Thomas van Aquino en Johannes Calvijn: samen ter communie
Het was een beweging onder lekenordes van vooral vrouwen, zoals begijnen, die in de 13e eeuw aandrong op een speciale feestdag voor het sacrament van het lichaam van Christus. Paus Urbanus IV kwam aan die wens tegemoet en gaf in 1264 hoogstwaarschijnlijk de Dominicaanse theoloog Thomas van Aquino de opdracht een officie voor het feest samen te stellen. Tot het geheel van teksten dat deze daartoe componeerde, behoren enkele hymnen voor vaste liturgische momenten, maar ook een innig-mystiek lied dat zich eerder leende voor persoonlijke aanbidding: Adoro devote. Daarin nam Thomas, misschien met opgewekte tegenzin, de eucharistische vroomheid van de lekenbeweging op, maar probeerde haar tegelijk te betrekken op en te corrigeren vanuit datgene wat de Schrift over de Maaltijd van de Heer zegt. In de nu volgende regels zal ik, als theoloog die in het bijzonder vertrouwd is met de theologie van de 16e eeuwse kerkhervormer Johannes Calvijn, betogen dat wie Calvijn goed verstaat, dit lied van harte kan mee bidden. Blijkbaar getuigt het door zijn intellectuele, devote en bovenal poëtische kwaliteiten van een geest, die kerkgrenzen overstijgt.
De tweede strofe brengt meteen al een correctie aan. ‘Ogen, mond en handen raken u niet aan’: dat verwoordt precies de argwaan die ook protestanten koesteren bij sacramentsprocessies, zelfstandige verheffing van de hostie en dergelijke, namelijk dat de vroomheid steun zoekt in materiële zaken op zichzelf, met alle gevaar van afgoderij van dien. Nee, zegt Thomas, het sacrament is wel zinnelijk, want het getuigt van een bemoeienis van de hemel met het aardse, maar dat dit zo is, is toch alleen met het oog van het geloof te zien. Geloof nu is, zoals Paulus zegt (Rom. 10:17), ‘uit het gehoor’. Er klinkt een Woord. Christus zegt: ‘Ik ben met u’, en: ‘dit is mijn lichaam’. En door zijn spreken geschiedt dit wat hij zegt. Zo wordt in de sacramentele handeling betuigd, dat dit Woord waarachtig en betrouwbaar is.
Het geloofsoog ziet op deze wijze een verborgen aanwezigheid in de ‘figuren’, zo zegt meteen al de aanhef van het lied. Aan het kruis, aldus strofe 3, is Christus naar zijn godheid verborgen: dat is het mysterie dat God juist daar te vinden is waar je hem allerminst verwacht (roerend, hoe Thomas de doctor daarbij herinnert aan zijn naamgenoot Thomas de discipel, die Jezus na zijn opstanding slechts als God en Heer wilde belijden wanneer hij ook zijn wonden zag, Johannes 20:24v.v.). Maar hier, in de communie, is het mysterie minstens zo groot: ook naar zijn mensheid is hij niet tastbaar, constateerbaar, en toch wordt zijn tegenwoordigheid beleden. Calvijn benadrukt, dat de mens Jezus na zijn hemelvaart niet meer op een aardse plaats kan worden vastgelegd, maar dat niettemin de heilige Geest zijn lichaam en bloed, zoals gerepresenteerd in de tekenen van brood en wijn, schenkt aan wie hem in geloof ontvangt. Voor Thomas is het niet anders. Het lichaam van Christus, zo schrijft hij, kan niet in het sacrament tegenwoordig zijn als op een plaats, maar wel op de specifieke wijze die bij het sacrament hoort, en dat is ‘op de wijze van de substantie’. Dat begrip substantie is voor ons gecompliceerd, en soms zelfs het tegendeel van datgene wat Thomas er tegen de wijsgerige achtergrond van zijn denken mee bedoelde. In de 16e eeuw was dat al zo, zodat een man als Calvijn huiverde bij het begrip trans-substanti-atie (verandering van substantie), vanuit wat er in zijn tijd onder werd verstaan. Voor Thomas echter was substantie niet: de grofkluitige materie, maar vrijwel synoniem met ‘waarheid’: datgene wat Christus werkelijk (realiter) voor ons is. En precies in deze zin kan ook Calvijn de term frequent, en naar ik meen: met opzet, gebruiken: Christus, stelt hij, geeft in de tekenen substantialiter zichzelf, zijn eigen lichaam. Wie het Adore devote aanheft, spreekt de bereidheid uit (aldus strofe 4), zijn tegenwoordigheid in deze verborgenheid te geloven, en hem, als zijn God en als zijn naaste, daarin en daarmee lief te hebben – de maaltijd van de Heer is immers bovenal een liefdemaal (een ‘acte d’ amour’, zoals Messiaen bij voorkeur zei).
Met de verwijzing naar de daad van liefde is de overgang gemaakt naar het bezingen van de kracht van het sacrament. De werkelijke aanwezigheid van Christus rust niet in zichzelf, maar wil iets bewerken. Het lichaam van Christus in de figuur van het brood (strofe 5) is ‘levendmakend brood’ (Johannes 6:48-58), en het bloed van Christus in de figuur van de wijn (strofe 6) is bloed dat vergoten is tot vergeving van zonden (de vergeving, zegt strofe 3, die ook de met Jezus gekruisigde goede moordenaar ontving, Luk. 23:40-43). Het ‘gedenken’ (memoriale) van de dood van de Heer in de viering van de maaltijd is daarom een bede, de zondewereld achter zich te laten en zich voortaan door het levensbrood te laten voeden. Wanneer Calvijn de nadruk legt op het belang van een ‘geestelijk’ (dat is: in de kracht van de heilige Geest) eten door de ziel aan het avondmaal, is zijn interesse hierin niet minder dringend. Veel van zijn gereformeerde geloofsgenoten hebben er moeite mee, Calvijn dit woord van het geestelijk nuttigen van het lichaam en het eigen bloed van de Heer na te zeggen. Zij houden hun eigen handeling van het gedenken liever op een grotere afstand van een zo nauw gevoelde gemeenschap met Christus. Calvijn is hen hier als het ware té katholiek!
In de zevende en laatste strofe spreekt Thomas het vurig verlangen uit naar de dag, waarop de ‘omsluiering’ van Godheid en mensheid in de tekenen zal worden afgelost door een openbaar worden van het goddelijk aangezicht, waarop geloven tot aanschouwen is geworden (1 Korinthe 13). Dat duidt op de voorlopigheid van de presentie van de Verlosser in brood en wijn. Geloof en liefde impliceren ook hoop (strofe 4) en hoop zoekt vervulling. Ook dit motief keert alom terug bij Calvijn. Het brood voedt voor hem het vertrouwen op het eeuwige leven, maar het is als het manna in de woestijn, voedsel onderweg. Het verzadigt nooit volledig, maar voedt de verwachting van méér. Het devote lied verliest zich daarom niet in de tekenen, maar is het lied dat de pelgrim aanheft die op weg is naar de einder, waar het teken tenslotte samenvalt met de betekende zaak.
Rinse Reeling Brouwer