9 januari Oude Kerk Mattheüs 3:13-17

9

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Verkondiging in de Oude of Sint Nicolaaskerk Amsterdam op 9 januari 2011, de eerste zondag na Epifanie (Doop van de Heer)

Schriftlezingen: Jesaja 42:1-9 en Mattheüs 3:13-17

Goede vriendinnen en vrienden,

Soms is er enige spanning tussen de liturgische orde en de literaire. Zulk een spanning doet zich gevoelen bij de evangelielezing van vandaag. In de Advent heeft geklonken wat vooraf gaat, en dat hoort ook bij die tijd: de boeteprediking van Johannes (Mat. 3:1-12): ‘Adderengebroed, wie heeft u te kennen gegeven de komende toorn te ontvlieden?’ (Mat. 3:7). In de gestalte van nóg een profeet wordt Israël opnieuw geconfronteerd met de wet en tot omkeer opgeroepen. Vandaag, in de tijd van Epifanie, horen we van de doop van de Heer dóór Johannes die op de prediking van de Doper volgt (Mat. 3:13-17) en straks, op zondag Invocabit aan het begin van de 40-dagentijd, zullen we horen wat daar weer op volgt: de verzoeking van Jezus door de diabolos, de uiteenwerper, de verdraaier van het godswoord, in de woestijn (Mat. 4:1-11), waaar hij al de veertig dagen en veertig nachten deze verzoeking heeft weerstaan. Elke lezing heeft op haar plaats goede zin. En toch: naast het gebedhuis hebben we ook het leerhuis nodig, waarin we de tekst aaneengesloten te horen krijgen in zijn eigen samenhang. Want vandaag moeten we vanuit de Advent nog maar in ons oor hebben hoe de prediking van Johannes het klankbord vormt voor de doop waarvan we nu vernemen: ‘In die dagen trad Johannes op / predikende in de woestijn van Judea, en zeggende: / bekeert U, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen’ (Mat. 3:1,2) … ‘Toen ging tot hem uit Jeruzalem en heel Judea en heel de omstreek van de Jordaan / en zij lieten zich door hem dopen in de Jordaan / onder belijdenis van hun zonden’ (vss. 5,6) … (En dan nu:) ‘Toen trad Jezus op’ – ook hij! –  / ‘(hij kwam) van Galilea / naar de Jordaan tot Johannes / om zich door hem te laten dopen’ (vs. 13). En straks op Invocabit zullen we ons weer de tekst van vandaag moeten herinneren: óók Jezus kwam om zich door Johannes te laten dopen – Johannes ‘trachtte hem daar met alle geweld van te weerhouden, zeggende: / ik heb het nodig door u gedoopt te worden / en gij komt tot mij?’ (vs. 14), waarop Jezus hem antwoordde – het zijn de eerste woorden die Jezus in dit evangelie zelf spreekt! –, en wel klaarblijkelijk met een dergelijk gezag, dat er na dit antwoord niet anders kan worden vastgesteld dan: ‘toén liet hij (Johannes) hem (Jezus) begaan’ (vs. 15 slot). Want straks, nadat de diabolos maar liefst drie maal gepoogd heeft Jezus met hoogst orthodoxe Schriftwoorden in verzoeking te brengen en daar tot driemaal toe niet in slaagt, zal ook dát gedeelte worden afgesloten met de woorden: ‘toén liet hij (de diabolos) hem (Jezus) begaan’ – en dán kan het verhaal van het optreden van Jezus in Galilea op gang komen.

            De kunstige opzet van de tekst als geheel is welbeschouwd die van een tweeluik, met daartussen een smal middenpaneel. De strekking is deze: Jezus laat zich niet afbrengen van hetgeen hij zich heeft voorgenomen, noch door de weerstand van Johannes (met de beste bedoelingen: ‘ik heb het nodig door u gedoopt te worden….’), noch door de weerstand van de diabolos (met kwade bedoelingen: word machthebber, door te buigen voor míjn macht). Beide weerstrevende gestalten, zowel Johannes als de diabolos, moeten hem immers laten begaan. Het smalle middenpaneel daartussen vormt een schakel. Aan de ene kant sluit dit het bericht af aangaande de doop van Jezus: ‘Terstond nadat Jezus gedoopt was, steeg hij op uit het water en zie! de hemelen openden zich en hij (men, de omstanders, Johannes) zag (de) Geest Gods neerdalen als een duif en op hem komen en zie! een stem uit de hemelen sprak: deze is mijn zoon, de geliefde, in wie ik mijn welbehagen heb’ (vss. 16,17: de keuze van Jezus, niet Johannes te dopen maar zich omgekeerd door hem te láten dopen, krijgt een verrassende goedkeuring, en wel tweevoudig: doordat de Geest, die de geest is van de profeten, zich op hem zet en in hem komt, en doordat die stem klinkt: ‘déze is mijn zoon, de geliefde, in wie ik welbehagen heb’. Dit laatste is echter niet alleen maar een bevestiging van het voorgaande, van de juistheid van de wil van Jezus om gedoopt te worden, maar biedt – en dat is de andere kant – meteen ook een verbinding met wat volgen zal. Want precies hierbij zal de diabolos straks aansluiten: ‘áls je dan Gods zoon bent, werp je omlaag van de tinne des tempels en bewijs zo hoe onaantastbaar je bent…’ (Mat. 4:5). En dit laatste is nu juist de wijze waarop Jezus het zoonschap niet opvat, zoals blijkt in zijn weerstáán van de diabolos en in heel de weg die hij zal gaan tot het einde toe.

            Op grond van deze samenhang in de tekst dan, die we zo voor ogen hebben gekregen, zullen we vanmorgen spreken van twee dingen: ten eerste, wat uitvoeriger, van het woord dat Jezus spreekt tot Johannes als uitdrukking van zijn keuze om door hem gedoopt te worden, ten tweede, iets korter, van wat het betekent voor de weg die hij zal gaan dat de Geest Gods en de stem uit de hemel deze keuze hier zo nadrukkelijk bekrachtigen.

Eerst dus het gesprek tussen Johannes en Jezus. Vóórdat hij vermeldt dat Jezus komt uit Galilea tot de Jordaan, heeft Mattheüs de prediking van de Doper weergegeven: ‘na mij komt die sterker is dan ik / de wan is in zijn hand / hij zal de dorsvloer helemaal zuiveren / en het graan verzamelen in de schuur / maar het kaf verbranden met onuitblusselijk vuur’ (vss. 11,12). Hier wordt een figuur aangekondigd die zal optreden bij de ‘komende toorn’. Johannes’ prediking is een prediking van het gericht: er moet recht gedaan, recht gezét worden, en de schurken rédden het niet. Daarop nu sluit Jezus aan, als hij komt, door te spreken over de gerechtigheid. Dat past dus. En tegelijk past het, in de wijze waarop hij erover spreekt, ook weer helemaal niet. Er zit iets ontregelends in, de logica van de boeteprediker lijkt hier het spoor bijster te raken.

