Ad van Nieuwpoort en Ruben van Zwieten, De Bijbel op de Zuidas

A

Ad van Nieuwpoort en Ruben van Zwieten, De Bijbel op de Zuidas. Bert Bakker, Amsterdam 2012, 173 pp. ISBN 978-90-351-3739-4. € 17,95.

‘En die mannen werden groot, ja ze werden gaandeweg groter totdat zij zeer groot geworden waren’. Aan de Zuidas, dat Amsterdamse zakencentrum waar andere theologen misschien op voorhand zouden beginnen met donderpreken, en met geestelijke uitbuiting van het actuele crisisbesef, doen twee predikanten niets dan eenvoudig de teksten openleggen die hun zijn toevertrouwd. Zonder voorwaarden vooraf starten zij hun Bijbelklassen. En zie: deze vermenigvuldigen zich. En zie: ook op schrift gesteld trekt hun werkwijze de aandacht, behoeft hun boek al razendsnel een nieuwe druk. Wat mij betreft: tot enig ressentiment is geen enkele reden. Zuurdoenerij over een ‘prosperity gospel’, een vermeende vrome verdubbeling van een wereld die leeft van de ideologie van de groei, is niet aan de orde. Want de toon in dit geschrift is fris. De inzichten, hier verwoord, raken de kern van de zaak. En de gangbare tegenstellingen, zoals die tussen religieus of seculier, individualistisch of communautaristisch, worden vrolijk doorbroken, eenvoudig omdat ze met de zaak die de Bijbel ter sprake brengt weinig van doen hebben. En als er zegen ligt op dit werk, dan is dat eenvoudig omdat hier de gelegenheid wordt geboden onbevangen te vragen wat ‘zegen’ dan wel zou kunnen zijn en wat deze brengt.

De inleiding gaat diep borend in op de roep om ‘zingeving die alom wordt gehoord.’ Van Nieuwpoort en Van Zwieten betogen, dat het hierbij niet kan gaan om een lichte saus die gegoten wordt over het prakje dat toch al is aangemaakt. Met Eugen Rosenstock-Huessy benoemen zij de crisis als die van een Sprachnot, die alle vlotte gebabbel in bedrijfsleven, politiek, media en (jawel: ook) kerk doortrekt. Wie werkelijk leiding zoekt, zal weer taal moeten vinden. Daarom heeft het zin, te lezen. Neem dus eens de Bijbel ter hand, en lees!

In zeven hoofdstukken bieden de auteurs vervolgens zoiets als een herziene versie van de bekende gids Taalwegen en dwaalwegen, die Nico Bouhuys en Karel Deurloo een kleine halve eeuw geleden schreven. Een ‘herziene’ versie, zeg ik, want Van Nieuwpoort en Van Zwieten nemen gretig de kans waar, inzichten van de rijpe Deurloo te verwerken waar dat uitkomt (zie bijvoorbeeld de passage over de sabbat op pp. 120vvv., of over de tempel op p. 86). De thema’s en de inhoudelijke behandeling daar­van zullen voor het overige de lezers van dit blad niet onbekend voorkomen. Het gaat over 1. de Bijbel als wel gecomponeerd geheel aan geschriften, 2. de bijbelse God, 3. Jezus, 4. geloof, 5. moraal, 6. hemel en aarde en 7. religie(kritiek).

Aangezien voor de meeste lezers van Om het levende Woord niet zozeer de strekking, alswel de toon en de vaart waarmee deze strekking in het licht wordt gezet aandacht, ja bewondering verdient, neem ik de gelegenheid van deze boekaankondiging te baat twee theologische tendenties aan de orde te stellen die mij bij lezing van dit frisse pamflet, dat tegelijk een lichtvoetig-leerzame bijbels-theologische cursus is, in het bijzonder opvielen, maar die ik vaker tegenkom.

1. Ten eerste. Het boekje is opgedragen aan ene Willemien. Zij is advocaat op de Zuidas en wordt na enige tijd voor zichzelf gedrukt op de vraag naar de zin van haar bestaan (haar werkende bestaan, maar niet alleen dat). Ongewild blijkt de richting van een antwoord op haar vraag te komen van een grootmoeder, die nog verworteld is in een onmiskenbaar Joodse familiecultuur. De hele ambiance, inclusief de nieuwsgierige kleinzoon die vráágt, is weliswaar seculier-Joods, maar toch bepaald Joods. Het vormt de Sitz im Leben, die Willemien een redegeving verschaft om door wat volgt in het boek op weg te worden geholpen. Toch is datgene wat volgt vooral een christelijke lezing van de Schrift (en op p. 167 vraagt Willemien zich af of ze dan elke zondag naar de kerk moet, niet of ze elke sabbat naar de synagoge moet). Zeker, alles wat ‘christendom’ heet ondergaat een sterke zelfrelativering, maar toch ligt er een evidente nadruk op het narratieve, op de hagada dus en niet op de halacha – wat misschien wel de prioriteiten aanduidt van een man als Martin Buber, maar toch niet die van Joodse orthodoxie, en die bovenal bepaalde actueel-christelijke voorkeuren lijkt te weerspiegelen. In hoofdstuk 5, wanneer het over de Wet gaat, wordt deze intuïtie bevestigd: de geboden staan in het kader van het bevrijdingsverhaal (vgl. ‘de Bijbel is een verzameling verhalen’, 34). Sowieso is Pesach (p. 50: ‘hét grote thema van de Bijbel’; p. 170 doorgetrokken tot het fascinerende Bloch-motief van de ‘exodus uit de religie’) van meer belang dan de synagogale najaarsfeesten. En de halachische handelingen op sederavond blijven ook door grootmoeder onbesproken. Hier wringt iets, naar mijn gevoel. Zeker, er zijn goede redenen te sterk gekoesterde (‘Joodse’, ‘christelijke’) identiteiten krachtig te relativeren. En er zijn ook hoopvolle tekenen, zoals de beweging van de ‘Scriptural Reasoning’ in de Verenigde Staten – waarbij lezers uit verschillende tradities samen elkaars heilige schriften lezen, in een oefening van respect voor de onderscheiden leeswijzen –, dat lang geleden ontstane afgrenzingen hier en daar op dóórbreken staan. Maar waar we voor moeten oppassen, denk ik, is met onze au fond toch typisch christelijke toe-eigening van het Joodse de indruk te wekken zelf dat Joodse te representeren. Let wel: ik zeg dit dan wel tot de auteurs van De Bijbel op de Zuidas, maar ik zeg het, naar aanleiding van hun geschrift, vooral tot mijzelf.

2. Ten tweede een opmerking over het hoofdstukje ‘God allemachtig! Over de god van de Bijbel’. Het zal niemand die de auteurs een beetje kent verrassen, dat deze passage sterk leunt op het Bijbels ABC van Miskotte, en wat hebben we ook in handen dat daar bovenuit gaat? Nu schrijft Miskotte, zoals bekend, in het hoofdstuk over ‘de orde der Deugden Gods’: (a) wanneer wij uitgaan van de oneindigheid, verstoren we de kennis van Gods Naam, want dan heffen wij tevoren de echtheid van de ontmoetingen op; (b) wanneer wij uitgaan van de almacht, alwetendheid etc. doen we hetzelfde, want dan vinden wij geen plaats meer voor de daden van deze God; en (c) wanneer wij uitgaan van de gelijkwaardigheid van eigenschappen als rechtvaardigheid en barmhartigheid, ontledigen wij de verschijning van hem, in wie ons geopenbaard is dat ‘de genade veelmeer overvloedig is geweest’. Wij hebben geleerd, Miskotte in deze omkering na te volgen, en de bedoelde ‘orde’ is ook in mijn ogen werkelijk on-omkeerbaar. Alleen, we moeten wel goed horen dat Miskotte zegt: wanneer wij uitgaan van de oneindigheid / de almacht / de gerechtigheid… geraken wij op een volstrekt verkeerd spoor in de kenweg van de Bijbelse God. Dikwijls echter kom ik betogen tegen, die suggereren: wij moeten er niet alleen niet van uit-gaan, wij dienen er ook nooit bij uit te komen. Het ‘zijn in de ontmoeting’ komt dan in de plaats van de oneindigheid, het verhaal van de goddelijke daden in de plaats van de goddelijke almacht en de barmhartigheid in de plaats van de gerechtigheid. Het is echter de vraag of Miskotte dát wilde zeggen, zeker wanneer we bedenken dat hij de leer van de ‘volkomenheden Gods’ in de in 1941 zojuist verschenen band (II/1) van de Kirchliche Dogmatik voor ogen had, die hij later als bij uitstek ‘israëlitisch’ zou typeren. Wat Barth welbeschouwd doet, is nu net niet de ene reeks eigenschappen vervangen door de tweede, maar de eerste reeks dialectisch betrekken op de tweede, zodat daarméé die eerste reeks ook heel iets anders gaat betekenen. En dat doet hij niet voor niets. (a) Wanneer het veld van ontmoetingen namelijk niet gekwalificeerd zou worden als ‘oneindig’, dan zou het niet bij machte zijn om (in de termen van Levinas) de totaliteit waarin wij zonder de ander ons bestaan ontwerpen werkelijk open te breken. En wanneer (b) de goddelijke daden niet gekwalificeerd zouden worden als daden waarvan (zo niet al-, dan toch in elk geval over-)macht, dynamiek, transformatie uitgaat, dan zou jhwh niet veel meer zijn dan een polytheïstisch-homerische godheid, hoogstens een factor in een krachtenveld waar hij dan zelf ook aan onderworpen moet heten. En wanneer tenslotte (c) barmhartigheid niet gekwalificeerd zou worden als rechtváárdige barmhartigheid, dan kom je niet veel verder dan een machteloze kreet, dat we toch ‘genade voor recht’ moeten laten gaan (en let maar op: op de klippen van die machteloosheid zal het hele CDA-project van een zojuist herondekte compassie al snel vastlopen). Opnieuw: ook bij dit punt geldt, dat ik dit dan wel richt tot de auteurs van De Bijbel op de Zuidas, maar dat ik het, naar aanleiding van hun geschrift, vooral zeg tot mijzelf.

Rinse Reeling Brouwer

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie