zelf die feesten veracht (5:21,23). Alle (offer)handelingen waarmee mensen de godheid naderen om zich met haar en de breuken in het bestaan te verzoenen, konden God weleens allerminst behagen (5:22,25). Amos is daarover duidelijk: God naderen en tegelijkertijd de naaste verdrukken, een offer brengen met handen waaraan bloed van onrecht kleeft, is een gruwel in Gods ogen. En wat zijn godenbeelden? Beelden deze uit wat in het goddelijk woord gezegd is, of zijn het maaksels van mensen? Dat geldt niet alleen voor de goden van nabije volken, zoals de Assyriërs, maar ook als de eigen godheid van Israël genoemd wordt (5:26). Ook degene die als JHWH gezocht wordt kon nog weleens onderscheiden zijn van JHWH zelf die zich laat zoeken. Evenzeer als de dag van JHWH nog weleens heel anders kon uitpakken dan de gedroomde wensvoorstelling met die naam (5:18,20).
Het grondwoord waarmee Amos verduidelijkt wat er voor hem met de naam JHWH op het spel staat, is dat van de gerechtigheid (door *Buber dikwijls omschreven als ‘waarachtigheid’). Het woord fundeert wat je verwachten kunt, stelt een norm voor het samenleven en belichaamt een onweerstaanbare kracht, te vergelijken met een niet-aflatende waterstroom in een overlopende beek (5:24). Valt de gerechtigheid, dan valt alles (5:7). Concreet uit zich dat in daden van onrecht, die Amos niet alleen algemeen benoemt als misdaad en zonde (5:12), maar ook aanwijst als vrome misdaad: als een klacht wordt voorgelegd bij een twist van de zwakke tegen de sterke in de poort (5:10,15), bij het heffen van een veel te hoge rente van boerenpachters (5:11), als corruptie zorgt voor het afwijzen van armen met hun concrete noden (5:12). Wie gerechtigheid laat vallen, doet zo de rechtsuitoefening in alsem verkeren (5:7).
Waar dit gebeurt, waar Israël de goddelijke gerechtigheid schoffeert, doet JHWH zelf de orde van de schepping verkeren: de dag verduistert Hij tot nacht, het water laat Hij het droge overspoelen, met een verwoestende kracht gaat Hij tekeer tegen wie zich veilig waant (5:8,9, ook 5:3). De gevolgtrekking is hard: Israël is als een jonge vrouw die niet meer opstaat (5:2). Want waar de gerechtigheid teloorgaat, is Israel niet meer waartoe het geroepen werd, en waartoe het volgens een oud verhaal door de woestijn naar het land is gevoerd (5:25). Amos hanteert hier het genre van de rouwklacht met fijne techniek (5:2): hij mag dan boer zijn, literator is hij er niet minder om. En de rouwzang blijkt alom te klinken: JHWH trekt namelijk midden door de straten en de wijngaarden, als levend oordeel over het onrecht (5:16,17), Hij is dreigend als een leeuw, beer of slang op je pad (5:19). Er is geen ontkomen aan. De oproep, met het zoeken van JHWH – ten leven – ook het goede te zoeken en daarmee het kwade – ten dode – te mijden, lijkt daarom te laat te komen (5:14), al klinkt er eenmalig een ‘misschien’… (5:15).
Volgens de lange tijd gangbare reconstructie trad Amos vanuit het zuidelijke Juda op in het noordelijke Israël ( Jozef, 5:6) rond 750 v.Chr. Het heeft weinig zin om mogelijk oorspronkelijke woorden van hem te isoleren, want literair zijn de woorden van Amos opgenomen in het Bijbelboek van de twaalf profeten, dat misschien pas wel een half millennium later zijn voltooiing vond. In dit boekje zijn verschillende, al dan niet fictieve overleveringen gegroepeerd volgens het schema ‘voor de ballingschap – gedurende de ballingschap – na de ballingschap’, dat ook de grote profetenboeken van Jesaja, Jeremia en Ezechiel kenmerkt. De dag die Amos voor nabij houdt is daarmee voor de lezer als vanzelf de dag van de deportatie. Een wegvoering van het huis Israël, nog voorbij Damascus (5:27), maar dan ook weg van het heiligdom en dus van de godsdienst van Israël, ter zuivering (zie het woordspel in 5:5). Doch de verzameling van de woorden van Amos eindigt met een vooruitblik voorbij aan het oordeel, de val van de jonkvrouw, de rouwklacht (9:11-15).
Daarmee worden deze woorden ingevoegd in de strekking van het twaalfprofetenboek als geheel. Het zou evenwel misplaatst zijn ze op te vatten als relativering van de ernst van het doodsoordeel dat we in het vijfde hoofdstuk horen. Het is JHWH die doet opstaan, heet het (9:11), en daarmee is weersproken dat wie zelf de gerechtigheid liet vallen haar zomaar weer zou kunnen oprapen. Verder gaat dit opstaan door een ommekeer heen (9:14). En wat er opgericht wordt is niet zozeer een groots godshuis, of een koningshuis, als wel een hut (9:11), zomaar een schuildak op het veld, een kwetsbaar teken van het verder trekken van die Naam, die bij Amos voor alles als gerechtigheid gekarakteriseerd is. God openbaart zich als eis om gerechtigheid. Al het andere is franje.
Rinse Reeling Brouwer
Amos, de Bijbel: Amos 5 en 9 (fragmenten)
5:1 Hoort dit woord dat ik over u aanhef, een klaagzang, huis Israël:
2 Gevallen is zij, zij staat niet weer op, de jonkvrouw Israël, neergestoken ligt zij op haar akker en niemand die haar weer doet opstaan.
3 Want zo zegt mijn Heer JHWH: De stad die uittrok met duizend, laat nog een rest van honderd en die uittrekt laat nog een rest van tien voor het huis Israël.
4 Want zo zegt JHWH tot het huis Israël: Zoekt Mij en gij zult leven.
5 Zoekt niet Bet-El [huis van God] en Gilgal, komt daar niet, trekt niet naar Ber-Sjeba. Want Gilgal zal als balling in ballingschap gaan en Bet-El wordt tot [huis van het] kwaad.
6 Zoekt JHWH en gij zult leven. Zo niet, Hij slaat als een vuur het huis van Jozef binnen dat om zich heen vreet – en niemand is er die blust in Bet-El.
7 O zij die recht in alsem verkeren – gerechtigheid doen ze ter aarde vallen!
8 Hij die Pleiaden en Orion maakt, die de doodsschaduw verkeert in morgenlicht en de dag verduistert tot de nacht, die roept de wateren van de zee en ze uitgiet over de aarde: JHWH is zijn naam!
9 Doet Hij verwoesting opflitsen over de sterke, dan komt verwoesting over de vesting.
10 Zij haten in de poort wie terechtwijst en verafschuwen hem die ronduit spreekt.
11 Daarom, omdat ge de arme graanpacht oplegt en een korenheffing van hem neemt: al bouwt ge dan huizen van gehouwen steen, erin wonen zult ge niet; al plant ge kostelijke wijngaarden, de wijn daarvan zult ge niet drinken.
12 Ja ik weet, uw misdaden zijn vele, uw zonden krachtig [, gij die] de rechtvaardigen in het nauw brengt, die zwijggeld aanneemt, de behoeftige in de poort afwijst.
13 Daarom zwijgt de verstandige in zo’n tijd, want het is een kwade tijd.
14 Zoekt het goede en niet het kwade, opdat ge leeft. Dan zal JHWH uw God met u zijn, zoals gij zegt.
15 Haat het kwade en hebt het goede lief, laat het recht gelden in de poort. Misschien zal JHWH, de God van de legermachten, genade schenken aan de rest van Jozef.
16 Daarom, zo zegt JHWH, de God van de legermachten, de Heer: Op alle pleinen een jammeren, in alle straten zeggen ze: wee, wee! Ze roepen de boeren op tot rouwzang, een gejammer zegt men de klaagzangers aan,
17 in alle wijngaarden gejammer, want Ik trek door uw midden, zegt JHWH.
18 Wee hun, die verlangen naar de dag van JHWH. Wat is dan toch voor u de dag van JHWH? Duister is hij en geen licht.
19 Zoals wanneer iemand vlucht voor een leeuw en daar treft hem een beer! Komt hij [nog] in huis, leunt met zijn hand tegen de muur en daar bijt hem de slang!
20 Brengt zo niet duisternis de dag van JHWH, en geen licht? Ja, duisternis en geen glans [kenmerkt] hem.
21 Ik haat, Ik veracht uw feesten, Ik kan uw plechtigheden niet luchten.
22 Al brengt ge Mij opgangsgaven, en spijzigingen, het behaagt Mij niet. Uw vredemaal met de mestkalveren – Ik kan het niet aanzien.
23 Doe het getier van uw liederen van Mij weg, het getokkel van uw luiten kan Ik niet horen.
24 Laat toch recht stromen als water, gerechtigheid als een oersterke beek.
25 Hebt ge Mij slachtingen en spijzigingen aangeboden in de woestijn, die veertig jaar, huis Israël?
26 Of hebt ge daar uw Sakkoetkoning gedragen, of uw Kewanbeelden, uw godengesternte, die gij u gemaakt hebt?
27 Ik doe u in ballingschap voeren, nog voorbij Damascus, zegt JHWH, God van de legerscharen is Zijn naam.
9:11 Op die dag doe Ik de vervallen hut van David weer opstaan, Ik dicht haar bressen, wat ervan neergehaald is doe Ik weer opstaan, en Ik bouw haar op als in de dagen van weleer,
12 zodat ze beërven de rest van Edom en alle volken over wie Mijn naam is uitgeroepen: uitspraak van JHWH, die dit ook doet.
13 Zie, er komen dagen – uitspraak van JHWH –, daar volgt de ploeger de maaier, en de druiventreder de zaadzaaier op de voet, dan druipen de bergen van most, alle heuvels vloeien over.
14 Dan breng Ik een keer in de wegvoering van mijn volk Israël; zij zullen de verwoeste steden opbouwen en erin wonen, de wijngaarden planten en de wijn ervan drinken, tuinen aanleggen en de vrucht daarvan eten.
15 Dan plant Ik hen op hun akker, ze zullen niet meer worden uitgerukt uit hun akkergrond, die Ik hun heb gegeven, zegt JHWH uw God.
Vertaling Rinse Reeling Brouwer.
Literatuur
Buber, M., Het geloof der profeten, Katwijk: Servire 1981.
Wolff, H.W., Die Stunde des Amos. Prophetie und Protest, Munchen: Kaiser 1971.