            In de afgelopen weken hebben we, vanwege de enorme bezuinigingen die over die sector zijn afgekondigd, veel vernomen van kunstenaars die – hoewel dat vaak niet hun grootste kracht is – proberen uit te leggen wat ze eigenlijk aan het doen zijn, en waarom dat van belang is. Dát we dat te horen krijgen is dan tenminste een goed ding te midden van alle ellende. Vaak vallen in dat verband precies zulke woorden: kunst ontregelt, kunst haalt weg uit ingesleten patronen, zet je net op een ander been, en zo meer. Bij de confrontatie tussen Johannes en Jezus moet ik denken aan de – ja wat is het: opera? Klucht? Meer een ‘moraliteit’ misschien, van de al overleden joods-hongaarse componist Georgy Ligeti: ‘Le grand macabre’. Het is een soort laatmiddeleeuwse dodendans. Er treedt een personage op, misschien een Messias, misschien een charlatan, die aankondigt dat hij het laatste oordeel gaat voltrekken. Als de klok twaalf slaat, is hij echter al weggezonken in een roes na een forse dronkenschap. En daarna weet niemand hoe het nu zit: hééft het oordeel zich echt voltrokken? Of was het inbeelding en hebben we ons laten meeslepen in een quasi dreiging die er geen was? De tijd is zoek. De juiste naam voor de dingen is niet meer te vinden. Ont-regeling inderdaad: de angel is uit de boeteprediking genomen. Zoiets, maar dan toch vanzelfsprekend net weer een beetje anders, zie ik ook Jezus doen. Johannes heeft een rechter aangekondigd, die een zuivering doorvoert, kaf en koren uiteenwerpt. En zijn gehoor beseft dat het uit kaf bestaat, een zondig geslacht dat de komende toorn niet zal overleven, en toont zich bereid tot belijden van die zonden (vs. 6). Want dat beduidt, dat verbeeldt de doop, dat je zegt: die toorn raakt míj, ík ben het die kopje onder hoort te gaan. ‘O God! Ik sta aan den verkeerden kant!’, zoals Herman Gorter ooit  vertwijfeld uitriep. En dan komt Jezus, en je verwacht dat hij zal komen als de rechter, voor de schurken als de dood met de zeis in de hand, en Johannes verwacht dat óók, máár hij komt om zich door Johannes te laten dopen. Ook hij, als belijdende zijn zonden, ook hij boetvaardige onder de boetvaardigen. En wanneer Johannes hem dan met geweld probeert tegen te houden – want hoe kan hij zo nog rechter zijn, hoe kan hij nog oordelen óver de zonde, als hij zichzelf aan de kant van de zondaars stelt? – dan luidt het antwoord: ‘laat mij door’, ‘laat mij begaan, weerhoudt mij er dus niet van deze doop te ondergaan, ‘want zó, op déze wijze betaamt het ons alle gerechtigheid te vervullen’ (vs. 15ab), wat we vast en zeker samen moeten horen met een vers verderop in de bergrede, waar Jezus zegt: ‘ik ben niet gekomen om wet en profeten te ontbinden, maar om ze te vervullen’ (Mat. 5:17). Gerechtigheid vervullen, de Wet vervullen. Hoe? Zó! Niet door als rechter op te treden en de Wet toe te passen, uit te voeren, maar…, ja: wat maar? De Heidelbergse Catechismus zegt, in de uitleg van het geloofsartikel van de wederkomst des Heren om te oordelen: wat troost u dit? ‘Dat ik in alle droefenis en vervolging met opgerichten hoofde hém tot een Rechter uit den hemel verwacht, die zich tevoren om mijnentwil voor Gods gericht gesteld… heeft…’ (Z 19 /vr. 52). Hij die zelf zou moeten dopen, láát zich dopen. De rechter stelt zich in het gericht, laat zich zelf in het beklaagdenbankje plaatsen, solidair met al die andere boeven die daar al zitten. Zó dan wil hij, heel anders dan Johannes had gedacht, vervullen wat de hemelse bode aan Jozef na zijn geboorte heeft gezegd: dat hij Jezus, Redder moest heten, ‘omdat hij zijn volk zal redden van hun zonden’ (Mat. 1:21).

Het is duidelijk, dat we ons hier dicht bevinden in de buurt van het Messiaanse geheim, dat de apostelgeschriften ons willen overbrengen – denk aan Paulus: ‘Christus heeft ons vrijgekocht van de vloek der Wet / door voor ons een vloek te worden / omdat geschreven staat: vervloekt al wie hangt aan het hout’ (Gal. 3:13, naar Dt. 21:23). Dat is snel gezegd, maar het geheim valt niet gemakkelijk te omschrijven. Het gaat niet alleen maar om een wisselen van plaats: de Rechter wordt immers wel mens-voor-het-gerecht, maar dan toch met het oog op de verandering van de menselijke staat, op het binnenvoeren van die mens, door het water heen, op het droge, in een nieuw land (vgl. Gez. 339:4). // Maar wat gebeurt daar dan? U weet wel, dat er in de kerk heel wat denkwerk is verzet om dit geheim nader te omschrijven, zo niet te verklaren. Zo het denkwerk van de heilige Anselmus: Christus heeft alle gerechtigheid volbracht die de overige mensheid had moeten volbrengen maar niet heeft volbracht, in haar plaats als het ware, en zó de gerechtigheid ten einde gevoerd die de Wet vergt en die de gever van de Wet wel moét vergen, zowaar als God zelf een gerechte God is. // Deze lijn van denken heeft wel iets erg geconstrueerds. Ze ontregelt ook te weinig, naar mijn smaak. Aan de Wet, aan het heersende recht, wordt wel ánders voldaan, maar er wordt toch maar aan voldaan – terwijl ik bij het Evangelie, zoals bij Georgy Ligeti, toch ook de indruk heb dat ons hele idee wat eigenlijk Wet is, wat recht, wat de toorn en de eis van God op zijn kop wordt gesteld, er ánders uit komt te zien. // Een ander bezwaar is al in de zestiende eeuw geuit door Socinus, en in de late achttiende eeuw door Immanuel Kant: een ander die in mijn plaats het rechte volbrengt dat ik zou moeten volbrengen, maar feitelijk niet volbreng, kán dat wel? Blijft mijn zonde niet altijd mijn hoogst eigen zonde? Blijf ik niet autonoom, mijzelf tot wet, óók als ik feitelijk niet het goede maar het kwade doe? Kan een ander ooit die verantwoordelijkheid van mijn afnemen? Dit bezwaar is serieus, en we kunnen het in moderne tijden moeilijk negeren, maar ik ben geneigd het iets minder serieus te nemen dan het eerder genoemde probleem van de bevestiging van een abstracte rechtsnorm ook door een andere wijze van voldoen aan die norm. Want hoe autonoom is het bestaan onder de zonde? Heeft de moderne, vrije en verantwoordelijke mens niet de neiging te onderschatten aan hoevele boze machten hij feitelijk schatplichtig is? Bestaat ons hele bestaan er niet uit, dat we voortdurend afhankelijk zijn van anderen die voor ons doen wat we zelf misschien zouden moeten doen maar feitelijk niet doen? // Nu ja, ik zei al: het is allerminst gemakkelijk en simplistische formules misleiden hier alleen maar. Een ander kan niet zo maar mijn hele mens-zijn op zich nemen, zodat ik zelf welhaast in het niets verdwijn, maar een ander kan wel iets aan mij doen en voor mij doen op zulk een wijze dat ik daarvan ópadem en ruimte krijg. Tussen de uitersten van een dichtgetimmerde plaatsvervangingtheorie en een ontkenning van dat fundamentele weten dat de één voor de ander kan instaan, beweegt het messiaanse geheimenis zich ergens – verder kan ik vanmorgen ook niet komen.

Alleen nog dit, wat het eerste Jezuswoord uit het Mattheüs-evangelie aangaat: Jezus zegt ‘aldus betaamt het ons alle gerechtigheid te vervullen’. Dat ‘ons’ is geen pluralis majestatis, maar een echt meervoud. Jezus sluit Johannes in. Waar hijzelf, de Rechter, in het gericht wil staan, nodigt hij ook de gerichtsprediker uit zich te voegen in die beweging de diepte in. Zo maakt hij de Wet tot gestalte van het Evangelie, zo nodigt hij de Doper uit ook zelf vanuit de positie van de gedoopte zondaar te kijken. Johannes kan ook niet meer blijven wie hij was, als Jezus zich door hem laat dopen. Dat lijkt me niet van belang ontbloot, als consequentie van de ontregeling van de Wet..

Nu dan nog kortaf het tweede complex vragen, dat ik had aangekondigd te bespreken: de verassing, het dubbele en zie!: de Geest Gods die neerdaalt, en de Stem uit de hemelen die sprak: ‘déze is mijn zoon, de geliefde, in wie ik welbehagen heb’. Van zijn voorganger Markus neemt Mattheüs het motief over dat bekend staat als het ‘Messias-geheimenis’. Zij die mét Jezus rondtrekken, optrekken, beseffen vaak wel dat er een bijzonder geheim rond deze man bestaat, maar dat hij dit zou zijn: zoon van God, geliefde, dat wordt nauwelijks uitgesproken en kan ook maar beter niet uitgesproken worden. Ja, de diabolos zegt het, maar die verstaat er meteen het verkeerde onder. En het leger demonen, maar dat wordt meteen bestraft (Mat. 8:29). En Petrus, maar die toont na begrip ook meteen weer onbegrip (Mat. 16:16). Pas aan het kruis is er de Romeinse hoofdman over honderd, die op aarde bevestigt wat hier aan het begin uit de hemel heeft geklonken: ‘waarlijk, een zoon van God was deze’ (Mat. 27:54). Waarom daar pas, dan pas? Mij dunkt, omdat dit geheimenis niet zo maar van de daken valt te schreeuwen – zoals een al te naïeve Jezusbeweging lijkt te denken –, en ook niet valt te verstaan zonder de bereidheid met Jezus mee en achter Jezus aan zó ver te gaan, tot daar waar hij passenderwijze ‘alzo’ alle gerechtheid vervult, daar waar je de werkelijkheid van zijn dood bevestigd hebt zien worden in zijn dood, ‘als gerechte voor onrechtvaardigen’ (1 Petr. 3:18). Maar als je pas dan en dáár begrijpt wat het zoonschap inhoudt, begrijp je dus ook daar pas wat het inhoudt zoon van Gód te heten. Dat de Geest van Wet en profeten op hem is gekomen, dat de Vader zich als Vader van de Geliefde Zoon zich met hem heeft vereenzelvigd, zijn weg heeft gerechtvaardigd, ermee instemt dat hij zelf voor het gericht geplaatst en niet als Rechter optreedt, ook dat alles komt aan het begin van het evangelie weliswaar vanuit de hemel tot klinken, maar kan pas aan het eind van de tekst gekomen in zijn volle draagwijdte worden verstaan. Pas waar ‘alzo’ alle gerechtigheid volbracht wordt, waar de Messiaanse weg ten einde gegaan wordt, weten wij ook wie wij hemelse Vader kunnen noemen, en welke Geest waarlijk Geest Góds mag heten. In hem staat ook de Godsvraag op het spel, komen alle beelden voor God, zoals het beeld van de toornende rechter, aan het wankelen, wordt ook wat wij van God plegen te zeggen ontregeld en ánders afgesteld. Wanneer nu bij ónze doop – als die in het verlengde mag worden geplaatst van de doop van Johannes, en hoewel niet alle leraren in de kerk die mening zijn toegedaan geweest, meen ik dat het wel zo is –,  wanneer dus bij ónze doop de naam klinkt van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest (Mat. 28:19), dan gebeurt ook dit: dat we mét het op ons nemen van de weg van de doop als gelijkenis van de weg waarop Jezus alle gerechtigheid heeft vervuld, tegelijk ook onderweg nieuw leren wat belijden is, wie God als Vader, Zoon en Geest is: wiens weg wij gaan, wiens adem wij in- en uitblazen, naar wiens Stem wij horen.

v:   …in de Naam van de Vader,

      de Zoon en de Heilige Geest.

a:   Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie