Een verzoek van een aantal jongere synodeleden om met hen mee te denken met het oog op een beleidsvorming waar zij verantwoordelijkheid voor zullen dragen – dat kan men niet weigeren, als men verbonden is aan een universiteit die door de kerk is opgericht ter wetenschappelijke beoefening van theologie, dus van kritisch zelfonderzoek met het oog op de vervulling van haar opdracht. Ik voelde me eerst gevleid, vervolgens beschroomd. Maar daarop prentte ik mezelf in, dat ik maar een eenvoudige adviseur ben, die de moeilijke beslissingen zelf niet hoef te nemen en straks van de zijlijn mag toezien hoe zijn overwegingen, al dan niet met kracht van argumenten, terzijde zullen worden gelegd. En daarmee weet ik me vooral vrij, om dan maar te vertellen wat ik in de loop der jaren zoal gelezen en bedacht heb, als predikant die, zoals de meeste predikanten, nogal onbetamelijk veel over zichzelf nadenkt, dan ook als regeerder der kerk (in een grote stad in de jaren negentig), en nu als opleider van een nieuwe lichting die het, bij alle neergang en statusverlies, toch maar weer gaat wagen met dat predikantschap.
Het priesterschap van alle gelovigen
Ik begin bij de vrijheid – niet de genoemde, beetje laffe vrijheid die ik mijzelf in dit verband gun, maar de veel beslissender vrijheid van allen die geloven. In zijn onvergetelijke traktaat over die vrijheid onderstreept Luther: er is geen enkel onderscheid tussen zogenaamde ‘geestelijken’ en ‘leken’, allen zijn koning, want heer over alle dingen, en allen zijn priester, die voor God kunnen verschijnen en elkaar kunnen dienen. Dit inzicht gaat door voor ‘laagkerkelijk’, maar dat is een vreemde manier van zeggen. Voor de reformator is het juist een uiterst hoge zaak, want een zaak van verhoging. In een en dezelfde beweging van die vreemde ruil, waarin Christus voor ons in de helse diepte van onze zonde is ingegaan, zijn wij met zijn gerechtigheid bekleed en in een stand van een |46| koninklijk priesterschap verheven. Het Woord van God in de handeling van de doop vertelt dit gebeuren van de ondergang van de Heer en de opgang van de knecht in enen, en wekt het vertrouwen in dit gebeuren, en daarom, zegt Luther elders, kan ‘al wat uit de doop gekropen is’ (want het is een narrow escape!) zich erop beroemen dat het ‘reeds is gewijd tot priester, bisschop en (jawel hoor…) ‘paus’. Wie zich daarna nog als lid van een speciale ‘geestelijke stand’ wil opwerpen komt te laat. Ja, het maakt een koddige figuur, als iemand zich nog als heer over een wie weet goddeloze meute voordoet, terwijl de goddeloze meute al in het doopwater verdwenen is. Alle grote woorden die de traditie kent voor het ambt zijn hier, bij elk gedoopt mens, van toepassing. Ambt is een wijze van leven, een leven lang staan in de vrijheid, waarmee allen worden gediend. Ambt is representatie, vertegenwoordiging van die enige koning en priester, van de weg van het offer die Hij is gegaan, van zijn toegang tot de Vader om voorbeden te doen voor heel de wereld die aan de dood vervallen is; ambt is het spreken van woorden van vergeving tot wederzijdse troost; ambt is elkaar onderricht geven in het woord; ambt is het samen breken van het brood en het schenken van de wijn, tot vergeving van zonden.
Ik stond van de zomer in het baptisterium te Parma, vroeg 13e eeuw. In de overweldigende koepel hebben de Byzantijnse frescoschilders daar afbeeldingen van profeten en apostelen aangebracht, met centraal het verhaal van de doper Johannes, grenswacht tussen Wet en Evangelie. Wie deze kapel in- en uitgaat, gaat in zijn doortocht door het water onder dit verhaal van de schriften door, gaat daarmee zelf deel uitmaken van dit verhaal en kán dus niet anders meer dan leven in de volmacht om dit verhaal voortaan door te vertellen, in het gelid gesteld van de successie van profeten en apostelen. Arme gemeente die niet meer weet, dat het daar begint en daar steeds weer moet beginnen.
De onmogelijkheid van een ‘afleiding’ van een bijzonder ambt
Als het nu zo gesteld is met het ambt, of met de dienst van allen die geloven, wat moet het dan eigenlijk nog met wat we noemen het ‘bijzondere ambt’? Kan dat wel? Is dat wel ergens goed voor? ‘Om de gemeente bij het heil te bepalen en bij haar roeping in de wereld te bewaren’ is er het openbare ambt, zegt de kerkorde (art. V.l). Akkoord, maar hoezo dan? Moet de gemeente soms bij het heil worden bepaald omdat ze dit kwijt was? Verzuimen de gedoopten nu eenmaal om zich in hun leven |47| op Christus te betrekken? Dat zou een fundering van de bijzondere autoriteit zijn vanwege de zonde, wat mij niet alleen in de kerk maar ook elders linke soep lijkt. Dichter bij Luther blijft het, om de gemeenschap tussen Christus als bruidegom en wie in hem gelooft als bruid te zien als een gemeenschap, die naar Gods welbehagen alleen daar tot stand komt waar het Woord van vergeving en omkeer in alle kwetsbaarheid gezegd en gehoord wordt – en dan te beseffen: dat Woord van genade zal altijd Woord van elders blijven zonder dat het ons bezit wordt, en iemand moet er zijn die dat Woord ons zegt. Zo volgt in de Augsburgse confessie ‘das Predigtamt’ (art. 5) onmiddellijk uit ‘die Rechtfertigung’ (art. 4): het geroepen worden uit de duisternis tot het wonderbaar licht is een communicatief gebeuren. ‘Een domineeskerk is er niet mee bedoeld’, zegt C.W. Mönnich in zijn commentaar. ‘Die is ten eerste de schuld geweest van een overheid, die een kerkelijke leiding wil’, vervolgens van een volk dat de bevrijding uit de status van ‘leek’ slecht verdraagt en naar een cultisch priester terugverlangt, en tenslotte toch ook van de dominee zelf, die zich die cultische rol eigenlijk ook wel weer graag laat aanmeten. Dat mag zo zijn, maar blijkbaar ligt er toch een sprong, van het: ‘één voor allen mag het zeggen’, naar een bijzonder ambt. Allerlei pogingen zijn ondernomen om die sprong overbodig te maken: door het leggen van een brug. Men vindt die pogingen in de meest uiteenlopende hoeken van de kerk. Zo legde K.H. Miskotte bij zijn bezoek aan Bazel aan Karl Barth in 1937 de – kritisch tegen Abraham Kuyper bedoelde – vraag voor: ‘kan men zeggen dat de ambten opkomen uit het ambt der gelovigen?’, en kreeg, naar ik vermoed: tot zijn schrik, het antwoord: ‘Kuyper gefällt mir hier nicht schlecht’. Had men een ander antwoord kunnen verwachten van een Zwitser met de liefde voor een zo direct mogelijke democratie in de botten? Toch betwijfel ik, of het Kuyper en Barth gelukt is om het argumentatief helder te krijgen, dit ‘opkomen uit’ het algemene priesterschap van – meer Luthers gezegd – het bijzondere ambt of – meer gereformeerd – van de bijzondere ambten (zoals, terzijde en vergelijkenderwijs opgemerkt, ook de afleiding van een ‘representatieve’ democratie uit Rousseau’s volonté généralnooit zo goed heeft willen lukken). Helderder spreekt hier het Tweede Vaticaans concilie: alle eer voor ‘Gods volk onderweg’, maar ‘het ministeriële priesterschap kan niet zo maar uit het algemene priesterschap worden afgeleid of ertoe |48| worden herleid.’ Deze zin dient er natuurlijk toe, om de unieke fundering van de kerkelijke hiërarchie van Rome te onderstrepen, maar naar protestants gevoelen zou er juist ook de onmogelijkheid van een bijzonder ambt mee kunnen zijn aangewezen.
Twee lijnen in de schriften inzake koningschap en priesterschap
De aporie doet mij denken aan de dagen van Samuël. Het volk ‘vraagt’ een koning. Het krijgt Sjaoel, maar die gaat kapot aan de tegenstrijdige wensen van het volk naar een koning als de volkeren aan de ene, en die van Adonai naar een Gezalfde in zijn naam aan de andere kant. David is vervolgens wel een Gezalfde naar Gods hart, een ‘goed instrument’ der goddelijke regering, om het met het Wilhelmus (en daarmee met Calvijn) te zeggen, maar David komt dan ook helemaal op uit Gods raad, die het kleinste, onverwachte en sjofele zoekt. Met de priester in Israël is het al niet veel anders. Al voor zijn ordinatie komt Aäron tegemoet aan de religieuze behoefte om de afwezigheid van Mozes en zijn God op te vullen door representatie – het stierkalf –, en onmiddellijk na zijn ordinatie brengen zijn zonen Nadab en Abihoe ‘vreemd vuur’ op het altaar, met rampzalige gevolgen. Het kán dus helemaal niet, dat bijzondere priesterschap, het kan het godsvolk ook juist van haar roeping vervreemden. En als enige leiderschapscrises later aan de staf van Levi, met de naam van Aäron, de amandelbloesem van het Woord als vroege vrucht ontspruit, is dat wel een heel radicaal geval van een goddeloze die bij zijn roeping wordt ‘bewaard’.
We ontkomen er dus niet aan: de schriften kennen klaarblijkelijk naast een koninklijk priesterschap, waarvan de constituering samenvalt met de instelling van het goddelijk verbond met Israël als volk der heiliging zelf, |49| ook nog bijzondere koninklijke en priesterlijke gestalten. Ze zijn dan wel niet herleid tot een oorsprongsmythe, als bij de koning-priester van de volkeren (naar de nog steeds niet volledig uitgewoede metafysische fundering van het staatsgezag uit premoderne tijden), maar ze zijn blijkbaar wel gave van deze Ene, mensen die genadig worden ingeschakeld tot een bijzondere dienst. Samuël moet gaandeweg ontdekken, dat zijn opdrachtgever ook zó kan werken, zodat zelfs hij, met al zijn protest tegen de invoering van het koningschap als de volkeren, de zalving zowel van Saul als van David zal voltrekkeen. En bij Mozes gaat het omgekeerd: hij voert een hartstochtelijk pleidooi voor dat volk, dat zich juist nog religieus te buiten is gegaan en om vals priesterschap heeft geroepen, en dwingt bij zijn Heer een ware priesterlijke ontferming over dit volk af. Zo vinden we in de schriften – hierbij de profeten, en later bij de apostelen niet anders – dus niet alleen kritiek van het leiderschap en kritiek van de godsdienst, maar ook, zij het in een tweede lijn, erbarmingsvolle aanvaarding, opname, en dan ook transformatie van het leiderschap en van de godsdienst. Het is allemaal wel mooi met die reformatie, maar het volk begeert ook daarna telkens weer een cultische priester of een priesterkoning, en de tot dat ambt verkoren mens vindt het in zijn hart ook wel mooi om als zodanig te worden begeerd en om die ambtsrol te kunnen spelen: we moeten dat dan maar aanvaarden en het ten goede wenden waar dat mogelijk en nodig is – maar altijd onder voorbehoud.
De binding van de roeping aan de professie
Zo heeft Miskotte, waar het Calvijn aangaat, wel gelijk als hij Barth in het genoemde gesprek wil voorhouden: ‘Is het in de Institutie van 1559 niet zo, dat de ambten noch liturgisch noch organisch of organisatorisch verstaan worden, maar zwevend, los van elkaar, als instrumenten Gods? Christus (Openb. 1[:20]) heeft in zijn rechterhand zeven sterren, die Engel der Gemeinden’. In elk geval voor het predikambt geldt inderdaad, dat het uit de ‘hand’ van de Heer komt en daarmee geheel hangt aan de roeping en de zending van Godswege. Calvijn was dat ook voor zichzelf bijzonder bewust. Denk aan de wijze waarop hij in zijn brief aan kardinaal Sadoleto schetst, hoe een reformator zich voor Gods rechterstoel zal dienen te verantwoorden over zijn ingrijpende arbeid. Calvijns suggestie is zelfs, dat het munus|50| extraordinariumvan de apostelen, dat na het Nieuwe Testament op zichzelf geen continuering kon kennen, onder speciale omstandigheden weer nodig kan blijken, ‘gelijk in onze tijd geschied is’ – doelend op Luther, maar wie weet ook op zichzelf. Dat is nogal wat: een mens die voor zijn ingrijpende vernieuwingswerk in kerk en maatschappij alleen terug kan vallen op zijn roeping, die van ons uit ‘zwevend’ is, voor het geloof verborgen in Gods raad. Niet alleen bij een vertegenwoordiger van de oude kerk als Sadoleto, ook bij een moderne democratische geest wekt dit weerstand: wie het bij zichzelf niet voelt kan het nu weer bij Guus Kuijer nalezen (die recent de aanval van Stefan Zweig op Calvijn nog eens dunnetjes heeft overgedaan). Want is er wel verhaal op die beweerde roeping?
Er valt in elk geval dit van te zeggen, dat de roeping hier niet zonder binding is. Die binding is in de eerste plaats binding aan het Woord. We denken hier weer aan de Schrift zelf, allereerst aan het onderricht van Mozes. Mozes echter, geroepen en gezonden toen en daar, is niet meer. Tegelijk is zijn graf niet te vinden, want wie hem wil horen kan dat doen door het boek op te slaan van de Thora, dat door de Levieten naast de ark van het verbond moest worden gelegd?2 Daar is hij plaatsvervangend aanwezig, waar de Levieten deze woorden doen horen en waar zij door het volk worden gedaan. Het Woord blijft levend, waar het is opgeschreven en in handen gelegd van een geloofs- en interpretatie gemeenschap. In die tweeslag: geloof én interpretatie. Ambt, als functie van de Geest om geloof te wekken, én professie. Reeds de Schrift zelf kent deze tendens, waar de priesterlijke tempel tot ruimte wordt van het boek, en de profetie tot werk van de uitleg. De reformatie herkent zich in deze tendens en versterkt haar. Waar het ambt zelf desacraliseert, wordt tegelijk de ambtsuitoefening geprofessionaliseeerd. Het schriftwoord moet vers en verantwoord worden verklaard, met het oog op de verandering van het mensenhart. Hier zet het samengaan in van reformatorische beweging en humanistische geleerdheid. |51| En dat hoort ook zo. Professie komt niet direct uit het ambt op, als – om dat ongelukkige woord te gebruiken – ‘wereldse’ kunde. Maar tegelijk is het allerminst een neutrale aangelegenheid, welke kunde door een geestelijke beweging wordt ingezet (de boekdrukkunst bijvoorbeeld, zo zegt men, bevorderde de hervorming, maar de herontdekking van het goddelijk Woord vroeg van haar kant ook om zoiets als boekdrukkunst). Altijd weer verheffen zich stemmen, die zo’n professionalisering toch een beetje ongeestelijk vinden, een ontoelaatbare aanpassing van het evangelie aan de mode van de tijd. Maar daarvan is pas sprake als de rangorde tussen ambt en professie uit het oog verloren wordt.
‘Het predikambt’, zegt opnieuw Mönnich, ‘was voor Luther en Melanchthon een even wereldlijke zaak als welk ander beroep ook.’ ‘De dominee is ( … ) iemand van wie men de vakbekwaamheid mag eisen van kennis der schriften en van het menselijk en christelijk bestaan – met inbegrip van een ontnuchterende kritische kennis van het verleden, zodat hij het spreken van Gods Woord kan laten klinken zonder dierbare vooroordelen en het verstaanbaar kan maken’. Kennis der Schriften dus, en daarmee: talenkennis. Heel duidelijk is ook Zwingli in Vom Predigtamt (1525): hij leest de tongentaal van 1 Korinthe 14 als de Hebreeuwse taal en stelt dan vast, dat Paulus wel zou willen dat de hele gemeente Hebreeuws verstaan kon, maar dat dit nu eenmaal niet zo is en dat dus de functie van profeet of leraar, die deze tongen wel verstaan en uitleggen kan, die zijn rabbijnen kent, onontbeerlijk is. Vervolgens verzet Zwingli zich tegen doperse predikers op de bonnefooi, die niet bereid zijn om over hun charismatische prediking het gesprek met de gemeente aan te gaan. Zo moet het niet. Tot de competentie van de leraar behoort het ook, dat de gemeente hem vragen terug kan stellen bij zijn uitleg, zodat er een gezamenlijk zoeken naar de schriften kan ontstaan. En daarmee is de ‘hermeneutische kerncompetentie’ van vandaag de dag in nuce reeds bij de reformator uit Zürich aanwezig.
De binding van de roeping aan de gemeente
Zo ben ik als vanzelf uitgekomen bij een tweede vorm van binding van de geroepen en gezonden ambtsdrager: naast de binding aan het Woord (en de professie, daarmee verbonden) is daar ook de binding aan de gemeente. |52| De noodzaak van verkiezing en beroeping van een predikant, waarbij Calvijn met een beroep op Cyprianus de instemming van de gehele gemeente nadrukkelijk betrekt, hebben hier een plaats. Maar ook het drietal ambten dat de gereformeerde traditie (zij het niet altijd en overal) kent, hoort in deze samenhang thuis. Nog maar even ter verduidelijking, want de zaak leidt snel tot verwarring: in het oecumenische gesprek is er ook sprake van drie ambten, maar dat zijn niet precies dezelfde. Episcopos en presbyteros liggen in elkaars verlengde, de diakonos staat daar min of meer naast. Calvijn trekt de figuur van de episcopos/presbyteros door naar de dienaar des Woords en herstelt de diakonos in waarde (vooral trouwens in de hoedanigheid van pleitbezorger van de armen, minder in die van liturg). Maar tegelijk lijkt hij presbyteros een enkele maal te vertalen als was hij de ancien, ouderling, wat in Genève een heel andere figuur was, namelijk een stadsbestuurder die bijstand verleende bij de uitoefening van de kerkelijke tucht. Deze ancien heeft zich in een deel van de gereformeerde wereld nader ontwikkeld. Dat was goed, en een unieke bijdrage aan de oecumene, juist vanuit dit gezichtspunt van de binding van het predikambt aan de gemeente. Maar het is dus wel een nieuwe figuur geweest en geen overgeleverd ambt. Ik sluit mij aan bij de volgende visie. De predikant heeft in zoverre iets van de apostel bewaard, dat hij mobiel is, als gezondene gaat van stad tot stad, het Rijk tegemoet, altijd oog heeft voor ‘de schapen die niet van deze stal zijn’. Hij legt de schriften uit, en beoefent van daaruit ook een zeker leiderschap – we spreken dan van ‘hermeneutisch-agogische’ kerncompetentie, maar ik versta die agogie dan wel graag in de zin van het oude bevestigingsformulier: ‘het Woord is de staf waarmee de kudde geleid wordt’, en dat Woord leidt weg uit valse bindingen. Dat leiden doet hij echter nooit alleen. Hij beoefent het herderschap in het presbyterium, met de vertegenwoordigers van de plaatselijke gemeenschap sámen. De predikant belichaamt daar het katholieke, de band met de wereldkerk van eeuwen en plaatsen, de ouderling het lokale, het continue. Of ook: de predikant beoefent het beroep van de schriftverklaring, de ouderling willekeurig welk ander beroep, zodat de |53| kerk tenminste niet alleen maar door theologen wordt geregeerd (je moet er toch niet aan denken!). De ancien komt niet meer, als eens in Genève, uit het stadhuis, en daar zijn we wel blij om, want we zijn doodsbenauwd voor theocratie, maar het is ook wel verlies, want het moet allemaal niet te kerkelijk worden: laten de ouderlingen vooral andere terreinen binnenbrengen, om deze dan vervolgens wel – daar ontbreekt het nogal eens aan – zó aan de orde te stellen als het in de ecclesia past.
Nu dient zich inmiddels een nieuwe verschijning aan: de kerkelijk werker met een HBO-opleiding. Hoe past deze in het plaatje? De onzekerheid over deze kwestie valt te begrijpen, want ze komt nu eenmaal op tafel door een contingent feit: de duale organisatie van het hoger onderwijs in Nederland. In zekere zin is dit gegeven even contingent als de nood in de 16e eeuwse steden, waar de predikant de kerkelijke tucht niet aankon zonder de bijstand van een deskundig stadsbestuurder. Dat geeft ruimte: de Geest doet toen en nu nieuwe dingen. En als de gereformeerde traditie ooit de ancien in de vormgeving van de gemeentelijke taken heeft weten de integreren, waarom nu de kerkelijk werker dan niet? Deze figuur komt tegemoet aan een reële behoefte en kan naar mijn waarneming in professioneel opzicht ook zaken aanpakken die bij een academisch gevormd mens met twee linkerhanden (ik spreek voor mijzelf) vaak vooral geklungel opleveren. Daarom: hulde. En: laten we blij zijn. Maar ja, hoe staat het met zijn of haar verhouding tot de ambten? Terecht, in mijn ogen, heeft de synode voor onze situatie vastgehouden aan de eis van Melanchthon en Zwingli naar de academische vorming van de dienaar des Woords. Feeling met de katholiciteit, uitleg vanuit de grondtalen, kennis van cultuur en samenleving, historisch-kritisch wantrouwen, het is alles meer nodig dan ooit. Sommige HBO-studenten gaan via doorstroomprogramma’s de weg, zich ook dat alles nader eigen te maken. Anderen, eigenlijk steeds talrijker, ontwikkelen hun eigen vak op eigen termen: fascinerend. Blijft een groep over, die min of meer de trekken draagt van de ‘hulpprediker’, een fenomeen dat ook in achter ons liggende generaties niet ontbrak en altijd voor ongemakkelijkheid zorgde. Een zekere ‘geleding’ in de dienst des Woords is er feitelijk altijd wel geweest, al schijnt het een vloek tegen allerlei principes te zijn om dat hardop uit te spreken. Maar goed, als we geen kapelaans willen, verzin voor hen dan maar wat anders. Bevestiging als ouderling of diaken kan soms, al ben ik zoals gezegd vooral bij het ouderlingenambt wel bevreesd voor teveel theologen daarin: laat dat vooral de samenleving binnen blijven brengen. Maar belangrijker is, dat we zullen toe groeien naar teams met meerdere professies naast elkaar, met verschillende titels waaronder misschien soms daaronder ook verschillende ambtelijke.
Een enkel woord tenslotte nog over de vraag naar de bevoegdheid tot sacramentsbediening, in voorkomende situaties. Zeker, Woord en sacra|54|ment als verbum visibilezullen bij elkaar moeten blijven, en samen open, oecumenische lucht ademen. Maar de situatie: wél een preekconsent voor kerkelijk werkers en géén bevoegdheid tot het verrichten van handelingen waar bepaald minder studie voor nodig is dan voor het maken van een goede preek, vertoont een vreemde figuur: alsof het Middeleeuws sacerdotaal priesterschap, waarin het mysterie van het voltrekken van de offerdaad het eigenlijke was, toch nog onder ons rondspookt.
Het ambt onder een dubbele trekkracht: congregationalistisch en centralistisch
Onder het vorige punt zijn we nog uitgegaan van het overgeleverde presbyteriale type kerkorde, dat ons vertrouwd is. Dit staat echter in toenemende mate onder druk, en wel van twee zijden.
Om te beginnen is er de sterke aantrekkingskracht van het congregationalisme, alom in de wereld, en zeker ook in overeenstemming met andere tendensen in de cultuur. De Gereformeerde Kerken in Nederland stonden ook al onder die druk, en Kuyper heeft deze ook gewild, maar daar bood de trouw aan de ene, samenbindende Confessie een tegenwicht. Nu weten we: de belijdenistrouw is dramatisch geïmplodeerd, terwijl de onderliggende sociologische tendens is gebleven. En zo schieten overal mentaliteitsgemeenten uit de grond, of hoe ze ook heten, en worden vroegere dorps- of wijkgemeenten omgevormd tot iets anders. Vanuit de grote stad gezien achtte ik de vigerende kerkorde al een onhoudbaar keurslijf, voordat ze goed en wel was aangenomen. Wat te doen als gemeenten zich over denominationele grenzen heen vormen, of zo maar vrij vormen? Wat bij krimp te doen met coalities die zich niet aan wijkgrenzen houden? Weet de Protestantse Kerk in Nederland echt een dak voor protestanten van allerlei pluimage te bieden? Hoe open staat ze voor de migrantengemeenschappen? En durft ze het exclusieve recht van het overgeërfde territoriale beginsel, dat ook maar een organisatieprincipe van het Karolingische rijk was, nu eens echt los te laten (omdat de echte par-oikia, de parochie, het bijwonerschap zich nu eenmaal onder de meest uiteenlopende sociologische vormen laat denken)?
Als men luistert naar de kerkrentmeesters die over de hoogte van de quota klagen, naar de stemmen van de groepsvorming in alle hoeken die nog |55| bijna saamhorig de kerkelijke vereniging in 2003 op het laatste moment torpedeerde, dan hoor je steeds uitingen van afkeer van wat als centralisme en dirigisme wordt ervaren. In de 1ge eeuw ging het om het centralisme van de ‘reglementen’. In de 21e eeuw om steeds weer nieuwe managementmodellen en voorstellen tot herschikking van middelen bij versnelde krimp. Nu krijgt men mij niet mee in een vigerende afkeer van management als zodanig. Het is net als daarstraks bij de professionalisering: als het predikantschap óók een beroep is als alle andere beroepen, dan is de kerk óók een sociale organisatie als alle andere. Wie dat ontkent, lijdt aan ‘ecclesiologisch docetisme’. De ellende is alleen, dat de kinderen van de wereld vaak zoveel snuggerder zijn dan de kinderen van het licht en dat een kerk die zakelijk wil doen zich dikwijls zo knullig gedraagt en steeds net weer dat systeem invoert dat elders al ondeugdelijk was gebleken. En verder, dat ook hier vaak de rangorde zoek is, eenvoudig omdat we met elkaar niet goed weten, hoe dan eigenlijk het management de ambtelijke vergadering moet volgen, in plaats van omgekeerd.
In dit kader nu dient zich de laatste jaren de vraag naar het episcopaat opnieuw aan. Het gaat wat mij betreft niet om romantisch heimwee, niet om het verlangen naar een zichtbare Christus representatie met allerlei pomp and circumstance. Wel om het volgende. Ten eerste is daar de vraag naar de kerkelijke eenheid in alle congregationalistische verscheidenheid. De synode roept om een gesprek der richtingen, maar wie daagt de delen werkelijk uit om te laten zien hoe zij elk staan voor het geheel? Ten tweede: de dienst van het Woord heeft, als gezegd, een katholieke dimensie. De dienaar ter plaatse belichaamt die katholiciteit ten opzichte van de lokale gemeenschap. Maar wie belichaamt nu de katholieke dimensie van het lokale in de brede oecumene – zoals Calvijn onmiskenbaar in het Europa van zijn dagen als de bisschop van Genève optrad (al achtte hij het niet opportuun een bovenlokaal bisschopambt ook in zijn lokale situatie tot uitdrukking te brengen)? Daarvoor is de klassieke tweeslag in het ene ambt van de Woordbediening, van presbyter (als lokale dienaar) en episcopos (als bovenlokale dienaar) zo gek nog niet. Ten derde: als er teams gaan komen van academisch gevormde predikanten en HBO-opgeleide werkers over een groter gebied, zal er behoefte zijn aan een gesprekspartner op een ander dan alleen het zakelijke vlak, aan een pastor pastorum. Deze zal vooral niet teveel met |56| het beleid mogen worden vereenzelvigd, maar dient wel bevoegdheden te hebben tot optreden in voorkomende gevallen, bijvoorbeeld om ontsporingen van charismatisch leiderschap, als die waar Zwingli mee van doen had, te kunnen corrigeren.
De nood en de hoop van de predikant
Terug naar de dominee. Mijn verhaal was niet allereerst praktisch-theologisch opgezet, en ik ben bewust niet uitgegaan van de acute crisis of crises van het predikantschap. Maar ik ben toch hopelijk niet zó opgesloten in de academie, dat ik geen signalen zou opvangen, hoe groot de nood is. Er is bij predikanten een gevoel van vermoeidheid na al zoveel jaren van neergang, en een onbestemd besef van medeschuld daaraan, op de een of andere wijze. Een voorgegeven gezag komt hun niet meer toe. De mobiliteit, als uitingsvorm van een apostolaire roeping, komt op tal van plaatsen tot stilstand. Binnenkerkelijk gedraaf slokt teveel energie op. Er zijn spanningen in de kerkenraden, waar ouderlingen wel de wereld inbrengen, maar dat is dan vooral: de methodes die hun bedrijf gangbaar zijn, en die maken die predikanten weer onzeker. Er zijn veel gevallen van losmaking of van stil vertrek: ik schrik als ik onder mijn leeftijdsgenoten rondkijk en zie, hoe velen burnt-out raken en/of het ambt verlaten. Er is het gevoel dat de discussie over kerkelijk werkers de eigen opleiding niet serieus neemt (terwijl tegelijk die werker zich met zijn specifieke opleiding evenmin serieus genomen voelt). En er is de klacht aan studie niet toe te komen, ja in de eigen motivatie daartoe niet serieus te worden genomen. Ik ga niet op dit alles in, maar maak een enkele opmerking.
Ik stelde zowel: ‘ambt gaat voor professie’, als: ‘ambt is een professie, net als alle andere professies’. De eerste zin wijst aan, dat de predikant, bij alle management dat in de kerk nodig is en waarvoor hij of zij vooral niet allereerst verantwoordelijk is, de speciale opdracht heeft om erop toe te zien dat de ‘staf van het Woord’ de eigenlijke regeerinstantie in de ecclesia blijft; dat is in het geheel van het kerkelijk leiderschap een bescheiden taak, maar een onmisbare. De tweede zin impliceert dat de dominee zich er niet te min voor moet achten, om zich te ‘onderschikken’ (zoals de apostel zegt) aan de middelen die bij een moderne sturing van professionele arbeid horen. Loopbaanbegeleiding, ontwikkelingsplannen, taakstellingen, het hoort er allemaal bij.
Daarbij komt dan ook de rechtspositie in het geding. Dat de inspecteurs van belastingen de geldende constructie niet meer begrijpen vind ik een teken, dat heel nuchter een aanleiding kan zijn om het maar eens anders te doen. Ik weet wel: veel predikanten koesteren de ‘vrijheid’ van hun positie als uitdrukking van de vrijheid van het goddelijk Woord zelf. Zuiver |57| rechtshistorisch klopt daar al niet veel van, maar ook theologisch valt dit te wantrouwen. De Christusrepresentatie zie ik allereerst bij het algemeen priesterschap gelegen, veel minder op voorhand bij het bijzonder ambt. Zeker, de academisch gevormde predikant is anders, is vaak een vreemdeling in zijn directe werkomgeving (en een ramp in de omgang voor sommige managers). Wat voor de Leviet gold: ‘de Heer is zijn erfdeel’ , geldt voor hem of haar tot op zekere hoogte ook. Dat maakt hem tot buitenstaander, een eenzame, en doet hem een plaats vinden dicht bij de arme en de bijwoner, de artiest en de clown, het jongetje David zonder wapenrusting. Dit anderszijn nu kan wel verwijzen naar het anderszijn van het Woord, maar valt er allerminst mee samen – omdat het zich kan vergrijpen aan het Woord, en omdat zich elders in en buiten de gemeente nog heel andere verwijzingen kunnen en zullen voordoen, die het eigen anderszijn krachtig relativeren. De professie is: het Woord helpen spellen, door alle weerstanden heen. Dat ik met mijn hele zijn getuige ben van dat Woord mag ik hopen, maar kan ik niet programmeren, laat staan ideologiseren.
Daarom zou ik niet weten wat er tegen de instelling van zoiets als een werknemerschap voor predikanten is, mits op behoorlijk bovenlokaal niveau. Iemand kan dan beter begeleid worden, al die jaren door, en tijdig de bakens verzetten. Er kan ook systematischer aan een bij- en nascholingsprogramma worden gewerkt, want de kerkelijke tucht zet in bij de dienaar zelf: elke morgen behalve met gebed ook beginnen met vertalen, met de concordantie binnen bereik, vakliteratuur lezen en van daaruit veranderingen toelaten in de aanpak van het werk, en, wanneer dat niet het geval blijkt te zijn, zich de vraag laten stellen hoe dat dan kwam en wat er voor verbeteringen in die situatie vallen aan te brengen? Wie pocht op zijn academische vorming moet niet bang zijn, zich er dan ook periodiek op te laten toetsen.
Overigens is dat werknemerschap maar een suggestie, waaraan de lezer mij niet moet ophangen. Onder omstandigheden kan ik me een echt vrij ondernemerschap, waar iemand elders – hopelijk in niet al te onchristelijke arbeid – zijn geld verdient en een contract met een kerkelijk orgaan sluit voor bepaalde theologische diensten, ook best voorstellen. Het enige wat ik in dit verband als mijn opgave zag was, om van een aantal hardnekkige blokkades die met een beroep op theologische redeneringen plegen te worden opgeworpen, wat steentjes weg te halen. |58|
Tot welk predikantschap zullen wij opleiden?
Tot slot nog een korte schets van de predikant die ik voor ogen heb: die vermoedelijk deel uitmaakt van een kleinere beroepsgroep, maar wel meer van een team, en tegelijk in de arbeid meer is teruggeworpen op de kern. Ik laat alle bevestigingsformulieren (van de kerk) en competentieprofielen (van de opleiding) terzijde en noem die kenmerken, die als vanzelf uit mijn verhaal tot nu toe komen gerold.
a. De hermeneuse (de leraar, in de navolging van profeet en apostel). Zij, de predikant, heeft in het heilig onderricht behagen en mediteert erin dag en nacht. Daartoe kent ze de canonieke verbanden, kent ook de uitlegtraditie en is kien op de valkuilen daarin, en kent daarnaast de cultuur en de omringende religies, met alle mogelijke verstaansmogelijkheden van en weerstanden tegen het onderricht die daarin rondgaan – trouwens niet minder dan in de cultuur vaak evenzeer in de gemeente. Vanuit dit tweevoudige horen (naar de Schrift en naar de mensen) is zij altijd bereid tot verantwoording, ook wanneer de vreemdheid van dit onderricht steeds vaker zal worden gearticuleerd.
b. De agogiek (de herder, de opziener). Zij is niet de manager en niet de organisator in welk kerkelijk verband ook, al onttrekt zij zich niet aan dat management. Ze is wel degene van wie verwacht mag worden dat zij erop toeziet en eraan bijdraagt dat de leiding die gegeven wordt een geestelijk karakter draagt, in de zin van: geënt op het heilig onderricht.
c. De katholiciteit (de drager van het eenheidsambt). Zij belichaamt de eenheid van het lichaam van Christus, zowel door de enorme diversiteit aan vaak botsende uitlegtradities te kennen, te verstaan en in gesprek te brengen, als door tegelijk meer te zijn dan louter gespreksleidster, door namelijk op de haar toegewezen plaats, zowel naar binnen als naar buiten, een heldere theologische bijdrage te leveren aan de bezinning en de koers.
d. De ambtelijke coöperativiteit. Zij legt uit voor de gemeente en met de gemeente en kan zich dan ook te allen tijde door de gemeente laten corrigeren. Daarom werkt ze gaarne samen, met mededienaren die andere accenten leggen in hun werk, met de oudsten die de wereld kennen, de diakenen die de nood der armen inbrengen, allerlei werkers die terreinen beslaan waar zij zich onthand weet, de docent die haar theologisch bijpraat, de bisschop die haar bevraagt en troost.
Ik onderstreep uit deze laatste zin één woordje: gaarne. Of een predikant zich bij dit alles begenadigd weet heb ik niet in de hand. Maar ik kan voor mezelf wel zeggen, dat ik zulke predikanten gaarne opleid.
- R.H. Reeling Brouwer, ‘Ambt en ambacht: de achtergronden, de actualiteit’, in: Kerk & Theologie 59/1 (2008), 45-58 (geannoteerd)