Overdenking in de dienst van de Protestantse Gemeente Oostzaan, zondag 9 mei 2021, 6e zondag van Pasen (zondag Rogate, ‘bidt’)
Schriftlezingen: Jesaja 45:15-19 en Johannes 15:9-17
Gemeente, u allen door Jezus vriendinnen en vrienden genoemd,
Zondag Rogate, ‘bidt’: met dt, die meervoudsvorm waar ons Liedboek niet meer aan doet. Het centrale vers uit het evangelie van vandaag is dus: ‘dan zal de Vader je datgene wat je hem vraagt-in-mijn-naam ook geven’ (Joh. 15:16c). Maar om dit vers goed te verstaan, hebben we het hele Schriftgedeelte nodig. Op vier vragen zal ik daarbij proberen in te gaan: (1) wie is het, die hier kan en zal bidden? (2) Wie is die Vader, tot wie hij of zij kan en zal bidden? (3) Waar komt de kracht vandaan om te bidden? En tenslotte (4): Wat zullen we dan bidden?
Om te beginnen dus (1): wie zijn het, die hier in het evangelie de bevoegdheid, de toestemming en het vermogen krijgen om tot de Vader te komen en Hem alles te vragen? Nu, ik zei het al in de aanhef: dat zijn zij, die Jezus tot zijn vriendinnen en vrienden rekent. ‘Jullie zijn mijn vrienden’ (vs. 14a); ‘Niet langer noem ik jullie slaven, want de slaaf weet niet wat de heer doet; júllie heb ik vrienden genoemd’ (vs. 15a). Bij Aristoteles, de grote Griekse filosoof, is er een strikte tweedeling. Aan de ene kant is er de oikos, het huishouden. Daar heeft er maar één het voor het zeggen, en dat is de despotès, de heer en gebieder des huizes. Slaven, vrouwen en kinderen, zij het alle drie wel op een andere manier, staan onder zijn bewind. En aan de andere kant is er de polis, de stad, de politiek, waar in de volksvergadering de heren van de verschillende huizen samenkomen. Met elkaar kunnen die heren ook vrienden worden, wanneer ze samen in vrijheid nadenken over het góede leven in de stad. U begrijpt: slaven hebben in de politiek niets te zeggen, en voor slaven heet vriendschap ook niet te zijn weggelegd. Slaven zijn er voor hun heer en hebben niets te maken met wat die heer verder denkt en doet. Voor Aristoteles is het zelfs niet alleen maar zo, dat een slaaf nuttig is voor de economie. Nee, zegt hij, een slaaf is niet zozeer als een weefgetouw (iets waarachter je aan het werk kunt zijn), maar eerder als een bed of een kledingstuk: een nuttig voorwerp om te bezitten [Pol. 1254a]. U voelt dus wel, hoe ingrijpend het is als Jezus tot zijn leerlingen zegt: zo wil ik niet zijn, als een meester die jullie als slaven, als instrument of zelfs als gebruiksvoorwerp bezit en gebruikt, waarbij jullie niets te maken hebben met de beslissingen die ik in mijn leven neem, ook over jullie. Want nee, ik beschouw jullie als vrienden, die meedoen aan een gemeenschappelijk beraad over de vragen wat ons gezamenlijke leven tot een goed leven maakt. Galilese vissers, onbeduidende figuren van een uithoek in het toenmalige Romeinse Rijk, zijn Jezus’ vrienden, en alleen zo is er voor hen leven, toekomst, vreugde (vs. 11). De Bijbel kan het ook anders zeggen. In het boek van de uittocht ging het zo, dat de Hebreeën die slavenarbeid voor farao moesten verrichten ván dienaars van farao tót dienaars van de God van Abraham, Isaac en Jakob werden: dan verandert dus de aard van de dienstbaarheid, niet meer zo dat een hoog gezeten tiran profiteert, maar zo dat de bouw aan de tent van God en de eredienst in die tent in vrije expressie verricht wordt en de hele gemeenschap ten goede komt (Ex. 25-40). Het woord ‘vriend’, dat Jezus bij Johannes in de mond neemt – en dat de berijmde Psalm 105 trouwens ook als typering voor Abrahams relatie tot zijn God doet klinken – gaat nog verder, is nog intiemer dan dat: zó nabij is Jezus tot de zijnen, zo innig zijn zij verbonden. Een zeker gevaar blijft wel er wel aan hangen. Bij Aristoteles ging het bij vriendschap om heren die het goed met elkaar konden vinden, met uitsluiting van slaven, vrouwen, kinderen. Zo is het bij Jezus bepaald niet. Maar in elke vrienden- of vriendinnenclub kan ongemerkt een houding insluipen waar ‘wij’ en ‘zij’ tegenover elkaar staan: wij hierbinnen die bij Jezus horen en die anderen daarbuiten voor wie dat niet geldt, wij de verkorenen en de anderen, de goddelozen. Tegen dat gevaar trad Paulus in het geweer, toen hij schreef: ‘Christus is voor goddelozen gestorven, toen wij zwak, ja toen wij zondaars waren’ (Rom. 5:6.8). Wee ons, als we als vrienden onder elkaar juist de ánderen, die daar buiten tot zondaars en goddelozen verklaren en zo zelf vrijuit menen te kunnen gaan. Die waarschuwing van Paulus laat zich horen, en een Johannesgemeente van vrienden kán inderdaad sektarisch worden. Maar toch is de stem van Johannes evenzeer van belang! Want Christus heeft niet alleen iets vóór ons gedaan, waar wij niets aan konden bijdragen, maar ín zijn inzet voor ons maakt hij ons tegelijk tot zijn vrienden, schakelt ons in, laat ons meedoen, laat ons bidden in zijn naam. Christus werkt vóór ons – dat is Paulus – en hij werkt mét ons – dat is Johannes: het een is er niet zonder het ander.
Tot zover het antwoord op de vraag: wie zijn het, die op zondag Rogate leren bidden? Het zijn dus zij, die Jezus zijn vriendinnen en vrienden noemt. Tweede vraag (2): tot wie bidden zij? Het antwoord is duidelijk: tot Hem, die Jezus als zijn Vader aanroept, en ook ons zo laat aanroepen – zoals de Catechismus zegt: naast Christus die van nature de eniggeboren Zoon van deze Vader is, staan ook zij die om zijnentwil uit genade tot Gods kinderen zijn aangenomen (Zondag 13/vr. 33). Alles wat hij van de Vader heeft gehoord, heeft hij aan de zijnen bekend gemaakt (vs. 15b). Dat houdt dus in, dat er iets bekend te maken vált. De God van Israël mag dan verborgen zijn, zoals de profeet erkent, en ook verborgen blíjven (Jes. 45:15), maar toch heeft Hij niet in het verborgene gesproken (Jes. 45:19): niet voor de chaos, het woest-en-ledig, het duister als van vóór de schepping (Gen. 1:2) heeft Hij zijn scheppingswerk verricht, maar we kennen zijn bedoelingen: het goede land waarop mensen wonen kunnen en waar gerechtigheid heerst. En precies deze bedoelingen zijn in de zending van de Zoon, in Jezus als degene die hoort wat de Vader belooft, onder ons volop bekend geworden en niet meer te negeren. Juist wie de beloften kennen, kunnen er ook aan wanhopen: dat gebeurde bij de gedeporteerden in de ballingschap tot wie de profeet sprak, dat dreigde ook bij de leerlingen onder wie Jezus zijn komende kruisdood aankondigt. Maar gepast is dit niet. Waarom niet? Wel, omdat er iets gaande is, een kracht, een handelwijze, een gebeuren waar de wanhoop niet tegenop kan: ‘Zoals de Vader mij heeft liefgehad, zo heb ik jullie liefgehad – blijft dan in die liefde van mij!’ (vs. 9). De Vader in het verborgene wil het goede leven op het goede land voor zijn zo vaak verschopte en misdeelde mensenkinderen, en die wil is een en al uiting van zijn goddelijke liefde. Deze liefde heeft hij in de Zoon laten zien, en die Zoon heeft er zijn vrienden in laten delen. Dat is van een kracht, waar geen vertwijfeling tegenop op kan!
Dit brengt me tot de derde vraag (3). We weten nu dat het degenen die Jezus zijn vrienden noemt zijn die tot gebed komen, we weten dat zij bidden tot de Vader van de Zoon die dus ook hun Vader is, maar wat geeft aan hen nu de kracht om te bidden? Antwoord: dit, dat zij deel krijgen aan de liefde die de Vader in de Zoon aan de wereld heeft betuigd, houdt in dat zij het niet laten kunnen, het nu op hun beurt op te nemen voor alle verschoppelingen, gedupeerden, met minachting bejegenden in die wereld. Ook zij weten nu van die liefde, groter dan welke er geen bestaat, de liefde van ‘wie zijn leven inzet voor zijn vrienden’ (vs. 13) – wat we denk ik niet moeten dramatiseren, alsof het meteen om een opoffering van het leven zelf gaat, een bereidheid tot omkomen op het slagveld of om martelaarschap; dat kan wel een uiterste gevolg zijn, maar is hier niet meteen mee gezegd; er staat eenvoudig, dat heel je levensinzet in deze richting gaat: wat ik doe, doe ik zo dat het de vrienden van Jezus en daarmee de vrienden van mijzelf ten goede komt. Meteen nog maar zo’n misverstand: er staat in deze verzen telkens weer, dat Jezus aan de zijnen het gebod geeft om lief te hebben (vss. 10a, 12, 14b, 17), een gebod dat ook een gebod van de Vader is (vs. 10b). Naar ons gevoel is dat met elkaar in strijd: een gebod, denken we, is een bars bevel van een bovengeschikte, maar liefde is een spontane uiting van een individu. Allebei die stellingen lijken me niet te stroken met de strekking van de Bijbeltekst. Voor Jezus is liefde de enige mogelijkheid: wie niet kan liefhebben, wie niet met de vrienden samen zijn leven kan inzetten, zal verpieteren in eenzaamheid of vergaan onder de dreunen van een gewelddadige hardheid van de macht. In liefde ‘blijven’ (vs. 9, vs. 10a, vs. 10b, vs. 16c), aan onderling dienstbetoon trouw blijven, is de enige kans op overleven niet alleen, maar ook op góed leven. En dus is het kiezen voor deze levensmogelijkheid, de liefde, geboden. Dat is trouwens ook al de zin van de geboden in de boeken van Mozes: wie ze niet doet, is overgeleverd aan de chaos, aan het leven in een woest-en-ledig (Jes. 45:18.19), een leven dat geen leven is. Dat we hier soms moeite mee hebben, hangt ook samen met de opvatting van vrijheid die in onze huidige culturele atmosfeer gangbaar is: vrijheid heet dan ‘jezelf kunnen zijn’, in de zin van: geen last hebben van een ander die dat ‘zelf’ in de weg loopt. Elk gebod, elke regel is dan alleen maar een hindernis. Maar de Bijbelse vrijheid is een vrijheid die mij de ruimte geeft, mijn leven te kunnen inzetten voor mijn vrienden, solidariteit en barmhartigheid te bewijzen, recht te doen. Precies het gebod om lief te hebben (het eerste en grote gebod!) is dus datgene, wat ruimte geeft aan de liefde om haar werk te doen. Daarmee hangt dan ook dat andere, vanuit het nu gangbare vrijheidsbesef aanstootgevende woord van Jezus in ons Evangeliegedeelte samen: ‘Niet jullie hebben mij uitgekozen, maar ik heb jullie uitgekozen’ (vs, 16a). Veelal houdt vrijheid keuzevrijheid in: ik wil in mijn leven kunnen nastreven, wat mij speciaal ligt en wat ik graag doe. Maar het is de vraag, of liefde, echte liefde, zich in die opvatting laat vangen. Kies ik werkelijk, wie of zelfs maar wat ik liefheb? Of overkomt mij in de liefde iets, namelijk dat tot mijn eigen grote verwondering een ander iets in mij blijkt te zien? Zo bericht Johannes ervan: randfiguren uit Galilea ervaren, dat deze Jezus op onverklaarbare wijze iets in hen ziet, en aan hen vast wil blijven houden. Hoe kun je je daar dan nog aan onttrekken? ´Jullie zijn mijn vrienden, wanneer jullie doen wat ik je geboden heb’ (vs, 14): ja, ze kúnnen er nog voor kiezen hem van hun kant niet lief te hebben. Maar het is wel een heel merkwaardige, een bijna onmogelijke keuze, een keuze voor de chaos en het woest-en-ledig, een keuze dus die eigenlijk geen keuze meer is maar een verstrikking in de onvrijheid.
Laatste vraag (4): als dit allemaal zo is, als de liefde een kracht is die ons in beslag neemt en waar we ons nauwelijks aan kunnen onttrekken, wat zullen we in die liefdesrelatie dan vragen? Het antwoord op deze vraag kan in de schriftuitleg kort zijn. Ik noemde al het centrale vers: ‘dan’ – namelijk als jullie blijven in, vasthouden aan deze liefde – ‘(dan) zal de Vader je datgene wat je hem vraagt in mijn naam ook géven’ (vs. 16c). Deze Vader wil er niet zijn zonder zijn Zoon, die naar Hem hoort en in wie hij werkt. En deze Zoon wil er niet zijn zonder degenen in wie zijn liefde doorwerkt en vrucht draagt (vs. 16b). De grote Nederlandse 19e-eeuwse kerkvader Johannes Hermanus Gunning zei: ‘God regeert de wereld mede door het gebed van zijn kinderen’ (in Magdalena 24, 1876). Geen God dus die in zijn oneindige almacht en soevereiniteit buiten mensen om werkt, maar een God die mensen betrekt in het wereldbestuur, die mensen tot zijn vrienden maakt en vertrouwt op hun goede raad en hun voorspraak. Dát we zijn ingeschakeld in Gods beleid krijgen we dus te horen, wát we dan tot God zeggen en hoe we zijn raadsbesluit zullen beïnvloeden, ja, dat laat ook Jezus nu juist aan onze vrijheid over. Amen, dat is: moge dit aldus geschieden.