8 november Taborkerk Ede Leviticus 19 en Marcus 12

8

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Preek in de Taborkerk, Ede op zondag 8 november 2009, de eerste zondag van de Voleinding

Schriftlezingen (oec. leesrooster): Leviticus 19:1-2, 9-18; Marcus 12:28-34

Goede vriendinnen en vrienden,

De volgorde van de evangelieperikopen in dit ‘Marcusjaar’ brengt ons bij de ‘hoofdsom der wet’, voor wie orthodox-gereformeerd is grootgeworden vooral een thema voor een stevige catechismuspreek (HC Z 2/ vr. 4). Het gaat om het antwoord van Jezus op de vraag van een der schriftgeleerden: ‘hoedanig is het eerste gebod van alle (geboden)?’ (Mc. 12:28). Het besef zit er diep in, bij voor- en tegenstanders: in de religie gaat het om God en gebod. Waar God ter sprake wordt gebracht, daar gaat het ook meteen over de vraag wat er mag en wat er niet mag, welke regels er aan het menselijk leven zijn gesteld, over normen en achter die normen gelegen waarden. Velen verkeren, in moderne tijden, in woest verzet: waarom moet ik mij de wet laten stellen door een vréémde? Waarom zou wat ik te doen en te laten heb mij van buiten moeten worden aangezegd? Wat is dat voor een autoritaire figuur: mij laten gezeggen door een wet van een ánder – ‘heteronoom’, heet dat – alsof ik niet bij mijzelf wat mijzelf tot wet is ‘autonoom’ kan vaststellen? Zover waren we aan het eind van der Verlichting, bij Immanuel Kant. Maar het ging ook nog een stap verder: ook in de autonomie is er nog altijd een wet, ook al tref ik die wet dan aan bij mijzelf. Maar stelt mijn eigen zelf mij wel een wet? Moet ik mijn leven niet kunnen vormgeven al naar het in mij opkomt, naar de impuls die uit mijzelf opborrelt, zonder mijn vrijheid dan toch weer te gaan binden aan regels, al heb ik die zelf gesteld? En van de weeromstuit zijn er dan weer anderen, die menen: nee, als je dat allemaal maar toelaat, ontstaat er chaos in het menselijk samenleven, een strijd van allen tegen allen. En dus is het maar goed, dat er een overheid is die de wet voorschrijft, en een religie die mensen de innerlijke zin van die wet zich eigen doet maken. Er is niet veel maatschap in de maatschappij meer over, sinds zoveel mensen zich de overgeleverde geboden niet meer eigen wensen te maken. Kwam iets daarvan maar weer terug. Reden te over dus, te midden van deze wirwar van stemmen, ook in onze eigen ziel, ons nog eens af te vragen: hoe zit dat ook maar weer met God en gebod?

Beginnen we maar weer eens bij het begin, bij dat oerverhaal over de mens voor Gods aangezicht in het eerste bijbelboek. Het gesprek tussen de vrouw en de slang in de tuin doet zich voor als het eerste theologische gesprek, ooit gevoerd. De slang vraagt: ‘heeft God niet gezegd: niet moogt ge eten van alle bomen van deze tuin?’ (Gen. 3:1). ‘Heeft God niet gezegd…?’, dat is theologie: een poging tot vertolking van goddelijke woorden. Neenee, zegt de vrouw, ‘van de vrucht van de bomen van de tuin mogen we eten, maar van de vrucht van de boom die in het midden van de tuin is, heeft God gezegd: niet moogt ge daarvan eten en niet moogt ge deze aanraken’ (vss. 2,3). De slang heeft dus niet helemaal gelijk, volgens de vrouw. Maar de slang heeft wel een béétje gelijk. Als God spreekt, dan zegt hij namelijk in allereerste instantie: nee! Niet moogt ge eten, niet aanraken! God is een gebiedende, een verbiedende God. ‘Niet van alle boom?’, suggereerde de slang – je kunt het Hebreeuws hier ook vertalen als: ‘van geen enkele boom!?’. ‘Nou, nou, zegt de vrouw, zó erg is het nu ook weer niet. Er zijn bomen waarvan we wél mogen eten. Maar het is waar: van die ene niet…’. En zo is de twijfel in het hart gezaaid: is het zeggen van God toch vooral een nee-zeggen? Lees je nu terug wat God heeft gezegd, dan vind je: ‘Van de vrucht van álle boom moogt ge eten, ja eten, alleen van de boom van de kennis van goed en kwaad, van deze zult ge niet eten, want ten dage dat ge daarvan eten zult ge sterven, ja sterven’ (Gen. 2:16,17). Er is volstrekte ruimhartigheid hier: de vrucht van álle boom is eetbaar. Er is alleen ook een gevaar, een grensoverschrijding die het leven ondermijnt, en daarvan heet het: ‘eet daarvan maar niet’. Dit nee is er omwille van het ja. Doch de slang citeert alle goddelijke woorden, en zet ze tegelijk in een zodanig andere volgorde dat ze iets heel anders gaan suggereren: niet allereerst ‘ja’, maar allereerst ‘nee’: ‘niet van alle boom’. ‘Komkom’, zegt de vrouw, zo erg is het niet: wel van enige boom, maar inderdaad niet van alle. Zo raakt de vrouw al aan het schuiven, laat zich de vraagstelling door de slang opdringen, en dan is er geen houden meer aan. Conclusie: de koppeling van God aan gebod, de opvatting dat een godheid allereerst een gebiedende, verbiedende instantie is, wiens woord allereerst een néé-woord is, grenzen stellend aan het menselijk leven, dat is een koppeling, een opvatting die we aan de slang te danken hebben, een serpenten-theologie. Maar het is wel een opvatting die zich diep in ons aller religie, ons aller theologie heeft genesteld, en die voor een goed deel de fundamentele dubbelzinnigheid daarvan uitmaakt. Laten we proberen, ons op voorhand niet in de banen daarvan te bewegen!

De schriftgeleerde vroeg: ‘hoedanig is het eerste gebod van alle (geboden)?’ ‘Jezus antwoordde: het eerste is: Hoor Israël, de Héér onze God, de Heer is enig’. Ook weer een citaat, een weergave van goddelijke woorden zelf, naar de boeken van Mozes, en wel de tora opnieuw, het boek Deuteronomium (Dt. 6:4); een belijdenis die zo’n grote plaats zou krijgen in de joodse viering van de sabbat (en van het levenseinde!). Als er naar het gebod wordt gevraagd, dan gaat het om horen. Dat gaat voorop. Het eerste wat er geboden wordt is dus het gebod te horen wat er te horen valt, voor wie oren om te horen heeft (Gez. 62). Dat is veelzeggend. Een exacte wetenschap bijvoorbeeld, naar klassieke opvatting, begint met een axioma: er is een niet nader te vragen veronderstelling in en achter alle nog te ontwikkelen stellingen, en de juistheid van die vooronderstelling kan zich alleen in de nadere ontwikkeling van de wetenschappelijke stellingen bewijzen. Het spreken van God is echter niet op díe manier te bewijzen – wat moeten we met een zogenaamd wetenschappelijk godsbewijs? Maar dat er iets te horen valt in dat wat gezegd wordt goddelijk spreken te zijn, dat heeft wel een status die vergelijkbaar is met de status van een axioma in de wetenschap: alles wat er verder nog gezegd wordt, en dat is heel wat, is ervan afhankelijk of je van het begin af aan goed gehoord hebt. Gaat het hier mis, dan gaat alles mis: denk aan de influistering van de slang. Wat valt er dan te horen? ‘De Heer onze God, de Heer is enig.’ Dat is geen gebod, dat is een aanzegging, een verwijzing, een verklaring. We hebben steeds de uitdrukking gebruikt: ‘God en gebod’. Maar aan het woordje ‘god’ gaat nog iets vooraf: de Héér is God. ‘Er zijn er velen die goden genoemd worden, hetzij in de hemel hetzij op aarde, zoals er vele goden en heren genoemd worden, nochtans hebben wij er maar één…’, zegt de apostel Paulus (1 Kor. 8:5), en zo zeggen het eigenlijk al de schriften. Dat er vele goden zijn, ach, dat zal wel, dat is maar al te waar. Het heeft geen zin, het is in zekere zin zelfs gevaarlijk, dat te ontkennen. In dit opzicht is de bijbels allerminst ‘monotheïstisch’, zoals men graag zegt, dat zou zijn: uitgaande van het beginsel dat er slechts één god bestaat. Nee, er zijn goden in menigte, en ze worden ook in menigte gediend. In onze tijd wordt dat ook weer veel meer erkend dan lang het geval is geweest. Neem het hele verschijnsel van het zogeheten multiculturalisme: wat is dat anders dan een erkenning van dit gegeven? Ons samenleven is multi, in vele opzichten: een menigte aan overtuigingen, culturen, goden. Sommigen zweren erbij, zeggen dat het zo goed is. Een wijsgeer als Odo Marquard neemt het zelfs expliciet op voor een terugkeer van het polytheïsme, het veelgodendom van een antieke wereld: bij een multiculturele maatschappij, meent hij, hoort een veelheid aan cultus en aanbidding, en de erkenning daarvan kan alleen maar het vreedzaam samenleven bevorderen. Het is duidelijk, dat Mozes, Jezus (volgens Marcus) of Paulus dát niet zeggen. De Héér is onze God. Er mag een veelheid aan goden zijn, voor ons echter, voor mij heeft deze stem, waarnaar ik hoor, een heel bepaald gezag verworven, is mij tot heer geworden, heeft mij iets te zeggen. Er is een waarheid over mijn leven gekomen die ik niet zo maar meer kan harmoniseren met tal van andere waarheden, en waaraan ik mij niet onttrekken wil. En die waarheid is één. ‘Eén en enig’, zegt de oude belijdenis. Eén, in de zin van een-voudig: dat is geen eenheid die de veelheid ontkent, ook niet de veelheid aan goden, maar die zich te midden van dat vele voor dat éne inzet, het bij dat éne houdt, dat éne als waarheid voor het leven erkent. Echte waarheid is altijd eenvoudig: ze licht op als een ‘zo moet het zijn, en niet anders’, en vraagt als zodanig om onze erkenning. En tegelijk is zij ‘enig’, singulier, enkelvoudig, uniek, door geen enkele andere waarheid voor mij te vervangen, anders dan al het andere. Wat wordt hier dus gezegd, ten aanzien van het ‘gebieden’, dat van mijn kant een ‘horen’ inhoudt? Toch dit, dat er te midden van alle veelheid dit éne, volstrekt eigensoortige, voor mij oplicht, waar ik mij niet aan wil en kan ontrekken, dat voor mij is geworden tot iets wat volstrekt geboden is. Pas als dit gezegd is, kan het citaat een vervolg vinden, en kan de inhoud van het gebodene nader worden omschreven.

‘Ge zult de Heer uw God liefhebben uit geheel uw hart en geheel uw ziel en geheel uw verstand en geheel uw kracht’ (Dt. 6:5; Mc. 12:30). De Hebreeuwse tekst kent hier een drieslag: uit het hart komen de uitgangen des levens, dáár worden de plannen gesmeed, daar bedenk je wat je gaat doen – de ziel is de levensinzet, het volle engagement waarmee het voorgenomene wordt gerealiseerd – de kracht is het vermogen, de mogelijkheid, de potentie te volbrengen wat je je hebt voorgenomen en waarvoor je je inzet. In het Grieks wordt het ‘verstand’ toegevoegd, omdat het voor de Griek niet direct duidelijk was, dat voor de Hebreeër het hart al als een strategisch plancentrum, dus als een concentratiepunt van het denken, moest worden opgevat. Welnu, wat is het eerst gebodene? Dat je dat, wat als beslissende waarheid over jouw leven voor jou tot klaarheid is gekomen ook bereid bent in trouw en engagement te laten gelden. Di eenvoudige dat aan je leven richting geeft, dit enkelvoudige dat je zo nergens anders hebt aangetroffen, dit géldt en dat bréng je ook als het aan jou ligt tot gelding. Een gebod is dus pas een gebod als ik het erken niet als een of andere stelling die buiten mij en onafhankelijk van mij voor waar moet worden gehouden, doch als het voor mijn leven, voor mijn ziel zonder meer gebodene. Het was Sǿren Kierkegaard, die grote dwarsligger in de christenheid, die het ons op deze wijze onvergetelijk heeft pogen in te prenten, en ik denk dat hij gelijk had.

‘Het tweede is dit: ge zult de naaste liefhebben als uzelf. Een ander gebod, groter dan deze (geboden), is er niet’ (vs. 31). We moeten hier de Griekse tekst horen, om ons te kunnen verbazen. De schriftgeleerde had gevraagd: ‘hoedanig is het eerste gebod van alle (geboden)?’. Jezus was begonnen te antwoorden: ‘het eerste is: (Hoor Israël, en zo verder)’. En nu opeens: ‘het tweede is dit’ – waar niet naar gevraagd was. En dan ter afsluiting, na de vermelding van het tweede: ‘een ander gebod, groter dan deze, is er niet.’ Is er nu één eerste gebod, of zijn het er twee? De nieuwe vertaling interpreteert: ‘Het op een na belangrijkste is: heb uw naaste lief als uzelf’. Dat lijkt me zeker een nogal ongelukkige interpretatie, want het brengt een rangorde aan tussen het eerste en het tweede, die dan wel in het hoofd van de vertaler mag zitten maar waarvan we niet weten of die ook in het hoofd van de Jezus van Marcus zat. Matteüs, de éérste interpretator van Marcus, zat er ook al mee. Hij schreef: ‘het tweede, daaraan gelijkende is:…’ (Mat. 22:39). Voor hem zijn er dus twee geboden, die met elkaar in een verhouding staan van een gelijkenis. Dat is echt Matteüs, wiens evangelie vol is van gelijkenissen: ‘het koninkrijk der hemelen is gelijk geworden aan…, zal gelijk worden aan…’ en zo voorts. De hemel is geworden tot gelijkenis op de aarde, want de zoon van God is gelijkenis geworden onder de mensen. Dat is een hele deugdelijke en overzichtelijke theologie, maar Marcus is geheimzinniger, compacter ook: het eerste…, het tweede…, die twee sámen anders dan alle andere… en wel degelijk meent de schriftgeleerde op goede wijze (vs. 32) antwoord te hebben gekregen op zijn vraag (die was naar het éérste gebod). God en de naaste: het zijn er dus twee, maar vanuit een ander perspectief toch één.

In de nieuwere tijd heeft men vaak gezegd: eigenlijk verschijnen God en de naaste hier zodanig in één perspectief, dat welbeschouwd de liefde tot de naaste het eigenlijke is, terwijl de liefde tot God geen zelfstandige betekenis heeft maar zich alleen kan bewijzen in datgene wat wij jegens de naaste doen. De kerkvaders in de oude kerk dachten allerminst zo. Zij vatten ‘liefde’ altijd op als aangetrokken worden tot een ander, of tot het andere, en hoe zou je de ander kunnen liefhebben als zij of hij niet ook iets aantrekkelijks voor je had? Veel medemensen zijn ons echter een raadsel, ja ergerniswekkend, en bepaald niet aantrekkelijk! Waarom moet ik eigenlijk liefhebben tot wie ik mij niet aangetrokken voel?, vroegen zij. Goede vraag. Hun antwoord luidde: daar is de naastenliefde nu juist gebod voor, dat je het nog moet gaan merken, en dat het je misschien pas later in het eeuwig leven werkelijk geopenbaard zou worden, waarom de / deze naaste het liefhebben waard was. Nu ja, hoe het ook met het eeuwig leven zit: wat mij betreft hadden de kerkvaders beter door dat het met die naastenliefde zo eenvoudig niet ligt als velen die haar in later tijden te gemakkelijk als vanzelfsprekend goede zaak in de mond nemen.

We hebben in onze eerste lezing gehoord waar zij vandaan komt: uit het negentiende hoofdstuk van het derde van de boeken van Mozes (Lev. 19:18). De grote Joodse getuige Martin Buber heeft daar vertaald: heb je ‘Genosse’, je volksgenoot, je lotgenoot lief, ‘dir gleich’, dat is: hij die er net zo aan toe is als jijzelf – en die vertaling komt op vanuit wat verderop in hetzelfde hoofdstuk staat geschreven (vs. 34): heb de vreemdeling lief, die bij je te gast is, want hij verkeert in eenzelfde situatie als jij, Israëliet, Hebreeër verkeerde, toen je als vreemdeling in Egypte vertoefde en ervan afhankelijk was hoe de inwoners van het land waar je verblijven moest met jou omgingen. DE naaste, dat is dus niet zo maar iedereen, maar dat is een concrete ander met wie je te maken krijgt in een situatie waarin je plots een lotsverbondenheid ervaart. En op deze wijze, zo lijkt mij, hoort dit ‘tweede’ bij het ‘eerste’ gebod: als er voor jou een eenvoudige en tegelijk unieke waarheid is opgegaan die bepalend is voor heel je levenswijze, dan bréngt die waarheid je ergens, dan plaatst die je in een bepaalde positie, dan brengt die je bij mensen met wie samen jij voor de vraag naar het waarmaken van die waarheid bent geplaatst, in je gedrag jegens wie zich jouw trouw aan die waarheid dient te bewijzen; maar dan ook: in verbondenheid met wie je gedragen wordt in het betonen van die trouw. Want de naaste is niet alleen, en zelfs niet in de eerste plaats, voorwerp van jouw goede zorg, maar hij is jouw weldoener op wie jij bent aangewezen, zijn verschijning is jou ten goede (Luc. 10:37!).

Hoever zijn we nu gekomen? We vroegen: wat is eigenlijk een gebod? Is het een wet van een vreemde, iets van buiten ons en boven ons dat ons wordt opgelegd, dat we maar hebben te slikken? En we zeiden: het is niet het ‘nee’ als eerste woord, een machtswoord: ‘je mag niet!’, dat op voorhand grenzen stelt. Het gebod ontspringt veeleer aan een positieve ervaring: een hóren, een óphoren van iets, dat ruimte schept. Iets eenvoudigs en iets unieks, dat als waarheid gelding krijgt over je bestaan. Vervolgens vraagt dat om ‘liefde’, dat wil zeggen om een inzet en om daden van trouw waarin je bewijst of je je ook trouw kunt bewijzen aan wat je tot waarheid is geworden. En tenslotte zagen we: die liefde is geen eenzame levensinzet, maar brengt de naaste op je pad, degene aan wie en met wie je de trouw bewijst.

            Maar dat ‘je’, waarvan ik spreek, dat is nog erg algemeen. Dat ontkent eigenlijk het singuliere, unieke waar het betoog tot hiertoe toch over zegt te gaan. Het blijft zo nog abstract, geen evangelie dus, kan ik ook zeggen. Dat algemene karakter van het betoog komt voort uit het feit, dat we tot nog toe aan het verband waarin dit alles gezegd is zo goed als geheel voorbij zijn gegaan. Goed, Jezus voert een gesprek met een schriftgeleerde, en die twee lijken het goeddeels eens te zijn. Maar hoezo? En wanneer? En waartoe? Nu, u weet wel, de plaats waar dit alles binnen het boekje van Marcus staat geschreven is het moment in het verhaal, waar Jezus de stad al binnen is getrokken, waar hij zal worden overgeleverd, ter dood veroordeeld, bespot, bespuwd, en ook opstaan (bijv. Mc. 10:33,34). Hij heeft het plein betreden van de tempel, waarvan hij de ondergang onvermijdelijk acht, hij is geconfronteerd met de tegenstanders van zijn levensweg, en gaat nu met rasse schreden op zijn einde toe. Die ene schriftgeleerde, met wie hij zich goed verstaat, staat in contrast met talloze andere, die dit einde van hem aan het nabijbrengen zijn. Dit alles nu kleurt het korte gesprek, dat hij hier voert over het eerst-gebodene. Jezus zegt wel ‘je’, maar we verstaan dit ‘je’ pas wanneer we het allereerst horen als een ‘ik’: ik ben degene die gehoord heeft en die het gehoorde wil laten doorwerken in heel mijn levensinzet; ik ben het die dat wat voor mij eenvoudige en unieke waarheid over het bestaan is geworden tot levenswaarheid wil maken ten einde toe; ik ben het die degenen die mij gegeven zijn lief heeft tot het einde. Bij Paulus lezen we het typische rabbijnenwoord: ‘de Messias is het doel, en daarmee het einde van de wet’ (Rom. 10:4). Aan de ene kant is dat het geval, omdat de hele wet in al zijn gewicht op de messias neerkomt. Het gebod als grond voor normen en waarden, het bevel van buiten, de taal van de slang: ‘heeft God niet gezegd: je mag níet?!”, heel het geweld, het drukkende en ver-drukkende geweld van die ‘wet ten dode’ slaat hem neer, leidt tot zijn overlevering, veroordeling en dood. In naam der wet is hij gekruisigd! En tegelijk: diezelfde wet, diezelfde tekst bevat ook een belofte en schept ruimte, net hoe je hóórt. De ouderwetse Nederlandse zegswijze ‘gij zult’ heeft beide in zich. Het is een gebiedende wijs ‘je moet’, ‘het is je geraden’, ‘het is je van boven en van buiten bevólen’, maar het is ook een toekomende tijd: ‘het zal met je gebeuren, het staat je te gebeuren…’. Wat is het: ‘ge zult de Heer uw God, ge zult de naaste liefhebben’? Een verplichting, die je plat doet gaan? Of een toezegging: het komt er echt van!? Jezus heeft het gebod dat wat hem tot waarheid is geworden op zich genomen en het is hem op de weg naar het kruis tot een wet ten dode geworden. Maar ook: dóór dit met heel zijn hart, ziel en kracht ten einde te vervullen heeft hij zichzelf het ‘einde der wet’ betoond. In zijn kruis is het óver met het gebod als repressiemiddel, als vernedering van de autonome mens. Afgelopen, uit. Het is vandaag de eerste zondag van de voleinding. Voleinding houdt ook in: het einde der wet. De verzoeking van de slang is weerstaan, omdat de messias ánders heeft gehoord. En tegelijk is het: de oprichting van de wet van het vertrouwen (Rom. 3:27), de wet des levens. Er is een gebod dat niet vreemd tegenover ons staat, omdat het ons in heel ons wezen tot vreugde en tot vervulling is. Van de vrucht van de boom in de tuin zullen – ja: zullen! – we eten. En we zullen liefde doen, niet omdat het moet, maar gaarne, van harte. We zúllen? Is de tijd van de voleinding dan niet reeds daar?

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie