AFSCHEIDSREDES (1564)
INLEIDING
Calvijn werd al vele jaren door verschillende ziekten gekweld. In de winter van 1558-1559 was zijn gezondheidstoestand zelfs zo kritiek geweest dat hij zich tot het uiterste had moeten dwingen om het werk aan de definitieve vormgeving van zijn Institutie te kunnen voltooien. Daarna ging het enige tijd iets beter. In het voorjaar van 1564 lijkt het naderende einde hem echter onontkoombaar. De enscenering van het laatste bedrijf van het schouwspel van zijn leven neemt hij dan volledig zelf in de hand: het laatste college en de laatste oudtestamentische doordeweekse preek (2 februari) – de laatste nieuwtestamentische zondagmorgenpreek (6 februari) – de laatste deelname aan de ‘Vénérable Compagnie’ van de predikanten (24 maart) – het laatste bezoek aan het stadhuis (27 maart) – de laatste deelname aan het heilig Avondmaal (2 april, paaszondag) – het dicteren van zijn testament (25 april).
Deze reeks van afscheidsrituelen vindt een voorlopig eind- en hoogtepunt op twee op twee achtereenvolgende dagen gehouden bijeenkomsten in Calvijns huis aan de Rue des Chanoises.[1] Eerst neemt hij afscheid van de leden van de Kleine Raad, het dagelijks bestuur van de stad van ongeveer vijfentwintig leden, dat onder voorzitterschap van de burgemeesters driemaal per week bijeenkwam, en waartoe hij zeker in de laatste jaren voortdurend toegang had (donderdag 27 april). Vervolgens neemt hij afscheid van de collega-predikanten, met wie hij gaandeweg een niet louter lokaal, maar ook internationaal invloedrijk team had gevormd (vrijdag – de vaste vergaderdag – 28 april). Bij deze laatste gelegenheden sprak hij zijn gasten min of meer plechtig maar ook vertrouwelijk toe. En ook dit gebeurde zonder twijfel naar voorbeelden uit de Oudheid (zoals de afscheidswoorden die Plato Socrates in de mond legt in zijn Phaedo) en de bijbel (zoals de toespraken die zijn toebedacht aan Jacob/Israël tot zijn zonen in Genesis 49 en aan Mozes tot de twaalf stammen in Deuteronomium 33).
Calvijns eerste biografen, zijn collega’s Theodore de Bèze en Nicolas Colladon, die er op de 28e bij waren, hebben beiden de redes in hun levensbeschrijving opgenomen en daarmee een zeker canoniek karakter verschaft. En daarmee zijn ze ongetwijfeld tegemoet gekomen aan de geste die de meester met zijn laatste handelingen had beoogd. Een grafsteen met opschrift mag Calvijn krachtens zijn testament dan niet hebben gewild (zodat ‘zijn graf niet gekend wordt tot op deze dag’, Deut. 34:6), maar het vastleggen van zijn geestelijke erfenis en het onder controle houden van de duiding van zijn levenswerk voor zover mogelijk – althans binnen de kring van zijn directe kerkelijke en politieke omgeving – is toch wel degelijk de inzet geweest bij deze geprotocolleerde en hier weer opgenomen teksten.
In de beide toespraken blikt Calvijn (a) terug op zijn eerste taak, zijn onderricht: hij heeft gepoogd trouw te blijven aan zijn opdracht tot de dienst aan het Woord en dit zuiver en in eenvoud, dat is met vermijding van overbodige spitsvondigheden en diepzinnigheden, te verklaren. Daarbij (b) spreekt hij uit, ervan overtuigd te zijn de weg die hij gegaan is niet op goed geluk zelf te hebben gekozen en zich ook niet op dwaalwegen te hebben bewogen, maar hem in gehoorzaamheid aan zijn roeping – waaraan hij blijkbaar niet getwijfeld heeft – te zijn gegaan; in vertrouwen ziet hij dan ook de rekenschap in het komende oordeel tegemoet. Niettemin (c) zijn er voortdurend krachten geweest, onder aanvoering van de duivel, die erop uit waren hem in dat oordeel geen stand te laten houden in dat oordeel, maar hem in tal van conflicten hebben doen geraken, een strijd waaraan hij vooral tegenover de collega-predikanten sappige herinneringen aanhaalt. Hij is deze strijd die hij, wanneer dzee op zijn pad kwam, niet uit de weg gegaan, maar hij heeft hem in vertrouwen op Gods leiding voor zijn deel op zich genomen. Dat dit tot gevolg had, dat sommigen hem meer vreesden dan beminden, heeft hij daarbij moeten aanvaarden en op zich nemen. Zeer bepaald is hij zich er in deze samenhang van bewust (d) dat hij zelf ernstige gebreken vertoonde en het anderen midden in de vele gevechten niet gemakkelijk heeft gemaakt: God en zijn engelen kennen zijn gebreken, en aangezien hij voor God eerlijkheid kan en moet betrachten, hoeft hij ze ook tegenover de mensen niet te verhelen. Hij toont besef van zijn opvliegendheid en zijn onvermogen haar in toom te houden, maar doet ook een beroep op de welwillendheid van zijn compagnons, verzoekt hen de intenties boven de uitvoering ervan te stellen en hem zijn slechte eigenschappen te vergeven. Aan de andere kant (e) onthoudt hij hen zijn vermaan ook deze laatste maal niet. De raadsheren moeten in gelukkige en in ongelukkige tijden God eren, deemoedig zijn en ermee rekenen dat Hij het is die de republiek(en) in stand houdt. Zij moeten persoonlijke zwakten niet overheersend laten worden, als generaties elkaar wederzijds achten, de eigen gaven gebruiken en billijkheid in juridische aangelegenheden beoefenen. De predikanten moeten zijn ambtsopvolgerbijstaan, onderlinge na-ijver vermijden en zich niet aan de hen opgedragen taak onttrekken. Tenslotte (f) verzoekt hij hen, geen veranderingen aan te brengen in de nieuw door hem opgestelde catechismus, kerkorde en liturgie. Dat klinkt vreemd uit de mond van een man die zelf zoveel vernieuwingen heeft doorgevoerd, maar we kunnen het verstaan als een verzoek om begrip juist voor die vernieuwingen: ze hebben tijd nodig om zich te bewijzen. Die tijd is ze dan ook ruimschoots gegund.
****
Afscheidsrede voor de leden van de Kleine Raad
Nadat voor behandeling was voorgedragen het feit dat de heer Johannes Calvijn, die ziek[2] is en zijn einde voelt naderen, heeft gewenst met de Heren te spreken, is besloten, temeer daar hij wegens zijn slechte lichamelijke toestand beter niet hier kan komen, dat de Heren hem thuis gaan opzoeken, om te horen wat hij te zeggen heeft en hem vervolgens te verzekeren van onze grote genegenheid en vriendschap, en na zijn dood ook zijn verwanten, vanwege de goede diensten die hij het college heeft bewezen, en voor het feit dat hij zich trouw van zijn taak heeft gekweten.
Volgen de woorden en vermaningen van de achtenswaardige Ian Calvin, dienaar van Gods Woord in deze kerk, welke hij heeft gesproken op de dag van heden, de 27e april 1564, voor onze zeer geëerde burgemeesters en leden van de Raad.
Na de Heren te hebben bedankt voor de moeite die zij hebben willen nemen om naar hem toe te komen, hoewel hij zich naar het stadhuis had willen laten brengen, heeft hij allereerst verklaard dat hij altijd de wens heeft gekoesterd om nog eenmaal met hen te spreken, en hoewel hij er tevoren erg slecht aan toe was, heeft hij geen haast willen maken, temeer daar God hem nog niet zo’n duidelijke waarschuwing had gegeven als nu het geval was.
Daarna heeft hij hen bedankt voor het feit dat hem meer eer hebben willen geven dan hem toekwam, en dat ze hem in verschillende zaken hebben gesteund, wat hard nodig was, en hij voelt zich nog des te meer verplicht aan onze voornoemde heren, omdat zij hem de grootst mogelijke vriendschap hebben betoond. Weliswaar heeft hij gedurende zijn verblijf hier verscheidene malen strijd moeten voeren en ongenoegen gehad, maar dat was niet de schuld van de Heren.[3] Want alle goede mensen moeten beproefd worden. Als hij dan misschien niet had gedaan wat hij moest doen, dan verzocht hij de Heren dat te vergeven, want de wil was er wel. Want hij heeft het welzijn van deze stad gewild en daar zorg voor gedragen, maar hij heeft die taak bij lange na niet afgemaakt. Weliswaar ontkent hij niet dat God zich van hem heeft bediend voor het weinige dat hij heeft gedaan, en als hij wat anders zou zeggen, zou hij een huichelaar zijn. Ook verzocht hij om hem niet kwalijk te nemen dat hij zo weinig had gedaan in vergelijking met alles wat hij had moeten doen, zowel voor het openbare leven als in bijzondere gevallen. Hij waardeert dat de Heren hem hebben verdragen in zijn ál te heftige reacties (die hij betreurt, evenals zijn gebreken), zoals God dat van Zijn kant ook heeft gedaan.
Bovendien heeft hij nog voor God en de Heren plechtig verklaard dat hij heeft getracht om het Woord dat God hem had toevertrouwd, zuiver te brengen en zich er altijd van heeft verzekerd zijn weg niet op goed geluk af te hebben gekozen en zich niet op dwaalwegen te hebben begeven. Anders zou hij verwachten dat hem een veroordeling boven het hoofd zou hangen.[4] Zoals men ziet, twijfelde hij er niet aan of de duivel, die alleen maar het slechte op het oog heeft, doet in de wereld verkeerde mensen opstaan met een lichtzinnige, verdwaasde geest, die daar ook op uit zijn.
Overigens moesten de Heren toch ook een klein woord van vermaning horen. Zij moesten oog hebben voor de plaats die zij bekleedden, en als ze dachten stevig in het zadel te zitten, of als ze zich bedreigd voelden, dan moesten ze altijd bedenken dat God geëerd wil worden, en dat Hij zich het recht voorbehoudt om de burgerlijke staten en alle overheden in stand te houden, en dat Hij wil dat Hem eer wordt betoond, in de erkenning dat wij geheel van Hem afhankelijk zijn. Hij haalt daarbij het voorbeeld van David aan, die belijdt dat toen hij in vrede leefde in zijn koninkrijk, hij zich zozeer had vergeten dat hij ten dode toe was gestruikeld als God geen medelijden met hem had gehad [Ps. 32:3-5[5]].
Al dan een zo uitmuntende, rijke, geduchte man struikelt, wat moet er dan worden van ons die niets te betekenen hebben? Wij hebben dus alle reden om nederig te zijn, en onze weg te gaan in angst en bezorgdheid, en te schuilen onder de vleugels van God, in wie al onze zekerheid moet zijn. En hoewel ons leven als het ware aan een zijden draad hangt, toch zal Hij, net als in het verleden, doorgaan met ons te bewaren, want wij hebben reeds ervaren dat Hij ons zo op verscheidene wijzen heeft gered.
Als onze Heer ons voorspoed geeft, zijn wij blij. Maar als wij van alle kanten worden belaagd en het lijkt of wel honderd rampen ons omringen, dan moeten wij niet ophouden onze zekerheid in Hem te stellen, en telkens wanneer er iets gebeurt, moeten wij weten dat God ons wakker wil schudden, opdat wij nederig worden en schuilen onder Zijn vleugels.
Als wij in functie willen blijven, moet de zetel waarop Hij ons heeft gezet, niet onteerd worden. Want hij zegt dat Hij zal eren wie Hem eren, en dat Hij daarentegen degenen die Hem verachten, te schande zal zetten [1 Sam. 2:30].
Er is geen heerschappij dan van God, die de Koning der koningen is en de Heer der heren [1 Tim. 6:15; Op. 17:14 en 19:16].
Dit wordt gezegd opdat wij Hem dienen op zuivere wijze, volgens Zijn Woord, en daar meer dan ooit aan denken. Wij kwijten ons bij lange na niet van onze taak, en ook niet op zo’n zuivere manier als wij dat zouden moeten doen,
Verder heeft hij gezegd dat hij gedeeltelijk op de hoogte is geweest van al onze zeden en onze manier van doen, en wel zo dat wij een vermaning nodig hebben. Ieder heeft zijn onvolkomenheden. Wij moeten daar zelf op letten. Bijgevolg moet ieder naar zichzelf kijken en zijn eigen gebreken bestrijden.
Sommigen zijn kil, gaan geheel op in hun zaken en bekommeren zich niet om de mensen,
Anderen gaan op in hun hartstochten.
En dan zijn er mensen aan wie God de geest der wijsheid heeft geschonken, maar die daar geen gebruik van maken.
Weer anderen bekommeren zich alleen om wat er van hen wordt gedacht: ze willen geprezen worden, gezien worden, in de achting staan en een goede naam hebben.
Laten de oude mensen niet jaloers zijn op de jonge mensen om de gunsten die zij hebben verkregen, maar laten zij daar blij om zijn en God loven, die hun die gunsten heeft verleend.
De jongelui moesten zich bescheiden opstellen, zonder te veel op de voorgrond te willen treden. Want jongelui die niet kunnen nalaten de aandacht te trekken, zijn altijd praalhanzen.
Laten we elkaar niet ontmoedigen, elkaar niet dwarszitten en laten we ons niet gehaat maken. Want als je wordt geprikkeld, raak je het spoor bijster. En laat ieder, om deze ongewenste situatie te vermijden, handelen naar zijn vermogen en getrouw de gaven gebruiken die God hem heeft geschonken om deze republiek in stand te houden.
Wat betreft de civiele of strafrechtelijke processen, laten wij alle gunsten, haatgevoelens, tegenwerking en aanbevelingen naast ons neerleggen, onszelf wegcijferen en ons houden aan rechtvaardigheid en gelijkheid voor de wet. En als we in de verleiding komen om van het rechte pad af te wijken, laten we die verleiding dan weerstaan, en voortdurend zien op Hem die ons heeft aangesteld, Hem biddend Hem door Zijn heilige Geest te leiden, en Hij zal ons niet in de steek laten.
En nadat hij tenslotte nogmaals heeft verzocht hem zijn gebreken niet kwalijk te nemen en hem daarin te verdragen (hij wil niet ontkennen dat hij gebreken heeft, want aangezien God en Zijn engelen die kennen, schaamt hij zich niet om ze voor de mensen te belijden) en welwillend te staan tegenover het weinige werk dat hij heeft verricht, bidt hij de goede God dat Hij ons altijd leidt en bestuurt, en Zijn genadegaven over ons vermeerdert en doet dienen tot ons behoud en dat van heel dit arme volk.[6]
Afscheidsrede voor de Dienaren des Woords.
Van Vrijdag 28 April, samengevat door J.P.[7] en spontaan opgeschreven voor zover hij het zich heeft kunnen herinneren, en wel woordelijk zoals zij is uitgesproken, hoewel sommige woorden en uitspraken in een wat andere volgorde zijn weergegeven.
Broeders, daar ik u iets te zeggen heb over de situatie niet alleen van deze Kerk, maar ook van een aantal andere Kerken die daar als het ware van afhankelijk zijn, zal het goed zijn te beginnen met te bidden dat God mij de genade verleent om alles te zeggen zonder op eigen eer uit te zijn: maar dat ik steeds Zijn roem mag nastreven, en ook dat ieder hetgeen gezegd zal worden kan onthouden en er zijn voordeel mee kan doen.
Ik zou de indruk kunnen wekken dat ik erg de aandacht wil trekken en er niet zo slecht aan toe ben als ik wil doen geloven: maar ik verzeker u dat ik, hoewel ik mij vroeger ook wel heel akelig gevoeld heb, nog nooit zo ziek en zwak ben geweest als nu. Als ze me alleen maar komen halen om me naar bed te brengen, dan duizelt het me en val ik zomaar flauw. Dan is er ook nog die kortademigheid waar ik steeds meer last van heb. Ik ben in alle opzichten het tegengestelde van andere zieken, want als die hun einde voelen naderen, zijn ze niet meer goed bij hun positieven en raken verward. Wat mij betreft, ik ben weliswaar erg versuft: maar het lijkt wel of God alle geestkracht binnenin mij wil concentreren en opsluiten, en ik denk wel dat het me heel moeilijk zal vallen en dat ik het heel erg zal vinden om te sterven. En zelfs al kan ik niet meer praten, dan nog zal ik over mijn volle verstand beschikken; maar ik heb dan ook aangegeven en gezegd wat ik wilde dat er met mij zou gebeuren,[8] en zo heb ik ook graag tot u willen spreken, voordat God mij wegneemt, wat niet wil zeggen dat God niet anders kan beschikken dan ik denk. Het zou wel heel vermetel van mij zijn om in Zijn raad te willen treden.
Toen ik voor het eerst in deze Kerk kwam, was er eigenlijk haast nog niets. Er werd gepreekt, en dat was alles; wel werden de beelden opgespoord en verbrand: maar er was helemaal geen hervorming, alles stond op zijn kop. Nu was daar wel die brave meneer Guillaume, en verder de blinde Couraut (hij was niet blindgeboren, maar is dat in Bazel geworden). En dan was er nog meneer Anthoine Saulnier. En dan die mooie predikant Froment, die zo van achter zijn toonbank op de preekstoel klom, om vervolgens weer terug te gaan naar zijn winkel, waar hij nog wat stond te kletsen en zo twee keer een preek hield.[9]
Ik heb hier geweldig moeten vechten. Ik ben ‘s avonds, voor mijn deur, voor de grap op een stuk of vijftig, zestig geweerschoten onthaald.[10] Kunt u zich voorstellen hoe ik daarvan schrok, ik arme brekebeen die ik ben, en naar ik toegeef altijd ben geweest?
Vervolgens ben ik uit deze stad weggejaagd en naar Straatsburg gegaan, vanwaar ik na enige tijd werd teruggeroepen, maar het kostte mij niet minder moeite dan tevoren om mijn functie uit te oefenen. Ze hebben de honden op me afgestuurd onder het schreeuwen van ‘Kaaljakker! Kaaljakker!’ En die honden hebben me in mijn toga gebeten en in mijn benen. Ik ging naar de Raad van de 200, toen ze daar aan het vechten waren,[11] en ik hield de anderen tegen die daar naartoe wilden, en die er de mensen niet naar waren om dat te doen, en hoewel men zich erop beroemt alles gedaan te hebben zoals mijnheer de Saulx,[12] ik was daar aanwezig, en toen ik binnenkwam, zeiden ze: Mijnheer, ga weg; we hebben het niet op u gemunt. Ik antwoordde: niks ervan, verdwijn, schurken, maak me maar dood, en mijn bloed zal over jullie komen, en zelfs deze banken zullen ernaar vragen. En zo heb ik midden in die gevechten gestaan, en u zult dat ook meemaken, want het is niet minder geworden, maar erger, want u leeft onder een verdorven, ellendig volk, en hoewel er ook fatsoenlijke mensen zijn, het volk is verdorven en slecht, en als God mij heeft weggenomen, zult u nog heel wat te stellen hebben, want hoewel ik totaal onbelangrijk ben, toch weet ik dat ik wel 3000 opstootjes heb verhinderd die anders hier in Genève zouden hebben plaatsgevonden, maar houd moet en wees sterk, want God zal zich van deze Kerk bedienen en haar in stand houden, en ik verzeker u dat God haar zal bewaren.
Ik heb veel gebreken gehad, die u hebt moeten verdragen, en alles wat ik heb gedaan was zelfs van nul en generlei waarde. Slechte mensen zullen wel blij zijn met deze woorden: maar toch houd ik staande dat alles wat ik heb gedaan van nul en generlei waarde is geweest, en dat ik een ellendig schepsel ben: maar ik kan wel zeggen dat ik het goed heb bedoeld. Dat ik altijd een hekel heb gehad aan mijn slechte eigenschappen, en dat de vreze Gods in mijn hart was geworteld, en u kunt gerust zeggen dat de gezindheid goed was, en ik verzoek u om mij het verkeerde te vergeven: maar als er iets goeds bij is, moet u zich daarnaar voegen en het navolgen.
Wat mijn leer betreft, die heb ik trouw onderwezen, en door Gods genade heb ik die ook opgeschreven, en wel zo getrouw mogelijk, en naar mijn weten heb ik geen enkele passage van de Schrift verminkt of verkeerd weergegeven, en ook al had ik spitsvondige betekenissen kunnen aandragen als ik op spitsvondigheid had zitten studeren, toch heb ik daar mijn neus voor opgehaald, en ik heb me altijd toegelegd op eenvoud.[13] Ik heb nooit iets geschreven uit haat ten opzichte van iemand: maar ik heb altijd trouw naar voren gebracht waarvan ik dacht dat het tot Gods eer zou strekken.
Wat onze interne organisatie betreft, u hebt Monseigneur de Bèze gekozen als mijn plaatsvervanger. Zorg dat u hem helpt, om zijn taak lichter te maken, want die is zwaar, en het kost hem zoveel moeite dat het niet veel scheelt of hij zou onder de last bezwijken: maar zorg dat u hem steunt. Ik weet dat hij van goede wil is en zal doen wat hij kan.
Laat ieder zijn verplichtingen nakomen, niet alleen ten opzichte van deze kerk, maar ook ten opzichte van de stad, die u hebt beloofd te dienen zowel in tegenspoed als in voorspoed, en laat ieder zo zijn roeping volgen, en niet proberen zich terug te trekken of het op een akkoordje te gooien. Want als u zich er met alle geweld aan wilt onttrekken, kunt u misschien zeggen dat u er niet aan gedacht hebt, of dat u nergens om hebt gevraagd, maar u moet zien op de verplichtingen die u hebt tegenover God.
En zorg ook dat er onderling geen stekelige opmerkingen worden gemaakt, of van die steken onder water zoals de mensen elkaar af en toe geven. Het wordt wel lachend gezegd, maar het maakt verbitterd. Dat is allemaal nergens goed voor en het is allesbehalve christelijk. Dat moet u dus niet doen en u moet in een goede verstandhouding en in alle vriendschap eerlijk met elkaar omgaan.
Dit had ik nog vergeten: ik verzoek u ook om niets te veranderen en niet met nieuwigheden te komen. Er wordt dikwijls om iets nieuws gevraagd. Niet dat ik voor mij uit eerzucht wens dat wat ik heb ingevoerd zo blijft, en dat men daaraan vasthoudt en iets beters afwijst: maar elke verandering brengt een gevaar mee en is soms schadelijk.
Na mijn terugkeer uit Straatsburg heb ik in alle haast de Catechismus geschreven, want ik wilde mijn ambt niet aanvaarden, voordat zij mij deze twee dingen hadden gezworen, namelijk om de catechismus en de tucht te onderhouden.[14] En terwijl ik aan het schrijven was, kwamen ze stukjes tekst zo groot als een hand bij mij weghalen om die naar de drukker te brengen. En u moet wel bedenken dat, hoewel meester Viret[15] hier in de stad was, ik hem nooit wat heb laten zien. Ik heb daar nooit tijd voor gehad, en soms had ik er wel aan gedacht om daarmee te beginnen, als ik maar tijd had gehad.
Wat de gebeden op zondag betreft, ik heb het gebedenboek van Straatsburg genomen en daar het grootste deel aan ontleend. De andere gebeden kon ik daar niet aan ontlenen, want die stonden er niet in, maar ik heb alles aan de Schrift ontleend;[16] ik was ook gedwongen om een doopformulier op te stellen[17], want toen ik in Straatsburg was, werden er van vijf en van tien mijl uit de omtrek kinderen van wederdopers gebracht, die gedoopt moesten worden. Ik heb toen in grove lijnen een formulier opgesteld, maar dat is toch zodanig dat ik u aanraad er niets aan te veranderen.
De kerk van …[18] heeft deze kerk verraden, en ze hebben mij altijd meer gevreesd dan bemind. En ik wil wel dat ze weten dat ik ben gestorven in de overtuiging dat ze mij meer hebben gevreesd dan bemind, en dat zij ook nu nog mij meer vrezen dan beminnen, en altijd maar bang zijn dat ik ze lastig val bij hun eucharistie.*
Bovenstaande woorden heeft hij gebezigd. Ik heb ze niet vol twijfel en onzekerheid opgeschreven. Ik twijfel er niet aan of hij had ze beter op papier gezet, en hij zou ook uitgebreider hebben gesproken, maar ik heb weggelaten wat mij niet meer helder voor de geest stond. Hij nam waardig afscheid van de broeders, die een voor een even zijn hand vastpakten en allen in tranen uitbarstten.
Geschreven op de eerste dag van mei 1564, en in die maand en dat jaar is hij gestorven, op de 27e dag.
*Deze woorden moeten wat hoger staan, ik weet niet precies waar.
Noten
[1] CO 9, 887-894.
[2] Aan enkele artsen te Montpellier (CO 20,252-254) biedt Calvijn op 8 februari 1664 een lijst latente, chronische en acute gebreken, waaronder jicht, nierstenen, bloed in de urine, koliekpijn, pijn aan het achterwerk, ophoesten van bloed, malaria, gewrichtsreumatiek, aambeien, wormen in de endeldarm, gezwollen bloedvaten in de darmen en verstopping van de maaguitgang.
[3] Vanaf de verkiezingen van januari 1955, die een de reformatie welgezinde partij aan de macht hadden gebracht, was er een nauwe samenwerking tussen burgerlijk en kerkelijk bestuur tot stand gekomen.
[4] Vergelijk de fictieve zelfverdediger van de hervormer voor Gods rechterstoel in het antwoord aan Sadoleto, elders in Calvijn verzameld.
[5] De door Calvijn hier en in zijn psalmencommentaar veronderstelde situatie waarin David deze schuldbelijdenis uitspreekt, staat niet met zoveel woorden in de psalm.
[6] Een regel als deze laat het clichékarakter zien van het twintig jaar na deze tekst oor het officiële moordverslag aan Willem van Oranje toegeschreven laatste woorden (‘O God, heb medelijden met mijn ziel en met dit arme volk’).
[7] Jean Pinaut, een van de collega-predikanten. De hier cursief afgedrukte gedeelten bieden zijn commentaar bij het door hem neergeschreven verslag.
[8] Zie het Testament van Calvijn van 25 april 1564, hierna in Calvijn verzameld.
[9] Guillaume Farel (geb. 1489) was in 1536 reformator van Franstalig Zwitserland; Elie Courault zou sterven in 1538, na zijn verbanning; de predikant Antoine Saunier was tot rector van het college (later de academie) benoemd en daarmee verantwoordelijk voor het onderwijs; Antoine Froment (geb. 1508) was behalve predikant ook zakenman.
[10] Dit gebeurde in de nachten voorafgaande aan de gebeurtenissen met Pasen, die leidden tot de verbanning van Farel, Calvijn en Courault.
[11] Dit vond plaats in december 1547. Zie CO 12, Epistola 977 (aan Viret).
[12] Nicolas de Cellars, heer van Saulx: collega van Calvijn als predikant te Genève en tegelijkertijd zijn secretaris. In 1560 vertrok hij naar London en later zou hij onder meer als predikant Jeanne d’Albret, koningin van Navarra bijstaan.
[13] Vergelijk de brief aan Simon Grynaeus, elders in Calvijn verzameld.
[14] Bedoeld zijn de Catechisme de l’Eglise de Genève ([1542]1545) en de Ordonnances eccléstiastiques in de eerste versie van 1541, beide elders in Calvijn verzameld.
[15] Pierre Viret (geb. 1511) was als jongere hulp van Farel reformator van Franstalig Zwitserland. Vanaf 1536 was hij predikant en hoogleraar in Lausanne. Enkele kortere periodes stond hij Calvijn – na diens terugkeer in 1541 en nogmaals in 1959 – bij te Genève. In 1564 was hij in Zuid-Frankrijk werkzaam.
[16] De in 1542 voor Genève ingevoerde La forme des chantz et prières ecclésiastiques gaan voor een deel terug op het Straatsburgse formulier La Manyere de faire prières uit 1540. Zie elders in Calvijn verzameld.
[17] ‘La forme d’administrer le Baptisme’, onderdeel van La forme des chantz et prières eccléstastiques, CO 6, 185-192. Zie elders in Calvijn verzameld.
[18] Waarschijnlijk: Bern. Het gebruik van ouwels bij de avondmaalsviering, waaraan Bern vasthield (ook voor Genève), vond Calvijn op zichzelf behoren tot de zaken die vrij moesten worden gelaten. Hij wenste echter niet dat de overheid van Genève zich van elders en zonder interkerkelijk overleg in deze kwestie de wet liet voorschrijven.