9 juli. Mattheüs 11:25-30 Zonnemaire

9

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Verkondiging in de dienst van zondag 9 juli 2023, de 3e van de zomer, te Zonnemaire

Schriftlezingen: Exodus 20:8-11, Jozua 1:12-15, Mattheüs 11:25-30

Gemeente, vermoeide en vol lasten beladen zusters en broeders,

‘Komt tot mij, u allen die vermoeid zijt en onder lasten gebukt gaat, ik zal u rust geven’ (Mat. 11:28). Op het eerste gezicht kan het een geschikt thema lijken zo aan het begin van wat voor velen de vakantietijd is: even geen belasting, even een andere levensvorm die minder vermoeit dan het gangbare levensritme. Maar we voelen ook al wel aan, dat onze tekst nog een heel andere, veel diepere laag aanboort. Anders zou deze oproep, de zogeheten ‘roep van de heiland’ (‘Komt tot mij!’), door de kerk der eeuwen niet zózeer zijn opgevat als aanduiding van de kern van het evangelie, en wel uit de mond van Jezus zelf.

In het evangelie naar Mattheüs bevinden we ons bij de zondagslezing van vandaag op een kairos, een ‘beslissend ogenblik’ (25a). Dat blijkt ook wel als we het grotere verband in acht nemen. In het geheel van de hoofdstukken 3 tot en met 11 heeft Jezus te Galilea zijn Bergrede gesproken, dus zijn visie op de Thora-opnieuw gepresenteerd (Mat. 5-7), en daarop tien genezingswerken verricht Mat. 8-9), daden die zijn woorden verhelderen (zoals omgekeerd zijn woorden deze daden verhelderen). Ook heeft hij zijn discipelen geroepen (4:23-25) en later ook uitgezonden (10:1-42), en is hij helemaal aan het begin gedoopt door Johannes (3:1-4:17), terwijl diezelfde Johannes tenslotte vanuit de gevangenis heeft gevraagd of hij, die deze woorden sprak en deze genezingswerken verrichtte, het nu is, of dat we een ander hebben te verwachten (11:1-19)? Jezus is dus stralend verschenen, maar deze vráág heeft hij ook opgeroepen. Er gaat een geweldige kracht van hem uit, maar die roept ook tegenkrachten op, sommige steden waar hij optrad keren zich van hem af, en dat wekt twijfel (11:20-24). Ook dat maakt het beslissende moment uit: het gáát er nu om, hij zélf is in het geding! En dat spitst zich in het nu volgende hoofddeel van het Mattheüsevangelie, van hier af tot in hoofdstuk 16 (vs. 20), nader toe. De vijandschap organiseert zich, onder meer bij de Farizeeën, die zijn Thora-uitleg en zijn Thora-praktijk niet accepteren (vooral niet zijn vrije omgang met de sabbat; 12:1-8), hem zoeken te doden en hem dwingen ‘uit te wijken’ (12:14v.). Daarmee duikt hij met zijn unieke verschijning onder in het verborgene. Nog steeds laat hij zich kennen, maar hij vraagt ook telkens daarover te zwijgen (12:16). Hij spreekt niet zonder reden in gelijkenissen en hij legt ook de zin daarvan uit: want een gelijkenis onthult, maar verbergt tegelijk: je kunt de pointe missen, je kunt ook niet verstaan (13:10-16). En aan het eind van dit hoofddeel neemt hij tegenover zijn leerlingen de vraag van Johannes de Doper weer op en vraagt: wie zeggen jullie eigenlijk dat ik ben? Als Petrus dan antwoordt, reageert hij: ‘vlees en bloed hebben je dat niet onthuld’ (16:17). Kortom: als heiland is hij meer verborgen dan openbaar, en voor wie hij openbaar is, is dat een groot geheimenis. Dat alles nu wordt ingeleid met die paar verzen die voor vanmorgen op het rooster staan.

Jezus zet in met een gebed, een lofzegging: “Ik prijs u, Vader, heer van de hemel en de aarde, dat ge deze dingen” – dat zijn de dingen die Johannes niet begrijpt, en waar sommige steden in Galilea zich van afwenden – voor wijzen en verstandigen verborgen hebt, maar ze onthuld hebt aan onmondigen” (25). Wijzen en verstandigen, dat zijn niet de minsten! Johannes, dat was een groot profeet, die toch nét iets gemist heeft. En de Farizeeën, dat zijn werkelijk de wijzen in Israël. Minacht ze niet, want ze nemen de Thora tot het uiterste serieus. Zie niet op ze neer, want ze hebben in extreem zware tijden de identiteit van Israël, zoals te vinden in de Thora, tot het uiterste trachten te verdedigen. En hun verdediging van de Wet is hoogst intelligent – ik zag in een van de uitzendingen over 75 jaar staat Israël dat nog altijd uit de meest orthodoxe Talmoedscholen óók de meest slomme IT-werkers voortkomen. Tegelijk ziet Jezus ook een probleem. Juist met hun scherpe verstand scheppen ze een sociale kloof tussen wetenden en onwetenden, mondigen inzake de Wet en onmondigen, ‘het volk dat de wet niet kent’. “Toen hij de mensenmenigte zag, werd hij diep bewogen over hen, omdat ze geplaagd en gebroken waren als schapen die geen herder hebben”, heeft het evangelie eerder van diezelfde onmondigen gezegd (9:36). De regelsystemen, voor de voorhoede geschikt om de Thora steeds beter te beschermen, houden die menigten tegelijk op afstand, houden ze onmondig in plaats van hun mondigheid te bevorderen. Dat zijn gevaren die in elke religie dreigen, en hier komen ze op deze wijze tot uitdrukking. Mattheüs zelf heeft genoeg trekken van een farizese rabbi om te vermoeden dat hij, juist hij, zich door de verkondiging en het optreden van Jezus des te meer van dit gevaar in deze vorm bewust is geworden. Want, zo is hem overgeleverd, aldus heeft Jezus het gebeden: “Ja, Vader, juist dáárin” – in de onthulling niet aan wijzen en verstandigen maar aan onmondigen –  “vindt Gij uw welbehagen” (26). Zíj, de onmondigen, zijn de mensen van het welbehagen van wie de engelen volgens Lukas zongen op het veld (Lk. 2:14). Want de God van Israël is een God, die zich inzet voor de wees, de weduwe en de vreemdeling, die hongerige monden voedt,  verdrukten recht doet, geboeiden bevrijdt: we hebben het zojuist met Psalm 146 gezongen – we hebben in de afgelopen week van politieke spanning nog meegemaakt, hoe wéinig het vanzelf spreekt, wees en vreemdeling te laten voorgaan. Déze God, die in bewogenheid en ontferming omziet naar een menigte die aan haar lot is overgelaten, heeft Jezus ondervonden als in hemzelf aan het werk – tegenover de válse herders, die wees en vreemdeling in de steek laten, en dat besef legt hem de lofzang in de mond.

In het vervolg spreekt Jezus niet meer direct op de toon van het gebed, in de tweede persoon, maar gaat hij over tot de schijnbaar meer neutrale informatie, in de derde persoon: “Alles is mij door mijn Vader overgegeven; / en niemand kent de Zoon, behalve dan de Vader; / en niemand kent de Vader, behalve dan de Zoon / en aan wie de Zoon het wil onthullen” (27). Daarmee is in elk geval gezegd, dat het niet zomaar mogelijk is op grond van de wonderbare woorden en de ongekende daden van Jezus op zichzelf enige conclusie te trekken, wie hij is, en of hij de Christus is. Hem te kennen is een zaak van apokalyptein, onthullen, openbaren (vss. 25.27), en daar kan alleen God zelf voor zorgen. “Openbaren, dat is het woord waar het hele christelijk geloof aan hangt. Maar geen schepsel kan uit zichzelf tot die kennis komen, tenzij ze ons in het hart wordt geschonken; geen kracht of kenvermogen in ons, alleen Christus zelf kan ons dit geven”, heeft Luther in een preek over dit vers opgemerkt [gecit. KD I/1, 122]. Maar daarmee zegt dit vers ook iets over Christus, of, zoals het hier heet, over de Zoon. In het nieuwere onderzoek naar het Jodendom aan het begin van onze jaartelling is er veel aandacht voor een tweevoudig Godsbesef dat je in vele stromingen daarbinnen aantreft. Thora en profeten kennen al twee woorden: Elohim, godheid, en JHWH, Adonai, ‘Ik-zal-er-zijn’, de Naam. Die namen worden gaandeweg meer uiteengehouden. De Godheid is op afstand, de Schepper over alles – de Naam van vier letters is de Nabije, de Reddende, de Aanwezige, degene die de diepte van alle vernederden ingaat. Hier bij Mattheüs lijken we een variant daarvan aan te treffen. God, de Heer van de hemel en de aarde (25b), heet hier Vader; de Naam, die zich ontfermt over de menigte zonder herder, Zoon. Die twee zijn hier heel intiem. Ze kennen elkaars geheim, en de een, de Vader, geeft alle dingen van zijn schepping en zijn ontferming over aan de ander, de Zoon, waar de Zoon die dingen op zijn beurt dan weer te kennen kan geven aan de nu-nog-onmondigen aan wie hij het wil onthullen. Het is misschien een taalveld dat ons eerder van het evangelie naar Johannes bekend is, maar hier bij Mattheüs [en op de parallelle plaats bij Lukas, Lk. 10:22] is het toch ook volop aanwezig. En als klopt wat ik weergaf van de inmiddels ontwikkelde inzichten, dan valt moeilijk de conclusie te vermijden dat de evangelist de Zoon blijkbaar ziet als ‘nog eens God’, ‘God naar een bepaalde zijde bezien’, namelijk naar die zijde dat de Naam zich neerbuigt naar de diepste diepten waarin onmondige, verlaten, buitengesloten mensen zich bevinden. Het latere dogma heeft dat de Godheid van de Zoon genoemd. Dat zegt niet allereerst iets over de mens Jezus, die God is (want dan concluderen we weer als schepsel tot iets waartoe we als schepselen helemaal niet kunnen concluderen), maar het zegt iets over de God van Israël, die in deze Naam, in deze Zoon, de God is die zich als God ‘onthult’ aan mensen die in de grootste onmondigheid en vernedering verkeren.

In het derde en laatste gedeelte van de tekst spreekt Jezus nog weer anders: niet meer tót zijn Vader (als in 25-26), niet meer óver zijn Vader in diens verhouding tot hemzelf (als in 27), maar tot de menigte die zich klaarblijkelijk nog altijd onder zijn gehoor bevindt. “Komt tot mij, gij allen die vermoeid zijt en onder lasten gebukt gaat” (28a). Het slot van het vorige vers, “niemand kent de Vader, behalve … aan wie de Zoon het wil onthullen”, kan als een beperking gelezen worden. Of Johannes de Vader kent, is al de vraag, en de onwillige Galilese steden kennen hem zeker niet. Nu, in het vervolg, spreekt Jezus niet vanuit een beperking maar juist vanuit een breed aanbod: “komt tot mij, gij allen die vermoeid zijt…”. Wie zich aangesproken weet, hij of zij hore toe en kome! “Komt tot mij … en ik zal u rust geven” (28b).

Over die rust heb ik in de lezingen uit Mozes en de profeten voor deze zondag enkele teksten bij elkaar geplaatst. Allereerst die over het sabbatsgebod in de versie van Exodus 20. We horen daar van het rusten als een werkwoord dat bij God hoort: “in zes dagen heeft de Heer, uw God, de hemelen en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, maar op de zevende dag rustte Hij: daarom heeft de Heer de sabbat gezegend en deze geheiligd” (Ex. 20:11). Het lijkt een mensvormig spreken over God, maar het is precies omgekeerd bedoelt: wat echt rusten is, weten we alleen vanwege datgene wat God doet ter voltooiing van zijn scheppingswerk. Rust is een aanduiding voor de voleinding van de wereld. Die gunt Hij ook zijn volk, dat vooralsnog door de woestijn trekt, maar het zal die rust bereiken. En om daarheen vast vooruit te wijzen, zal het wekelijks de sabbatdag heiligen, en zo zichzelf, het grotere familieverband op de hoeve, en dus ook het personeel (ook wanneer en voor zover het uit slaven en vreemdelingen bestaat), het vee en, mogen we wel toevoegen, ook de akker zelf rust gunnen (Ex. 20:10. Deze wekelijkse staking van alle arbeid loopt dus vooruit op een toekomst, waarin het uit het slavenhuis bevrijde volk van al zijn vijanden verlost zal zijn.

De volgende tekst was uit het boek Jozua, dat is de naam die in het Grieks luidt: Jezus, en met welke naam voor Jezus ongetwijfeld ook een programma was gegeven. We weten: Mozes mocht de Jordaan, de grensrivier tussen woestijn en land van belofte, niet overtrekken. Jozua doet het wel, in Mozes’ plaats. En wanneer hij dan optrekt naar de overtrekplaats stuit hij op de twee-en-een-halve stammen Ruben, Gad en ten dele Menasse, die aan de oostzijde van de rivier – “daar waar de zon opgaat” (Joz. 1:15e) – al eigen stukken grond gevonden hebben om te bewonen en te bewerken. Jozua doet aan de soldaten van die stammen het verzoek, hem met hun terreinkennis van nut te zijn en de overgebleven negen-en-een-halve stam te helpen, de rivier over te trekken, “totdat de Heer uw broeders laat rusten, zoals u” (15a). Rust is hier letterlijk: voltooiing van de woestijnreis, misschien ook van de ballingschap, eenieder gezeten onder zijn wijnstok en zijn vijgenboom (Mich. 4:4etc.). Jozua heeft een slechte pers, vandaag de dag, en vooral Palestijnse christenen worden niet moe ons eraan te herinneren dat het zionisme aan hen verschijnt als een nieuwe uitvoering van zijn veldtocht, inclusief het vele geweld ten koste van wie deze akkers al bewoonden. Hoe het ook zij met het boek Jozua, dit is zeker niet de figuur van Jozua zoals Jezus hem naar het getuigenis van Mattheüs voor ogen heeft gehad. Waar immers tijdens de Joodse opstand van het jaar 70 revolutiegeneraals vanuit Galilea naar Jeruzalem optrokken met veel geweld, ook tegen elkaar, houdt Jezus intocht op een ezel, in contrast juist met het militaire apparaat van paard en wagen. We hebben ervan gezongen in een soort extra profetenlezing uit Zacharja 9 (LB 550). Wanneer Mattheüs zijn evangelie schrijft, valt aan een nieuw Joods zelfbestuur in Judea bepaald niet meer te denken, dus restauratieve dromen vallen van hem moeilijk te verwachten. Nee, de rust die Jezus brengt, is van andere, niet-imperialistische aard, eens te meer een gelijkenis van het rusten van God zelf na voltooiing van al zijn werk.

Dat blijkt ook wel uit de afsluiting van dit derde deel van onze tekst: “neemt mijn juk op u en leert van mij / dat ik zachtmoedig ben en nederig van hart / en ge zult rust vinden voor uw zielen (29), / want mijn juk is ten goede en mijn last is licht” (30). Het juk op zich nemen is een staande rabbijnse uitdrukking, namelijk het juk van de Thora in contrast met het juk van de aardse beslommeringen [Pirqe Abbot 3,5]. De Farizeeën zagen dit als uitweg voor het vernederde Joodse volk na de verwoesting van stad en tempel: zich des te meer omringen met de haag der geboden, om de Thora te beschermen tegen haar vijanden. We zagen al dat Mattheüs het van Jezus anders heeft geleerd: niet het regelsysteem van de Thora nog meer dicht timmeren, maar de strekking van de Thora laten gelden, dat is – zegt hij verderop in een speciaal daaraan gewijde redevoering – het ‘zwaartepunt’ van de Thora het zwaarst laten gelden, en dat bestaat uit recht, barmhartigheid en vertrouwen (23:23). Twee wijze van omgang met de Thora botsen hier, en de weg van Jezus naar het kruis hangt er zeker mee samen dat de Farizese stroming (die bepaald niet de hoofdschuldige was voor zijn dood) hem hierin niet kon en niet wilde volgen. Jezus wil ‘zachtmoedig’ zijn als Mozes (Num. 12:3), als gerichtheid op de anaviem, de armen, zij die zich daar in de diepte bevinden, en ‘nederig van hart’, ook weer bij wijze van oriëntatie, want het hart is de plaats waar je beslist waarop je in je daden gericht wilt zijn. Het zijn de intenties van de koning op de ezel uit Zacharjah. Daarom vergt het op je nemen van het juk van Jezus geen reeks verplichtingen allereerst, maar een leerweg ‘ten goede’ (zoals de schepping ‘goed’ heette, namelijk geschikt voor haar bedoeling), en vrij van regeldruk is de last bij uitstek ‘licht’, ook al zal wie meegaat op die weg veel lijden ontmoeten. Als je nu dit juk op je neemt, zegt Jezus met een citaat uit de profeet Jeremia (6:16), “zul ge rust vinden voor uw zielen”.

En daarmee ben ik terug bij mijn beginvraag. Het is wel duidelijk, dat ‘rust’ hier in deze tekst een diepere lading heeft dan het type ontspanning dat we in onze tijd zoeken in vakantie, in zogeheten vrije tijd. Wat is het wel? IWe vernamen een verregaand antwoord: ‘rusten’ is datgene wat allereerst God zelf doet, in de voltooiing van zijn werken van scheppen en verzoening, en Hij schenkt het van daaruit ook aan vermoeide en beladen mensen, die gebukt gaan onder de vele wetten die het leven trachten te beheersen. En omdat rusten bovenal iets goddelijks is, is het de Zoon in zijn kwaliteit van God-met-ons (1:23), God-vóór-ons, die bij vernederde en belaste mensen aanwezig wil zijn om zijn werk bij uitstek onder hen tot een einde te brengen. Maar wat weet onze cultuur van God-met-ons, van God-de-Zoon die aan vermoeiden en beladenen de rust van God-de-Vader schenkt? Onze cultuur is voortdurend vol stress, overbelast, overwerkt, verstrikt in zelfopgelegde regels. En rust kent ze alleen als een uitlaatklep, een tijdelijke ontspanning (waar dan soms ook alle spanningen juist des te meer boven komen). En ze komt er niet uit, omdat ze tegelijk aan de menigte vertelt, dat ieder maar zelf ‘in zijn kracht’ moet leren staan, het kortom zelf moet uitzoeken – en dan krijg je, schreef Bas Heijne vorige week nog [NRC 01-07], identiteitspolitiek, omdat ieder ‘ik’ het dan inderdaad voor zichzelf gaat uitzoeken en zich breed maakt. Wat religie tegenover dit alles kan stellen is spiritualiteit, mindfulness, oefening om de geest leger, minder belast te maken. De Bijbel leent zich voor veel, en vermoedelijk ook wel voor dat. Maar dat is het toch niet, waarom de kerk de Bijbel altijd gelezen heeft. Voor de kerk getuigt de Bijbel immers van Jezus de Zoon, in wie God zelf zich inzet voor mensen, in de klem waarin ze vast zijn gezet en zichzelf vastzetten, en dat alleen het vertrouwen van zogenaamd ‘onmondigen’ die Zoon – en dan in antwoord daarop het vertrouwen van ons, als wij zulke onmondigen zijn – waarlijk rust, want overgave brengt. Het is een dwarse boodschap, maar met minder kunnen wij niet toe. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie