‘Aanbiedingsbrief aan koning Frans I’ (voor deze website verbeterde versie)

AANBIEDINGSBRIEF AAN KONING FRANS I (1535)

INLEIDING

In 1534 begint Calvijn in het huis van Louis du Tillet te Angoulême geconcentreerd te werken aan een presentatie van het nieuw ontdekte evangelische geloof voor zichzelf en voor een ontwikkeld Frans publiek. In De christelijke religie. Een onderricht schetst hij, naar het voorbeeld van Luthers grote Catechismus, hoe de kennis van de wet een mens tot verdeemoediging brengt, hoe het geloof hem Gods barmhartigheid doet proeven en hoe het gebed hem om deemoed en genade doet vragen. Bij het groeien van het werk breidt de stof zich uit en krijgt de behandeling ervan sterker het karakter van geloofsverantwoording tegenover wantrouwige tegenstemmen: dit geldt al voor het vierde hoofdstuk over doop en avondmaal, en nog sterker voor het vijfde over de vijf sinds de 12e eeuw valselijk zo geheten sacramenten en het zesde over de christelijke vrijheid, met de consequenties voor de ten onrechte opgehoopte kerkelijke macht en de in eigen rechte te onderkennen macht van het publiek bestuur. Maar dan, zo zal hij het later (in 1557) beschrijven in de uitzonderlijk persoonlijke inleiding tot zijn Psalmencommentaar, bereiken hem in Bazel kwalijke berichten die hem tegen zijn zin nopen met zijn Institutie naar buiten te treden, en het nadrukkelijk op te nemen voor degenen die het evangelisch geloof zijn toegedaan en die nu in zijn vaderland zo wreed vervolgd worden. Dit leidt ertoe dat hij zijn geloofsonderricht nu ook benoemt als een geloofsbelijdenis, en dat hij het boek vergezeld doet gaan van een aanbiedingsbrief, gericht aan de allerchristelijkste koning van Frankrijk.[i]

Frans I, die regeert van 1515-1547, voert een zwalkende (godsdienst)politiek. Aan de ene kant wil hij de humanistische geleerdheid bevorderen en staat hij onder de invloed van zijn moeder en zijn zuster om dat te doen. Bovendien heeft hij als aanhoudende rivaal van Karel V (wiens keizerskroon hij is misgelopen) belang bij een anti-Habsburg coalitie met de protestantse vorsten in het Duitse rijk. Aan de andere kant oefenen de hoge clerus en de theologenstand aan de Sorbonne sterke druk op hem uit het oude geloof te verdedigen, en is zijn zoon bestemd voor een huwelijk met Catherine de’ Medici, nicht van de paus. In oktober 1534 onderneemt een evangelische groep een waaghalzerige actie: ze verspreidt plakkaten (vlugschriften) tegen de roomse mis, die zelfs de deur van de koninklijke kamer van het slot in Amboise bereiken. Nu is voor een moment alle weifelen voorbij. De koning loopt voorop bij hostieprocessen in de straten van Parijs, honderden arrestaties worden verricht, drukkerijen gesloten en brandstapels opgericht voor de luthers-gezinden. Tegelijk blijft hij signalen aan de Duitse protestantse vorsten uitzenden: wie hij vervolgt zijn eigenlijk radicale dopers, in toenadering tot de zo heel andere, helemaal niet opstandige Duitse luthersen blijft hij geïnteresseerd. Onder deze omstandigheden zeggen voorlieden van de reformatorische beweging, zoals Johannes Sturm in Straatsburg en Heinrich Bullinger in Zürich: nu moet iemand het publiekelijk voor de vervolgden opnemen en de koning tot verandering van gezindheid zien te bewegen.

Calvijn blijkt die ‘iemand’ te zijn. Hij schrijft een klassieke en eloquente apologie, die ook de historici van de Franse retorica niet ontgaan is. Zijn licentiaat in de rechtswetenschap komt hem van pas, maar hij weet zijn zelfgekozen taak als advocaat te verbinden met het te verdedigen nieuw ontdekte inzicht in het evangelie, dat hij in zijn juist voltooide geschrift had neergelegd. De vorm van zijn pleidooi is bekend: de door slechte raadgevers misleide Majesteit moet zich ervoor open stellen, zich beter te laten informeren; hij kan niet voorbij gaan aan het leed van de vervolgden, die voor een heel andere zaak staan dan die waarvan hij ze beschuldigt. Die zaak legt Calvijn slechts van terzijde als zodanig uit – ze wordt immers in het bijgevoegde boekje nader verklaard. Toch zijn er voldoende zinswendingen, waaruit blijkt wat er voor Calvijn en voor de vervolgden voor wie hij pleit op het spel staat: het besef van de eer van God en de onmacht van de mens voor God, het onontkoombare en eeuwige Woord van God dat alle menselijk denken en handelen onder het oordeel plaatst en rechtzet, de kerk als de verborgen gemeenschap van hen die door dit Woord zijn geraakt en daarbij leven. Toch ligt naar de vorm het accent niet op de positieve ontvouwing van de leer, maar (naar het goede gebruik van de rechtszaal) op de ontkrachting van de ingebrachte bezwaren tegen de uitingen van de beklaagden. Het is onmiskenbaar, dat Calvijn daarbij de auteurs die zich aan de kant van de pauselijke ban tegen Luther stellen goed kent, ook al valt de precieze herkomst van de verwijzingen niet altijd na te gaan. Ook is het opmerkelijk, hoe vertrouwd Calvijn zich toont met de kerkvaders, van wie hij een reeks citaten bij de hand heeft die posities belichamen die de heersende kerk al sinds eeuwen verlaten heeft, en van het gangbare kerkrecht (het Decretum Gratiani). Argument na argument van de aanklagende partij weet hij zo te ontkrachten.

Aan het slot richt Calvijn zich, geheel in lijn met de beschouwingen aan het slot van zijn Institutie, nogmaals direct tot de vorst. Deze kan de norm voor zijn gedrag niet (naar de renaissancistische voorbode van het latere absolutisme) in zichzelf vinden. De vorst moet zich spiegelen aan de barmhartigheid en de gerechtigheid van God, en hij moet Gods Woord laten regeren. Alleen dan zal zijn troon worden geschraagd met rechtvaardigheid (zo de slotzin). Doet hij dat niet, zo heeft het eerder in de brief geklonken, dan is hij geen dienaar van Gods eer maar een indringer (dan heeft hij geen regnum maar een latrocinium).

Of Frans I deze woorden ook gelezen heeft, is niet achterhaald. Koningen Margaretha schijnt Calvijn in 1540 namens haar man bedankt te hebben voor hem bewezen diensten, maar we weten niet wat dat te betekenen heeft. Hoe dan ook heeft het schrijven het bredere publiek bereikt, waarvoor de auteur zijn Institutie had bestemd. Want zoiets als een publieke opinie was zich in die dagen al wel aan het vormen.

                                      ****

JOHANNES CALVIJN WENST ZIJN EERBIEDWAARDIGE HEER EN MEESTER, DE ZEER MACHTIGE EN DOORLUCHTIGE KONING FRANS, ZIJNE ALLER-CHRISTELIJKSTE MAJESTEIT VAN FRANKRIJK, VREDE EN HEIL IN DE HEER.

[De aanleiding om dit geschrift aan de koning aan te bieden]

Toen ik dit boek voor de eerste keer onder handen nam, heb ik er helemaal niet aan gedacht dat mijn geschrift aan Uwe Majesteit zou worden aangeboden, Hoogheerlijke Koning. Ik had geen andere doelstelling dan om enkele beginselen te verwoorden waardoor degenen die door een zekere geloofsijver waren bezield, in de ware godsvrucht zouden worden geschoold. Deze uitputtende taak heb ik voornamelijk op me genomen terwille van mijn Franse geloofsgenoten, omdat ik zeer velen zag hongeren en dorsten naar Christus, terwijl heel weinigen een oppervlakkige kennis van Hem bezaten. Mijn drijfveren worden in het boek zelf wel duidelijk, aangezien het is opgezet als een eenvoudige en elementaire leergang.

Toen ik echter moest vaststellen dat in uw rijk het fanatisme van een groep kwaadaardige lieden zo groot was geworden dat er voor de ware leer geen plaats meer was[ii], leek het mij de moeite waard om in een en hetzelfde werk onderricht te geven aan de mensen die ik voor die scholing op het oog heb gehad, en tevens mijn geloofsbelijdenis onder uw aandacht te brengen. Daarmee kunt U zich een oordeel vormen over onze leer waartegen die geestdrijvers zo in  woede zijn ontstoken  dat ze momenteel te vuur en te zwaard verwarring stichten in uw rijk. Zonder enige schroom geef ik toe dat ik hier de hoofdzaken van die leer te boek heb gesteld, ook al schreeuwen ze van de daken dat zij met gevangenisstraf, verbanning, vogelvrijverklaring en brandstapels moet worden bestreden en te land en ter zee in de kiem worden gesmoord. Ik ben me welbewust dat zij U hun bloedstollende aantijgingen hebben wijsgemaakt en ingefluisterd, met het doel onze zaak voor U zo weerzinwekkend mogelijk voor te stellen. U moet in uw goedertierenheid[iii] maar bedenken  louter beschuldigingen nooit mogen leiden tot het verdwijnen van de onschuld, in woord en daad.

[Een oproep tot een eerlijke beoordeling van de aangeklaagde leer]

Natuurlijk kan iemand, om het U tegen te maken, met het argument komen dat onze leer, waarvan ik U nu tekst en uitleg poog te geven, allang door alle rangen en standen is verworpen en door vele gerechtshoven is veroordeeld. Maar zo’n bewering is deelshet gevolg van de hetze en de overmacht van onze tegenstanders geweest waardoor onze leer botweg is afgewezen, en deels van de leugens, listen en kwaadsprekerij waardoor ze op een achterbakse en bedrieglijke manier werd onderdrukt. Wanneer zonder enige vorm van proces een doodvonnis tegen haar wordt uitgesproken, is er sprake van rechtsverkrachting; en wanneer zonder grond opruiing en boos opzet worden aangewreven, maakt men zich aan misleiding schuldig. Niemand hoeft te denken dat mijn klacht onterecht is, want U kunt, als Hoogedele Vorst, voor ons getuigen met wat voor gemene achterklap onze leer dagelijks bij U wordt belasterd: haar enige oogmerk zou zijn om alle koningschappen en regeringen af te schaffen, de vrede te ondermijnen, alle wetten ongedaan te maken, eigendommen en bezittingen te verdelen, kortom, de bestaande orde omver te werpen. En wat U ter ore komt, is nog maar een klein gedeelte, want onder het volk worden afschuwelijke praatjes over ons verspreid. Zouden die op waarheid berusten, dan mag de wereld onze leer en haar verkondigers terecht veroordelen tot duizend doden op de brandstapel of aan het kruishout.

Het is toch maar al te begrijpelijk dat de volkswoede is opgelaaid doordat aan die volkomen ongegronde beschuldigingen geloof werd gehecht? Alleen om die reden hebben alle rangen en standen eenstemmig en eendrachtig hun veroordeling over ons en onze leer uitgesproken. Ook de rechters zijn hierdoor besmet geraakt en zij vellen hun vonnissen met een vooringenomenheid die ze al van huis uit hadden meegebracht. Zij zijn ervan overtuigd dat ze hun plicht naar behoren hebben vervuld wanneer ze iemand pas tot het schavot veroordelen als hij op grond van zijn eigen bekentenis of betrouwbare getuigen schuldig is bevonden. Maar wat houdt zijn misdaad dan in? Hun antwoord zal luiden: ‘Zijn verboden leer’. En waarop is dat verbod gebaseerd? Het sterke punt van de verdediging was nu juist dat ze de leer zelf niet loochende, maar als de ware leer in bescherming nam. In feite wordt hier de gelegenheid ontnomen om je mond open te doen. Mijn verzoek aan U is daarom niet onbillijk, Onverwinbare Koning: wilt U deze zaak volledig laten uitzoeken, omdat zij tot nu toe warrig en zonder enige toepassing van het recht, eerder onbekookt en impulsief dan rechtvaardig en weloverwogen, is behandeld?

Denkt U niet dat het om mijn eigen verdediging te doen is en dat ik een behouden terugkeer naar mijn vaderland wil verkrijgen.[iv] Natuurlijk verlang ik daarnaar met een liefde die een mens betaamt, maar toch kan ik, zoals de zaken er nu voor staan[v], er wel mee leven. Mij gaat echter het gemeenschappelijke belang van alle gelovigen, ja van Christus zelf, ter harte, omdat dit momenteel in uw rijk op allerlei manieren wordt geschaad en met voeten getreden, als het ware op een beklagenswaardige manier vertrapt. Dat is niet te wijten aan uw medeweten, maar aan de dwingelandij van een handjevol farizeeërs.[vi] Over de aanleiding hoef ik het hier niet te hebben[vii], maar één ding is zeker: onze zaak is verguisd en gesmaad. De goddelozen hebben namelijk bewerkstelligd dat de waarheid van Christus, zo niet tot haar ondergang verdreven, dan toch wel smadelijk in een hoek gedrongen, moet zwijgen als het graf. Het gevolg is dat de arme Kerk, door wrede bloedbaden te gronde gericht, door ballingschappen verjaagd of door bedreiging en terreur getroffen, haar stem niet meer durft te verheffen. Nog altijd wordt ze met de gebruikelijke woede en razernij bestormd, de muur die al wankelt, wordt met geweld omvergehaald, en het gevaar van instorting dreigt. Intussen treedt niemand in het geweer en werpt zich als verdediger tegen zulke waanzin op. De enkeling die zich als voorvechter van de waarheid wil doen gelden, pleit voor begrip ten aanzien van de onwetendheid en de onkunde van onervaren lieden. Ja, zo heet dat: ‘onwetendheid en onkunde’, terwijl hiermee de onomstotelijke waarheid van God wordt bedoeld, en ‘onervaren lieden’, terwijl de Heer ze in de mysteriën van de hemelse wijsheid waardig heeft gekeurd. Zo diep schamen allen zich voor het evangelie.

U mag zich niet doof en afzijdig houden, Doorluchtige Koning, en uw gerechte plicht tot bescherming niet verwaarlozen, temeer omdat er zo’n groot belang op het spel staat. Hoe kan Gods eer op aarde ongeschonden blijven, hoe kan de waarheid van God haar waardigheid behouden en hoe kunnen wij het koninkrijk van Christus veilig en ongeschonden behouden? De zaak heeft recht op uw gehoor en aandacht, zij valt onder uw rechtsbevoegdheid, want de ware vorst wordt beheerst door de vaste overtuiging en de erkenning dat hij zijn rijk als dienaar van de Heer bestuurt. Anders is hij geen koning, maar een rover die zijn heerschappij niet uitoefent om Gods eer te dienen. Bovendien misrekent hij zich als hij op een langdurige welvaart hoopt in een rijk dat niet door Gods scepter – dat wil zeggen: door Zijn heilig woord – wordt geregeerd. Immers, aan de hemelse uitspraak valt niet te tornen: ‘Zodra de profetie is verstomd, zal het volk verstrooid worden’ (Spr. 29[:18]).

[Niet om armzalige schepselen, maar om de eer van God gaat het geding]

Geringschatting van onze lage positie mag voor U evenmin een beletsel zijn om zich voor ons in te zetten. Wij weten maar al te goed dat wij armzalige en nietige schepselen zijn. We zijn beklagenswaardige zondaren in de ogen van God en naar menselijke maatstaven het meest verachtelijk, noem ons maar het afval en het uitvaagsel, of nog iets verwerpelijkers, als daarvoor een term bestaat. Tegenover God kunnen wij ons nergens op beroemen dan op Zijn barmhartigheid, waaraan wij ons behoud danken, zonder enige verdienste van onze kant. Wij hebben de mensen slechts onze weerloosheid te bieden en zelfs de erkentenis daarvan leidt naar hun opvatting tot de grootste schande. Maar onze prediking moet boven alle aardse glorie verheven zijn, geen macht is zo onoverwinnelijk als zij, omdat ze niet aan ons toebehoort, maar aan de levende God en Zijn Gezalfde, die door zijn vader tot koning is aangesteld ‘om te heersen van de zee tot aan de zee en van de rivieren tot aan het uiteinde der aarde’ [Ps. 72:8]. Hij oefent zijn macht zo uit dat hij de hele wereld ondanks haar duurzaamheid van ijzer en brons en ondanks haar glans van goud en zilver (Dan. 2[:32]) als aardewerken kannetjes (Ps. 2[:9]) kan verbrijzelen door een enkel striemend woord (Jes. 11[:4]). Want zo luidt de voorzegging van de profeten over de heerlijkheid van Zijn koninkrijk.

Nu weet ik wel dat onze tegenstanders[viii] beweren dat wij ons ten onrechte beroepen op het woord van God en dat op een uiterst misdadige wijze misbruiken. Maar dat is niets anders dan vuige laster, die bovendien van onverholen onbeschaamdheid getuigt, zoals Uzelf bij het lezen van mijn belijdenis met uw scherpe verstand kunt vaststellen. Niettemin wil ik hierover nog iets zeggen om voor U de lectuur toegankelijker te maken. Sint Paulus heeft gesteld dat iedere profetie in overeenstemming moet zijn met ‘de richtsnoer van het geloof’ (Rom. 12[:6]). Daarmee heeft hij ons een zeer nauwkeurige maatstaf gegeven waaraan we de uitleg van deheilige schrift moeten toetsen. Als onze leer naar deze geloofsregel is beoordeeld, ligt de overwinning voor het grijpen. Een juiste geloofsovertuiging blijkt toch in de eerste plaats uit de erkenning dat wij verstoken zijn van elke deugd en door God daarmee bekleed moeten worden? Ons gemis van elke kwaliteit moet door Hem aangevuld worden, als slaven van de zonde worden wij door Hem bevrijd en als blinden door Hem verlicht. Hij moet ons in onze gebrekkigheid begeleiden en ons in onze zwakte ondersteunen. Wij moeten iedere kans om eer te behalen vermijden zodat Hij alleen geprezen wordt en wij ons op Hem beroemen. Wanneer we in deze en soortgelijke trant praten, vallen onze tegenstanders ons in de rede en heffen protest aan[ix], omdat volgens hen hierdoor zaken als ‘het blinde licht van de natuur’ (wat dat ook moge betekenen), bedachte voorbereidingen, de vrije wil en verdiensten teniet worden gedaan. Zij kunnen het niet velen dat eer en glorie, die met al het goede, de deugd, rechtvaardigheid en wijsheid verbonden zijn, aan God voorbehouden blijven. Nergens staat te lezen dat degenen die te diep uit de bron van het levende water hebben geput, onze afkeuring verdienen, maar wel dat degenen die voor zichzelf putten hebben gegraven ‘die door hun scheuren het water niet kunnen vasthouden’ (Jer. 2[:13]), streng terechtgewezen moeten worden. Nogmaals, wat strookt meer met het geloof dan het feit dat men zich God als een goedwillende vader voor ogen houdt, terwijl Christus als onze broer en verzoener wordt erkend; dat men zonder voorbehoud alle vreugde en voorspoed van Hem verwacht die in Zijn onuitsprekelijke liefde voor ons zover is gegaan dat Hij Zijn eigen zoon niet heeft ontzien, maar hem omwille van ons heeft uitgeleverd [Rom. 8:32]; en dat wij in de stellige verwachting het heil en het eeuwige leven te bereiken tot rust komen, bedenkend dat Christus door Zijn vader aan ons is gegeven als de persoon in wie alle schatten verborgen liggen.

[Toch mogen ook de aangeklaagden worden beoordeeld – evenals hun aanklagers]

Hier grijpen zij in en schreeuwen dat een dergelijke geloofsovertuiging niet van aanmatiging en vermetelheid is gespeend. Inderdaad hebben wij van onszelf niets, maar van God alles te verwachten, en de enige drijfveer waarom wij de ijdele roem verloochenen, is om ons te beroemen op de Heer. Wat moet ik hieraan toevoegen? Beschouw, Dapperste Koning, in volgelvlucht alle facetten van onze zaak en schat ons lager in dan elke misdadigersbende als u niet duidelijk mocht blijken dat wij alleen daarom lijden en schande te verduren krijgen omdat wij onze hoop stellen op de levende God [1 Tim. 4:10] en geloven dat het eeuwige leven bestaat uit de erkenning van de ene ware God en Zijn afgezant, Jezus Christus [Joh. 17:3]. Vanwege deze hoop zijn onze mensen in de boeien geslagen of gegeseld, anderen zijn onder gejouw door de stad gevoerd, verbannen of meedogenloos gemarteld, terwijl slechts een paar wisten te ontkomen. Wij lijden allemaal nijpend gebrek en krijgen de gruwelijkste vervloekingen te horen, we worden gehoond, gekwetst en mensonterend behandeld. Richt U nu eens uw blik op onze tegenstanders, met wie ik de priesterstand bedoel, die de vijandige acties van de anderen tegen ons heeft aangesticht, en bekijk samen met mij voor een ogenblik hun drijfveren. Zonder bezwaar verloochenen zij – en door hen ook de anderen – de ware geloofsovertuiging die in de heilige schrift is overgeleverd en die voor iedereen  onwrikbaar had moeten zijn. Ze durven die te veronachtzamen  en te minachten. In hun ogen maakt het weinig uit welke opvattingen ieder over God en Christus er al dan niet op nahoudt, als hij zich maar in zijn ‘impliciete geloof’ onderwerpt aan het oordeel van de kerk.[x] Het laat ze onverschillig wanneer de eer van God door openlijke godslasteringen wordt bezoedeld. Waarom voeren zij met zo’n verbeten woede de strijd voor de mis, het vagevuur, de bedevaarten en nog meer van dergelijke onzin? Waarom beweren zij dat zonder hun ‘meest expliciete geloof’ (zo noem ik het maar) geen heilzame vroomheid kan bestaan, terwijl ze daarvoor geen enkele bewijs uit het Woord van God kunnen aanvoeren? Waarom dan? De enige reden is dat hun buik hun God is [Fil. 3:19] en de keuken hun godsdienst. Moeten ze die missen, dan kunnen ze naar hun stellige overtuiging geen christenen, ja zelfs geen mensen meer zijn. Natuurlijk baden sommigen zich in weelde en overvloed, terwijl anderen zich met karige broodkorsten in leven moeten houden, maar allemaal halen ze hun voedsel uit een en dezelfde kookpot, die zonder deze brandstof afkoelt, om niet te zeggen: ijskoud wordt. Daarom, hoe meer zorgen iemand van hen zich maakt over je buik, des te dapperder sta je op de bres voor hun geloof. Met andere woorden: hun en unanieme enige streven is om hun rijk in stand te houden en hun buik welgevuld. Niemand van hen geeft blijk van ook maar een greintje oprechte geloofsijver.

[Aangevoerde bezwaren tegen de leer van de reformatie en hun weerlegging]

Maar onze leer wordt onophoudelijk door hen bestreden. Alle mogelijke middelen worden aangewend om haar een slechte naam te bezorgen zodat ze gehaat wordt of minstens in een kwaad daglicht komt te staan. Bij hen heet ze [1] ‘nieuw’ of ‘pasgeboren’ en laatdunkend wordt ze [2] ‘dubieus’ en ‘onbetrouwbaar’ genoemd. Ze willen weten [3] door welke wonderen zij bekrachtigd is, en betwijfelen of het wel terecht is dat zij [4] de consensus van zoveel kerkvaders en [5] de eeuwenoude overlevering trotseert. Op hun aandringen moeten wij haar als een ketterij betitelen omdat ze [6] in strijd is met de kerk. Ze zeggen dat er in al die eeuwen nog nooit zoiets is beweerd en dat de kerk in die tijd dus min of meer dood geweest moet zijn, en ze eindigen ermee dat ze in feite niet veel argumenten nodig hebben, want de aard van onze leer is volgens hen aan haar vruchten te herkennen: [7] een grote hoeveelheid sektes, opstandige horden en een golf van misdaden[xi] zijn immers het resultaat geweest. Het kost hun vanzelfsprekend geen enkele moeite om ten aanhoren van het lichtgelovige volk dat er geen kijk op heeft, in te hakken op onze zaak die er alleen voor staat, maar als wij het recht van wederwoord krijgen, zal de drift waarmee ze nu schuimbekkend van woede  hun gal tegen ons spuwen, wel bekoelen.

[1. ‘Deze leer is nieuw’]

In de eerste plaats beledigen ze God diep door onze leer nieuw te noemen. Zijn heilige Woord heeft het allerminst verdiend om als nieuw aangemerkt te worden, hoewel het voor hen ongetwijfeld wel zo is, omdat ook Christus en het evangelie nieuw voor hen zijn. Maar wie de aloude vermaning van Sint Paulus kent – ‘Jezus Christus is voor onze zonden gestorven en omwille van onze rechtvaardiging opgewekt’ (Rom. 4[:25]) – zal bij ons niets nieuws aantreffen. De menselijke goddeloosheid heeft er schuld aan dat deze leer zo lang onbekend en doodgezwegen is, maar nu zij dankzij Gods goedertierenheid aan ons wordt teruggegeven, mag zij minstens op grond van het recht van thuiskomst haar oude gezag herstellen.

[2. ‘Deze leer schept onzekerheid’]

Ook het verwijt dat zij als dubieus en onzeker wordt beschouwd, komt uit dezelfde bron van onwetendheid voort. Hier is stellig de klacht, die de Heer bij monde van Zijn profeet uit, van toepassing: ‘Een os kent zijn eigenaar en een ezel de kribbe van zijn meester’, maar het volk weet niet wie Hij is (Jes. 1[:3]). Laat ze maar afgeven op haar onbetrouwbaarheid, want als ze ooit met hun eigen bloed ten koste van hun leven hun geloof moeten bezegelen, wordt wel duidelijk wat het hun waard is. Ons vertrouwen is van een heel ander kaliber, dat kent geen angst voor de dood of vrees voor Gods rechterstoel.[xii]

[3. ‘Deze leer is niet door wonderen bekrachtigd’]

Ze doen er verkeerd aan om wonderen van ons te eisen. Ons evangelie is namelijk niet iets van nieuwe makelij, want wij houden nu juist aan dat evangelie vast waarvan de waarheid is gestaafd door alle wonderen vast die ooit door Christus en zijn apostelen zijn verricht. Goed, ze hebben iets bijzonders op ons voor, want zij kunnen hun geloof bekrachtigen met de wonderen die tot op de dag van vandaag nog altijd plaatsvinden. Of laat ik het zo zeggen: ze komen met wonderen aandragen die een verder evenwichtige geest aan het twijfelen kunnen brengen omdat ze zo smakeloos, belachelijk, zo zinloos en ongeloofwaardig zijn. Maar hoe buitengewoon wonderbaarlijk ze ook zijn, tegen de goddelijke waarheid mogen ze geenszins opwegen, want de naam van God hoort altijd en overal geheiligd te worden, of dat nu door wondertekenen dan wel door de natuurlijke loop der dingen gebeurt. Maar ook de duivel heeft zijn wonderen, laten we dat niet vergeten. Deze berusten weliswaar meer op bedrog dan op werkelijke kunde, maar ze zijn toch in staat om onnadenkende en onnozele zielen een rad voor ogen te draaien. Magiërs en tovenaars hebben vaak door hun wonderen faam verworven, spectaculaire wonderen gaven voedsel aan de afgodendienst, maar die hebben voor ons toch nooit het bijgeloof van magiërs en afgodendienaars aannemelijk kunnen maken.

In het verleden hebben de Donatisten geprobeerd indruk te maken op het eenvoudige volk door hun vermogen om wonderen te doen. Daarom halen wij nu voor onze tegenstanders het antwoord aan dat Sint Augustinus aan de Donatisten destijds gaf:[xiii] ‘De Heer heeft ons gewaarschuwd voor dat soort wonderdoeners door te voorspellen dat er valse profeten zouden opstaan die met hun indrukwekkende wondertekenen de uitverkorenen op een dwaalspoor zouden brengen (Mat. 24[:24]), gesteld dat dit mogelijk zou zijn.’ Ook Sint Paulus heeft ons voorgehouden dat het rijk van de antichrist gepaard zou gaan met alomvattende macht en bedrieglijke wondertekenen (2 Thess. 2[:9]). Onze tegenpartij wil beweren dat haar wonderen niet door afgoden, charlatans of valse profeten zijn verricht, maar door heiligen. Alsof wij niet allang wisten dat het een kunst van de duivel is om zich als een engel van het licht te vermommen [2 Kor. 11:14]. De Egyptenaren hebben in hun land ooit offers gebracht bij het graf van Jeremia en hem ook in andere opzichten goddelijke eer bewezen.[xiv] Daarmee hebben die afgodendienaren toch een heilige profeet voor hun karretje gespannen? Desondanks werden zij dankzij hun verering van dit graf op den duur van slangenbeten genezen. Goed, maar wat betekent dit dan? Toch alleen maar dat de strikt rechtvaardige straf van God altijd, zowel in het verleden als in de toekomst, de mensen die niet ontvankelijk zijn gebleken voor de liefde tot de waarheid, drogbeelden laat zien opdat ze in de leugens geloven (2 Thess. 2[:11]). Wij beschikken evengoed over wonderen, maar die zijn onbetwist en allesbehalve lachwekkend, terwijl de pretenties van onze tegenstanders neerkomen op zinsbegoochelingen van de satan omdat ze het volk op een dwaalspoor brengen en het afhouden van de ware eredienst van hun God.

[4. ‘Deze leer vindt geen steun bij de kerkvaders’]

Dat zij de kerkvaders (onder wie ik de schrijvers uit het verleden toen alles beter was, versta) tegen ons in het veld brengen en op hun voorspraak hopen bij hun goddeloosheid, is opnieuw een bewijs van hun lastercampagne. Wanneer het gezag van de kerkvaders het pleit moet beslechten, dan kunnen wij goeddeels op de overwinning rekenen. Het is waar dat in de talrijke, wijze en voortreffelijke geschriften van de kerkvaders soms menselijke fouten en vergissingen voorkomen die door dat stelletje toegewijde zonen, handig als ze zijn, met hun kritisch vernuft als goddelijk worden bewierookt. De goede uitspraken worden door hen of niet opgemerkt, of genegeerd of verdraaid, zodat je rustig kunt stellen dat ze maar één zorg hebben: hoe ze de slakken uit het goud kunnen vissen. En dan worden wij overdonderd door hun boosaardige kreten alsof wij verachters en vijanden van de kerkvaders zijn! Maar wij verachten ze allerminst, integendeel, ik zou, als het binnen het kader van dit boek zou vallen, zonder enige moeite het beste deel van mijn onderhavige stellingen kunnen onderbouwen met hun getuigenissen. Bij het doorlezen van hun geschriften zijn wij steeds op ‘alles’ wat van onze gading is bedacht, maar we laten ons er niet door leiden, omdat wij ‘alleen aan Christus toebehoren’ (1 Kor. 3[:21-23]), aan wie wij in alle opzichten onvoorwaardelijke gehoorzaamheid verschuldigd zijn. Wie zich niet aan deze regel houdt, zal nooit in godsdienstige aangelegenheden enige zekerheid verkrijgen, want die heilige mannen wisten niet alles, zijn het vaak met elkaar oneens geweest en spreken zich soms zelfs tegen. De tegenpartij haalt Salomo aan, die ons volgens hen terecht waarschuwt om nooit de oude grenzen te overschrijden die door onze voorvaderen zijn getrokken (Spr. 22[:28]). Maar de grensstenen van een akker zijn toch wel van een andere orde dan de gehoorzaamheid in geloofsaangelegenheden die van een dergelijk gehalte moet zijn dat men zijn volk en het huis van zijn vader opgeeft (Ps. 45[:11]). Als de anderen zo verzot zijn op allegorieën, waarom beschouwen zij de apostelen, liever dan alle anderen, dan niet als kerkvaders?  Het is niet toegestaan aan de door hen gestelde normen te tornen. Zo luidt namelijk de interpretatie van Sint Hiëronymus, wiens richtlijnen zij in hun kerkrecht hebben opgenomen.[xv] 

Willen zij werkelijk de  grenzen van hen, die zij als kerkvaders zien, in acht laten nemen, dan vraag ik me af waarom zijzelf die zo naar willekeur en zo vaak het hun belieft overschrijden. Een van de kerkvaders (Acatius) heeft gezegd dat onze God niet eet en niet drinkt, en dus ook geen bord of beker nodig heeft.[xvi] Een ander (Ambrosius) verklaarde dat goud niet past bij de sacramenten: wat niet met goud kan worden gekocht, wordt ook niet door het goud aanlokkelijk.[xvii] Deze beperking wordt door hen dus genegeerd, want bij hun erediensten wordt bij voorkeur gebruik gemaakt van goud, zilver, ivoor, marmer, edelstenen en zijde. Naar hun opvatting kan God niet naar behoren worden gediend zonder dat overal een overdaad aan kostbaarheden is. Er is een kerkvader geweest (Spiridion), die erkende op de onthoudingsdag rustig vlees te eten. Als reden gaf hij aan dat hij christen was.[xviii] Zij maken zich dus opnieuw aan grensoverschrijding schuldig, omdat ze over iemand die tijdens de veertigdaagse vasten vlees heeft geproefd, onverbiddellijk de banvloek uitspreken. Onder de kerkvaders heeft er een gezegd dat een monnik die geen handenarbeid verrichtte, als wetsverkrachter beschouwd moest worden[xix], en een ander (Augustinus) vond dat monniken niet zomaar op andermans zak konden teren, ook al hadden ze hun hele leven gewijd aan contemplatie, gebed en studie.[xx] Ook nu weer hebben zij zich buiten de grenzen begeven door luie en vraatzuchtige monniken onder te brengen in bordelen en hoerenkasten waar ze zich op kosten van anderen vetmesten. De uitspraak van weer een andere kerkvader (Epifanius) luidt dat een gruwelijke heiligschennis is om een afbeelding in de christelijke kerken te zien.[xxi] Aan deze bepaling houden zij zich al helemaal niet, want ze laten daar door de schilderingen geen plekje vrij. Dan was er een kerkvader (Ambrosius) die de raad gaf om de doden met rust te laten zodra men zijn mensenplicht om ze te begraven had vervuld.[xxii] Die grens gaan ze te buiten door ons een onophoudelijke zorg voor de doden aan te praten. Een kerkvader (de auteur van een onvoltooide Mattheüs-homilie) bestreed dat bij het heilig avondmaal het ware lichaam aanwezig was. Letterlijk zei hij dat het eerder om het mysterie van het lichaam ging.[xxiii] Aan die norm houden zij zich dus niet, wanneer ze van het lichaam een tastbare substantie maken. Een kerkvader (Gelasius) schreef voor om iedereen voorgoed uit te sluiten van het heilige avondmaal van Christus die maar een van de twee gedaanten wilde nuttigen en de ander weigerde.[xxiv] En een ander (Cyprianus) streed er heftig voor om aan de gelovigen het bloed van hun Heer niet te onthouden, omdat ze toch ook de opdracht hadden gekregen hun eigen bloed te vergieten voor hun  belijdenis.[xxv] Ook deze ‘grenzen’ worden niet in acht genomen, want zij schrijven met een onfeilbare wet voor wat door de kerkvaders met excommunicatie werd bestraft en door de ander op goede gronden is verworpen.[xxvi] Een kerkvader (Augustinus) vond het van euvelmoed getuigen om in een twijfelgeval een positieve of negatieve beslissing te nemen zonder dat die met duidelijke en onweerlegbare passages uit de heilige schrift was gestaafd.[xxvii] Aan die verklaring hebben ze helemaal niet gedacht toen ze al die verordeningen, al die voorschriften en al die leerstellingen hebben opgesteld zonder rekening te houden met het woord van God. Weer een andere kerkvader (Apollonius) heeft Montanus van ketterij beticht, onder meer omdat hij als eerste de vastenwetten verplicht had gesteld.[xxviii] Door de vasten met de strengste bepalingen te regelen hebben zij zich ook van deze uitspraak niets aangetrokken. Volgens een van de kerkvaders (Pafnutius), die door andere kerkvaders werd bijgevallen, bestreed het recht om de geestelijke het huwelijk te verbieden en heeft de gemeenschap met de eigen vrouw een daar van kuisheid genoemd.[xxix] Met het verplicht stellen van het celibaat voor hun geestelijkheid zijn zij dus over de schreef gegaan. Dan was er een kerkvader (Cyprianus) die vond dat er uitsluitend naar het woord van Christus geluisterd moest worden, omdat er over hem was gezegd: ‘Luister naar hem’ [Mat. 17:5]. Wat anderen vóór ons hadden gezegd of gedaan, hoefde men niet in acht te nemen, want alleen de geboden van Christus, die in de allereerste plaats komt, telden.[xxx] Ook deze richtlijn hebben ze voor zichzelf niet aangehouden en evenmin aan anderen voorgeschreven, omdat ze voor zichzelf en anderen in plaats van Christus andere leermeesters verkiezen. Eendrachtig hebben alle kerkvaders hun vervloeking uitgesproken en het eenstemmig verfoeid wanneer Gods woord met spitsvondige drogredenen werd besmeurd en in twistgesprekken verstrikt raakte. Gaan zulke figuren niet de perken te buiten door hun hele leven niet anders te doen dan eindeloos te disputeren over de eenvoudige taal van de heilige schrift die zij door hun haarkloverijen onbegrijpelijk maken? Neem eens aan dat de kerkvaders uit hun graf opstaan en deze gekunstelde muggenzifterijen, die ‘de bespiegelende theologie’ worden genoemd, zouden aanhoren, dan zouden ze dat toch onmogelijk voor een debat over God kunnen houden? Wat zou mijn betoog ver uitlopen als ik alle punten wilde opnoemen waarin zij het juk van de kerkvaders naar willekeur  afschudden, terwijl ze juist voor hun gehoorzame nazaten willen doorgaan – ik zou werkelijk maanden, zo niet jaren tekortkomen. En nu durven ze ons met een verfoeilijke en ten hemel schreiende onbeschaamdheid te verwijten dat wij ons niet houden aan de normen van weleer!

[5. ‘Deze leer vindt geen steun in de gewoonte’]

Ook hun beroep op de gewoonte is zinloos, want het zou hoogst onbillijk zijn van ons te eisen dat wij ons naar de gewoonte voegen. Stel dat het oordeel van de mensen feilloos was, dan zouden de goeden onder hen toch de leidraad bij de traditie moeten geven. Maar de praktijk is al te vaak heel anders: wat men de meerderheid ziet doen, heeft het gewoonterecht gekregen. En de mensheid heeft bijna nooit het geluk gekend dat de massa oog had voor wat beter was, integende el, de persoonlijke ondeugden van velen hebben meestal tot een wijdverbreide dwaling geleid, liever gezegd: tot een gezamenlijke acceptatie van die ondeugden. En dat moet nu volgens die brave borsten als norm gelden? Eenieder die ogen in zijn hoofd heeft, kan zien hoe de aardbol overstroomd is door meer dan één zee van ellende en door talloze dodelijke kwalen is bezocht. Alles staat op instorten, zodat de situatie voor de mensen hopeloos is, tenzij men de helpende hand in die grote ramspoed biedt, of liever nog geweld gebruikt.[xxxi] En toch wordt deze remedie alleen om de volgende reden nooit toegepast: we zijn al te vertrouwd met het kwaad  geworden. Ondanks de vaste plaats van de algehele dwaling binnen de menselijke samenleving mag in het koninkrijk Gods alleen de eeuwige waarheid worden gehoord en in acht genomen: haar kan niets voorgeschreven worden, hoe oud, ingeburgerd of met boos opzet bedacht dit ook mag zijn. Jesaja heeft  Gods uitverkorenen ooit voorgehouden dat ze het niet steeds over samenzwering moesten hebben als er onder het volk sprake was van een samenzwering, dat wil zeggen: ze moesten geen gemene zaak maken met de complotten van het volk en zijn angsten niet koesteren of delen, maar veeleer de Heer der heerscharen heiligen die het voorwerp van hun godsvrucht en angst moest zijn (Jes. 8[:12-13]). Laten onze tegenstanders ons maar naar believen de voorbeelden uit het heden of verleden voorhouden, wij raken er beslist niet van onder de indruk, omdat wij de Heer der heerscharen hebben geheiligd. Ook al heeft de goddeloosheid onder hen zoveel eeuwen onveranderd standgehouden, toch is de Heer sterk genoeg om zich tot in het derde en vierde geslacht te wreken [Ex. 20:5; Deut. 5:9], en al zou de hele wereld één groot complot smeden, Hij heeft ons de ervaring bijgebracht hoe Hij de handlangers van het volk vernietigd heeft: Hij heeft destijds de mensheid tot de laatste man door de zondvloed verdronken. Slechts Noach bleef met enkele familieleden gespaard, omdat hij, en hij alleen, door zijn geloof de hele wereld had afgezworen (Gen. 7[:23]; Heb. 11[:7]). Kortom, die slechte traditie komt neer op een verderfelijke volksziekte die iedereen, zowel de eenling als de massa, ten grave sleept.

[6. ‘Deze leer ondermijnt de Kerk’]

En nu over hun punt ‘dilemma’. Daarmee drijven zij ons niet zo erg in het nauw dat we wel moeten erkennen óf dat kerk al een hele tijd op sterven na dood is óf dat wij nu een strijd tegen de kerk voeren. Het lijdt geen twijfel dat de kerk van Christus steeds in leven is geweest en dat zal blijven doen zolang Christus aan de rechterzijde van zijn vader regeert: zijn helpende hand, zijn verdedigingswapens en zijn kracht geven haar sterkte. Hij komt stellig zijn eenmaal gedane belofte na dat hij zijn volgelingen zal bijstaan tot aan ‘de voleinding der wereld’ (Mt. 28[:20]). Tegen haar nemen wij op dit moment de wapens niet op, aangezien we eendrachtig met het hele volk van de gelovigen onze ene God en Christus, onze Heer, willen vereren en aanbidden, zoals dat van oudsher door alle vrome mensen is gedaan. Nee, onze vijanden zijn zelf ver van de ware weg afgedwaald door geen andere kerk te erkennen dan die ze met eigen ogen voor zich kunnen zien en die zij aan banden proberen te  leggen terwijl ze daarin allerminst past. Onze voornaamste geschilpunten komen hierop neer: in de eerste plaats moet de kerk volgens hen uiterlijk zichtbaar en herkenbaar zijn; vervolgens stellen ze dat de kerk zich slechts in de bisschopszetel van Rome en in de Roomse priesterstand manifesteert. Daartegen komen wij in verzet, want de kerk kan ook zonder die zichtbare gestalte blijven bestaan en kan zich ook zonder die uiterlijke praal, waaraan zij zich vergapen, vertonen. Zij kenmerkt zich door iets heel anders, en wel door de zuivere prediking van Gods woord en door de rechtmatige toediening van de sacramenten.[xxxii] Zij winden zich telkens op wanneer de kerk niet voortdurend als met de vinger kan worden nagewezen, maar hoe vaak is het niet bij het Joodse volk voorgekomen dat de kerk zo in verval was geraakt dat er geen enkele glans waarneembaar was? Toen Elia klaagde dat hij alleen was overgebleven, zal de kerk heus niet in al haar luister te zien zijn geweest (1 Kon. 19[:14]). Hoe lang moest zij zich niet na de komst van Christus verbergen en schuilhouden? Hoe vaak is zij sindsdien niet door oorlogen, opstanden en ketterijen in de verdrukking geraakt dat ze haar luister volkomen heeft ingeboet? Hadden onze tegenstanders in die tijd geleefd, dan hadden zij hun geloof in het bestaan van een kerk verloren.[xxxiii] Maar Elia heeft te horen gekregen dat op het laatst  zevenduizend man hadden geweigerd een knieval voor Baäl te maken.

Nee, er is naar onze mening geen twijfel mogelijk dat Christus altijd op aarde heeft geregeerd sinds zijn hemelvaart, maar als de gelovigen destijds met hun blikken hadden gezocht naar de uiterlijke vorm daarvan, zou hun de moed meteen in de schoenen zijn gezonken. Wij kunnen dit beter aan de Heer overlaten die alleen de zijnen kent (2. Tim. 2[:19]) en die de zichtbare gestalte van Zijn kerk soms aan de blikken van de mensen onttrekt. Toegegeven, dit is een verschrikkelijke straf van God voor de wereld, maar als de mensen het door hun goddeloosheid daarnaar  gemaakt hebben, waarom spannen wij ons dan in om ons te verzetten tegen de goddelijke gerechtigheid? In de voorafgaande eeuwen heeft de Heer zich op die manier op de mensen gewroken vanwege hun ondankbaarheid, want zij weigerden aan Zijn waarheid te gehoorzamen en hadden Zijn licht gedoofd zodat Hij hun geest, verblind en misleid door ongerijmde leugenpraat, in diepe duisternis liet hullen. Dientengevolge was het gezicht van de ware kerk nergens meer te zien. Toch heeft Hij inmiddels zijn  verstrooide en weggescholen volk veilig dwars over de donkere dwaalwegen geleid, en dat wekt geen verbazing, omdat Hij het ook in de warrige tijden van de Babylonische gevangenschap en in de brandende oven had weten te redden [Dan. 3].

Hoe gevaarlijk het is om, zoals de anderen willen, ik weet niet wat voor loze praal bepalend te laten zijn voor de vorm van de kerk, zal ik met een enkel woord verduidelijken. Maar ik houd het kort, want ik mag mijn betoog niet eindeloos rekken. Volgens hen zijn de paus van Rome, die op de Apostolische Stoel zetelt, en de overige bisschoppen de vertegenwoordigers van de kerk. Zij moeten als de kerk beschouwd worden en zijn dus onfeilbaar. Als reden geven zij op dat zij de aan de Heer gewijde herders van de kerk zijn. Maar dat waren Aäron en de andere leiders van de Israëlieten ook, en toch hebben Aäron en zijn reeds als priester aangewezen zonen gefaald door het beeld van een kalf te smeden (Ex. 32). Zouden op grond van bovenstaande redenering ook die vierhonderd profeten die Achab hebben voorgelogen, geen vertegenwoordigers van de kerk zijn geweest? Maar de kerk schaarde zich achter Micha die er alleen voor stond en de lachlust opwekte, maar wel de waarheid verkondigde (1 Kon. 22). Lieten de profeten zich niet voorstaan op de naam en het aanzien van de kerk, toen zij als één man in verzet kwamen tegen Jeremia en dreigend verklaarden het onduldbaar te vinden dat het voortbestaan van de wet afhing van een priester, het beleid van een wijze en het woord van een profeet (Jer. 18[:18])? Tegenover deze hele horde profeten werd Jeremias alleen ingezet om namens de Heer te verkondigen dat het voortbestaan van de wet wel degelijk van de priester afhing, evenals het beleid van de wijze en het woord van de profeet. Hoe oogverblindend was niet de vergadering, samengesteld uit hogepriesters, schriftgeleerden en farizeeërs, waarin over de moord op Christus werd beraadslaagd (Joh. 11[:47vv.])? Onze tegenstanders gaan hun gang maar, laten zij maar vasthouden aan die uiterlijke maskerade en Christus samen met alle profeten van de levende God uitmaken voor afvalligen, en de dienaren van Satan voor werktuigen van de Heilige Geest.

Als ze het eerlijk menen, moeten ze oprecht antwoord geven op mijn vraag: waar ter wereld, bij welk volk is naar hun mening de kerk te vinden, sinds Eugenius volgens het besluit van het concilie van Bazel is afgezet en uit het ambt is ontslagen, nadat Amadeus in zijn plaats was benoemd?[xxxiv] Ze kunnen niet ontkennen, al zal dat met geknars van tanden gaan, dat dit concilie in formeel opzicht wettig is geweest, want het is niet door een, maar zelfs door twee pausen bijeengeroepen.[xxxv] Eugenius is daar veroordeeld vanwege zijn poging een schisma te veroorzaken en vanwege zijn ongehoorzaamheid en starre houding, samen met het college van kardinalen en bisschoppen dat hem had geholpen bij de ontbinding van het concilie. Toch kreeg hij later, toen de vorsten hem hun steun hadden betuigd, de paustitel zonder mankeren terug. De verkiezing van Amadeus op gezag van de algemene en eerwaardige synode is in rook opgegaan, al werd hij met de kardinaalshoed gepaaid, net als een blaffende hond die een homp brood krijgt toegeworpen. Uit dit soort opstandige en onverzoenlijke ketters zijn later alle pausen, kardinalen, bisschoppen, abten en priesters voortgekomen. Ja, nu worden onze tegenstanders noodgedwongen voor het blok gezet! Welke partij zouden zij nu ‘de kerk’ noemen? Ze kunnen niet ontkennen dat het een algemeen concilie is geweest dat uiterlijk alle volmachten had. Met niet minder dan twee bullen was het plechtig bijeengeroepen en onder voorzitterschap van de legaat van de Apostolische Stoel ingezegend. Alle punten zijn ordelijk afgehandeld en van begin tot einde bleef de waardigheid onverkort gehandhaafd. Of zullen ze erkennen dat Eugenius een scheurmaker was en met hem zijn hele aanhang, waaraan allen toch hun wijding te danken hebben? Daarom moeten ze óf een andere omschrijving van ‘de gestalte van de kerk’ geven, óf we moeten hen allemaal voor scheurmakers houden omdat ze zich willens en wetens door ketters hebben laten wijden. En als al niet eerder was gebleken dat al dat uiterlijke vertoon niet bij de kerk hoort, dan kunnen zij ons nu het overtuigende bewijs leveren, omdat ze onder de schoonschijnende eretitel ‘kerk’ in hun eigenwaan al die tijd hun ziel aan de wereld hebben verkocht, terwijl ze tegelijk voor de kerk een noodlottig gezwel vormden.

Over hun leefwijze praat ik maar niet, en ook niet over de schandelijke praktijken waarmee ze al hun levensdagen vullen. Zij noemen zich farizeeërs en die moet je laten praten, maar nooit nadoen. Als U, Sire, een deel van uw vrije tijd zou willen besteden aan het lezen van mijn geschrift, dan zult U klip en klaar kunnen vaststellen dat hun leer – ja, juist hun leer waaraan ze naar hun zeggen te danken hebben dat zij de kerk zijn! – voor de zielen een dodelijke kwelling en een hel is die de ondergang en het einde van de kerk betekent.

[7. ‘Deze leer leidt tot scheurmakerij’]

Ten slotte nog dit: het is beslist geen fraaie daad van ze om ons uit nijd eraan te herinneren dat er zoveel onrust, tumult en rellen zijn ontstaan door de verkondiging van onze leer, en door te wijzen op de gevolgen bij veel mensen. Het is onverdiend daaraan de schuld van die ellende te wijten, terwijl die op de arglist van de duivel moet worden afgewenteld. Het lijkt een wezenskenmerk van het goddelijk woord te zijn dat het nooit verkondigd wordt terwijl de duivel zich  koest houdt of slaapt. Dit is een uiterst betrouwbare en onweerlegbare aanwijzing waardoor het zich onderscheidt van de dwaalleer die gemakkelijk te onderkennen is doordat ze welwillend en met instemming van de buitenwereld wordt aangehoord. Zo werden enige eeuwen geleden, toen alles nog in diepe duisternis verzonken was, de mensen door de wereldheerser behandeld: als een stuk speelgoed waarmee hij zich kon vermaken. Als een tweede Sardanapalus zat hij in diepe rust verzonken en hij nam het er goed van.[xxxvi] Wat moest hij anders doen dan lachen en feestvieren? Hij kon zijn rijk in alle pais en vree bezitten. Maar toen brak een lichtstraal van boven door zodat de duisternis plotseling enigszins werd verlicht, onmiddellijk gevolgd door de beroering en opschudding die ‘zijn Meerdere’ in zijn rijk ontketende.[xxxvii] Meteen daarop schudde hij  zijn gewone luiheid van zich af en greep naar de wapenen. Aanvankelijk bracht hij grote groepen mensen op de been om met hun hulp de oplichtende waarheid met geweld de kop in te drukken, maar dat haalde niets uit. Toen probeerde hij het met hinderlagen en heeft hij zijn ‘Tegen-dopers’[xxxviii] en andere gedrochtelijke bedriegers ingezet om sekten te stichten en disputen over dogma’s te houden. Hiermee hoopte hij de waarheid te verdoezelen en uiteindelijk haar licht te doven. En van die twee kunstgrepen maakt hij nog altijd gebruik, want hij wil dit goede zaad ruw door mensenhanden laten uitrukken en met al het beschikbare onkruid laten verstikken zodat het niet kan groeien en vrucht dragen. Maar het baat hem niet zolang wij naar de vermaningen van de Heer luisteren die zijn gemene plannen allang aan ons heeft doorgegeven om te voorkomen dat we erdoor verrast zouden worden en om ons met genoeg krachtige afweermiddelen te wapenen tegen al zijn listen en lagen.

Overigens, hoe kan iemand zo boosaardig zijn om Gods eigen woord in een kwaad daglicht te plaatsen alsof dat schuldig is aan de opstanden die door schurken en oproerkraaiers zijn ontketend, of aan de sektes die door bedriegers tegen Hem in het leven zijn geroepen? Ook dit is geen nieuw geluid, want Elia kreeg al de vraag gesteld of hij de aanstichter van het ongeluk over Israël was (1 Kon. 18[:17]) en Christus was in de ogen van de joden een rebel (Luc. 23[:14]; Joh. 19[:12]). De apostelen werden ervan beticht het volk in opstand te brengen (Hand. 24[:5]). Wie ons momenteel ten laste legt dat wij de oorzaak zijn van al het oproer, tumult en verzet dat tegen ons is losgebroken, is geen haar beter. Trouwens, Elia heeft ons al geleerd hoe we in zulke gevallen moeten reageren: ‘Niet wíj verbreiden een dwaalleer of heffen het tumult aan, maar dat doen zij, die zich tegen de kracht van God verzetten’. Dit alleen al moet voldoende zijn om hun brutale mond te snoeren, maar anderzijds is het zaak om onze zwakke medemensen de helpende hand te bieden, die, zoals maar al te vaak gebeurt, door dergelijke aanvallen worden beïnvloed en in verwarring en onzekerheid geraken. Om te vermijden dat ze door die verwarring wankelmoedig worden en het spoor bijster raken, moeten ze weten dat de apostelen in hun tijd hetzelfde hebben ervaren als wat ons heden ten dage in feite overkomt. Ook toen waren er kortzichtige en onevenwichtige mensen die, zoals Sint Petrus zegt, tot hun eigen verderf de door God geïnspireerde geschriften van de Heilige Paulus verkeerd uitlegden (2 Petr. 3[:16]). Het waren godslasteraars die bij het bericht dat door de vloedgolf aan zonden de genade rijkelijker zou neerdalen, meteen de gevolgtrekking maakten dat ze konden blijven zondigen zodat er genade in overvloed zou zijn (Rom. 6[:1]). En zodra ze hoorden dat de gelovigen niet onder de wet vielen, was hun gekakel niet van de lucht: ‘Laten we dan maar zondigen als we niet onder de wet vallen, maar op de genade kunnen rekenen’ [Rom. 6:15]. Een paar van hen beschuldigden Sint Paulus als de aanstichter van het kwaad (1 Kor. 1[:10vv.]) en een groot aantal valse apostelen drong zich heimelijk binnen om de kerken die hij had gebouwd, af te breken (2 Kor. 11[:13]; Gal. 1[:6vv.]). Sommigen predikten het evangelie ‘uit haat en nijd’ en niet ter goeder trouw, ja zelfs met de boze bedoeling om zijn gevangenschap daarmee nog pijnlijker voor hem te maken. (Fil. 1[:15]). Op enkele plaatsen maakte het evangelie maar weinig kans, want iedereen dacht alleen maar aan zichzelf en niet aan Jezus Christus (Fil. 2[:21]). Een deel verviel in de oude fout, zoals honden naar hun braaksel en zwijnen naar de mest in hun kot terugkeren (2 Petr. 2[:22]). Heel veel mensen misbruikten de geestelijke vrijheid als voorwendsel om vleselijke lusten bot te vieren (2 Petr. 2[:18]). Vaak mengden valse broeders zich onder de gelovigen die daardoor algauw in gevaar kwamen. En onder de broeders zelf ontstonden ruzies over uiteenlopende onderwerpen. Wat werd er van de apostelen verwacht? Moesten zij dat evangelie maar een tijdje verloochenen of zelfs helemaal afzweren en herroepen, omdat ze zagen dat hoeveel tweedracht daardoor werd gezaaid, hoeveel risico’s eraan verbonden waren en hoeveel ergernis er werd gewekt? Nee, in hun benarde omstandigheden putten ze troost uit de gedachte dat Christus ‘de steen des aanstoots’ en ‘de rots van twist’ was, wiens plaats tot de val of de opstanding van velen leidde, want hij was een teken van tegenspraak (Jes. 8[:14]; Rom. 9[:33]; 1 Petr. 2[:6]; Luc. 2[:34]). Dat gaf hun vertrouwen en kracht, en ze marcheerden dapper verder, door alle hachelijke situaties en dreigende rampspoed heen. Deze houding moet ook voor ons een ruggensteun zijn, omdat dit volgens de getuigenis van Sint Paulus in der eeuwigheid met het evangelie is verbonden: de geur van de dood voor hen die in de dood te gronde gaan en de geur van leven voor het leven van hen die gered worden (2 Kor. 2[:15vv.]).

[Laatste appel op de koninklijke waarachtigheid van Frans I]

Maar ik richt me weer tot U, Grootmoedige Koning. Laat U niet beïnvloeden door de loze beschuldigingen waarmee onze tegenstanders moeizaam proberen U schrik aan te jagen als ze zeggen dat ‘dit nieuwe evangelie’ – om met hen te spreken – er alleen maar op uit is om een gelegenheid tot weerspannigheid en het ongestraft plegen van alle mogelijke misdrijven te zoeken en te creëren. Onze God is toch geen god van verdeeldheid, maar van vrede (1 Kor. 14[:33]), en de zoon van God is geen dienaar van de zonde (Gal. 2[:17]), maar hij is gekomen om de werken van de duivel ongedaan te maken (1 Joh. 3[:8]). Wij koesteren niet zulke ambities als ons ten onrechte wordt aangewreven, en we hebben zelfs nooit de geringste reden tot verdenking gegeven. Het is natuurlijk niet ons doel om koningen ten val te brengen en niemand heeft ooit een opstandig woord uit onze mond vernomen, omdat wij, zoals bekend, in alle rust en eenvoud leven. Dat was al toen wij onder uw heerschappij stonden, en ook nu nog, nu we uit ons vaderland verbannen zijn, houden wij niet op te bidden om bestendige voorspoed voor U en uw koninkrijk. Wij zouden zogenaamd straffeloos schanddaden willen plegen, terwijl onze leefwijze, ondanks het vele dat men erop kan aanmerken, zo’n aantijging toch allerminst verdient. Goddank hebben wij niet zonder vrucht bij het naleven van het evangelie zoveel vordering gemaakt dat die jaloerse criticasters een voorbeeld kunnen nemen aan ons bestaan van kuisheid, vrijgevigheid, barmhartigheid, zelfbeheersing, geduld, bescheidenheid en alle andere deugden. Onze oprechte godsvrucht en godsverering blijken wel aantoonbaar uit ons verlangen om tijdens ons leven en na onze dood Zijn naam te heiligen. Zelfs onze doodsvijanden moesten noodgedwongen getuigen dat sommigen van ons als onschuldige en rechtschapen burgers hebben geleefd, ofschoon ze ter dood veroordeeld zijn, louter op grond van iets wat eigenlijk in hen uitbundig geprezen had moeten worden. En gesteld dat iemand onder het mom van het evangelie revolutie zou prediken[xxxix] – het is bewezen dat dit tot op heden niet in uw rijk is voorgekomen – of dat er mensen zijn die Gods genade als vrijbrief gebruiken voor het botvieren van hun lusten  – daarvan ken ik voorbeelden te over –, dan zijn er toch wetten en wettelijke straffen om hen te laten boeten in overeenstemming met het gepleegde misdrijf? Maar het evangelie mag onderhand geen slechte naam krijgen door de verdorvenheid van de misdadigers.

Koninklijke Hoogheid, de lengte van mijn betoog over de venijnige kwaadaardigheid van onze lasteraars is groot genoeg om te zorgen dat U niet al te goedgelovig het oor leent aan hun beschuldigingen. Ik ben bang dat het  te lang is geworden, want dit voorwoord heeft al bijna de omvang van een formeel pleidooi  gekregen. Toch is een verdedigingsgeschrift niet mijn opzet geweest, ik had alleen voor ogen uw welwillende aandacht te vragen voor ons verweer in dezen. U hebt momenteel uw hart van ons afgekeerd, U bent ons vijandig gezind, erger nog, U bent in woede ontstoken. Desondanks vertrouw ik erop weer bij U in de gunst te komen als U mijn belijdenis, die bedoeld is als een verdediging voor Uwe Majesteit, eenmaal rustig en goedgezind hebt gelezen. Maar wanneer er gemene lasterpraatjes in uw oor worden gefluisterd zonder dat de beschuldigde enige gelegenheid krijgt om zich te verdedigen, blijven de meedogenloze furiën met uw oogluikende instemming doorrazen. Dan zijn gevangenschap, geseling, pijnbanken, verbeurdverklaringen en brandstapel het gevolg en worden wij, in uiterste nood, als schapen ter slachtbank geleid. Wij blijven echter onze ziel in lijdzaamheid bezitten (Luc. 21[:19]) en wachten op de sterke hand van de Heer die ons ongetwijfeld op tijd zal helpen en gewapend zal verschijnen om de armen uit hun benarde positie te verlossen en Zijn verachters te straffen.

Moge de Heer, de Koning der Koningen, uw troon met rechtvaardigheid schragen en uw statiezetel met billijkheid, Krijgshaftigste en Doorluchtige Koning.

Bazel, 23 augustus [1535[xl]]

Noten


[i] CO I, 9-26.

[ii] Toespeling op het edict van 29 januari 1935, dat de vernietiging van ketters beval; op 15 februari moest Etienne de la Forge, een vriend van Calvijn, in Parijs de brandstapel bestijgen.

[iii] De humanist Calvijn had een commentaar geschreven op het geschrift De Clementia van de antieke auteur Seneca, dat mildheid of edelmoedigheid als een deugd aanbeveelt aan heersers.

[iv] Calvijn had Frankrijk in het voorjaar van 1535 (moeten) verlaten.

[v] Toespeling op een weigering van de Sorbonne, aan een publiek dispuut over de zaak van de reformatie deel te nemen.

[vi] Bedoeld zijn de theologen van de Sorbonne.

[vii] Wellicht klinkt hier een lichte distantie door ten aanzien van de methodiek van de opstellers van de ‘plakkaten’. Het is of Calvijn zegt: laten we het daar niet over hebben, want wat ze nu overkomt verdienen de verspreiders van deze geschriften in elk geval niet.

[viii] Bijvoorbeeld Alfonsus de Castro.

[ix] Bijvoorbeeld Johannes Cochlaeus en Johannes Eck.

[x] De door middeleeuwse theologen ontwikkelde leer van de fides implicata doet in de ogen van Calvijn het belang van het kennen van God door iedere gelovige tekort.

[xi] Dit had Frans I gesuggereerd in een brief aan de Duitse vorsten.

[xii] Zie daarover elders in Calvijn Verzameld, het slot van Calvijns open brief aan kardinaal Sadoleto.

[xiii] Augustinus, In Johannem tractatus 13,17. De donatisten vormden een protestbeweging in de kerken van de Romeinse provincie Africa. Zij staan in later eeuwen vooral bekend vanwege hun gehechtheid aan de zuiverheid van de bedienaren van de kerkelijke sacramenten. Mede op voorspraak van Augustinus zijn zij van de kant van de christelijke overheid met geweld bestreden.

[xiv] Vanaf de Latijnse uitgave van de Institutie van 1539 en in de Franse van 1541 verwijst Calvijn hier naar het Jeremia-commentaar van de kerkvader Hiëronymus. Daar is een verwijzing naar deze rite echter niet te vinden. Wel bij Isidoris van Sevilla, De ortu et obitu patrum.

[xv] Namelijk in het Decretum Gratiani (ca. 1140) en de later daarbij geschreven glossen (commentaren).

[xvi] Calvijn verwijst naar [Cassiodorus], Historia tripartita

[lib. XI c. 16]

.

[xvii] Calvijn verwijst naar Ambrosius, De officiis ministrorum, lib. I [lib. II c. 28].

[xviii] Calvijn verwijst naar [Cassiodorus] Historia tripartita Lib. I c. 10.

[xix] Calvijn verwijst naar [Cassiodorus] Historia tripartita Lib. V [VIII] c. 1.

[xx] Calvijn verwijst naar Augustinus, De opere monachorum [c. 17].

[xxi] Calvijn verwijst naar Epifanius, in een alleen in de versie van Hiëronymus overgeleverde brief [Hieronymi Epistulae 51, 9].

[xxii] Calvijn verwijst naar Ambrosius, De Abraham, lib. I [c. 9].

[xxiii] Calvijn verwijst naar de 11e homilie op Mattheüs die is opgenomen tussen de werken van Chrysostomos.

[xxiv] Calvijn verwijst naar Paus Gelasius I, zoals aangehaald in het Decretum Gratiani III, De consecratione, dist. II [can. 12].

[xxv] Calvijn verwijst naar Cyprianus in een brief  De lapsis [over degenen die tijdens de vervolgingen hun geloof verloochend hadden].

[xxvi] Bedoeld is hier het decreet van het concilie van Konstanz (1415) over de communie uitsluitend onder de gedaante van het brood.

[xxvii] Calvijn citeert hier Augustinus, De gratia Novi Testamenti lib. I; het citaat bevindt zich echter elders bij Augustinus.

[xxviii] Calvijn verwijst naar [Eusebius van Caesarea in zijn] Historia Ecclesiastica V.18. De montanisten vormden een rigoristische groepering in de vroege kerk.

[xxix] Calvijn verwijst naar [Cassiodorus], Historia tripartita lib. II c. 14.

[xxx] Calvijn verwijst naar Cyprianus, Epistulae 3 lib. 2 [Ep. 63, 14].

[xxxi] Hier citeert Calvijn het Decretum Gratiani I dist. 8 canon 3, waar het heet dat gewoonterecht, dat zich verkeerd ontwikkeld heeft, met wortel en tak moet worden uitgeroeid.

[xxxii] Deze kenmerken van de kerk zijn  geformuleerd in artikel 7 van de (door Melanchthon ontworpen) belijdenis die de Lutherse vorsten in 1530 aan keizer Karel V aanboden tijdens de rijksdag te Augsburg (Confessio Augustana).

[xxxiii] In zijn eigen Franse vertaling van 1541 voegt Calvijn hier een citaat toe uit de geschriften van Hilarius van Poitiers tegen de Arianen, die de kerk in de 4e eeuw een veel te grote gehechtheid aan de waardigheid van het bisschopsambt verwijt.

[xxxiv] Paus Eugenius IV had in 1431 het concilie van Bazel ontbonden (en vervolgens te Bologna weer bijeen geroepen), dat dit echter niet accepteerde, hem in 1439 als paus afzette en in zijn plaats hertog Amadeus van Savoye als tegenpaus Felix V aanstelde. Deze vond echter onvoldoende steun en werd er in 1449 toe bewogen, terug te treden. Inmiddels had Eugenius in zijn sterfjaar 1447 de pauselijke waardigheid teruggekregen.

[xxxv] Namelijk door Eugenius IV en zijn voorganger Martinus V.

[xxxvi] De Assyrische koning Assurbanipal (7e eeuw v. Chr.) gold in de klassieke overlevering als een wellusteling.

[xxxvii] Toespeling op Luc. 11:22.

[xxxviii] De term ‘katabaptisten’ (tegen-dopers) zinspeelt op de ‘anabaptisten’ (in de ogen van de hoofdstoom van de reformatie: weder-dopers), van wie Calvijn zich tegenover Frans I nadrukkelijk wenst te distantiëren.

[xxxix] Toespeling op het rijk van de dopers te Münster (1534).

[xl] Dit jaartal terecht in de Franse vertaling van 1541. In de Latijnse versies van de Instituties vanaf 1539 staat ten onrechte 1536. De afsluiting is gedateerd in de zomer van 1535, omdat de uitgevers het boek wilden aanbieden op de Frankfurter jaarmarkt in september. Feitelijk verscheen het pas in het voorjaar van 1536.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie