7 mei. 1 Petrus 1:22-2:17 Paaskerk Amstelveen

7

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Uitleg en verkondiging in de dienst van 7 mei 2023, de 5e zondag van Pasen, in de Paaskerk te Amstelveen

Schriftlezingen: Exodus 19:1-11; 1 Petrus 1:22-2:17

Zusters en broeders, levende stenen van een geestelijk huis,

Eens in de drie jaar staan in het Gemeenschappelijk Leesrooster voor de Paastijd lezingen aangegeven uit de eerste, aan de apostel Petrus toegeschreven, brief, en dit jaar is er zelfs een mogelijkheid geschetst om de hele tijd van Pasen tot Pinksteren deze brief intensief door te nemen. Dat doen we hier nu niet, maar ik neem wel de gelegenheid te baat om vanmorgen een wat omvangrijker gedeelte van de brief te laten klinken, zodat we deze bijzondere Bijbelse stem tot ons kunnen laten spreken.

 De brief zegt geschreven te zijn vanuit Babylon, dat is Rome, hoofdstad van het imperium (5:13), gedekt door apostolisch gezag en gericht aan wie verderop in ons gedeelte (2:11) heten: ‘bijwoners en vreemdelingen’, in een reeks streken van Klein-Azië (1:1). Daarmee is gezegd dat het volk van God in de verstrooiing leeft, aangewezen op de gastvrijheid van anderen. Tegelijk herinneren we ons dat de Ene, de God van Israël, in de Thora aangeeft: ‘jullie zijn eigenlijk vreemdelingen bij Mij’ (Lev. 25:23), en dat geeft meteen de spanning aan: ze horen bij die Ene, maar tegelijk wonen ze in een imperium waarvan het maar de vraag is hoe welkom ze daar zijn. Dat ze bij die Ene horen, is in onze tekst aangegeven met allerlei toespelingen op het verhaal van de Uittocht, de weg uit het slavenhuis op naar de berg van licht, of, zoals het heet, ‘geroepen uit de duisternis tot het wonderbaar licht’ (2:19). De tocht begint in de Paasnacht, in de diepe duisternis waar het leven van de eerstgeborene op het spel staat, en voert naar de Sinaï, waar het volk zich aan de voet van de berg moet reinigen en wassen voordat de Ene zich zal openbaren om boven op de berg Zijn Woord te doen klinken (Ex. 19:10). De apostel spreekt de zusters en broeders aan als degenen, die dáár hebben gestaan, die aan dit gebeuren deel hebben gehad, die ‘hun zielen hebben gereinigd’ (1:22), waarna ze door de in-ontvangst-name van het goddelijk Woord een ‘verkoren geslacht’ bleken te zijn, ‘een koninklijk priesterschap’ – koninklijk, want ze zijn tot kinderen van het licht ópgetild, en priesterlijk, want ze zijn nu beschikbaar, dienstbaar – een ‘gemeente bestemd tot verwerving’, daar heb je het opnieuw: de Ene heeft een claim op hen en heeft hen ertoe bestemd, hen als vreemdelingen bij Hem toe te laten (2:9). Dat zijn allemaal uitdrukkingen uit die grote passage over de Sinaï (Ex. 19:5.6), waar de vrijgekochte slaven nu als vrijen een verbond aangaan met die Ene, die hen in de paasnacht heeft vrijgekocht. In het feestjaar van de synagoge is Exodus 19 verbonden met het Wekenfeest (de zeventigste dag, Pinksteren), waarin de stichting van het verbond en de gave van de Thora worden gevierd. We weten niet precies van wanneer af dat feest aan deze tekst verbonden is geraakt, maar er zijn al aanwijzingen voor in het boek Exodus en het zou me niet verwonderen als ook Petrus ervan heeft geweten. Deze brief is niet voor niets in de lezingen van deze paastijd terecht gekomen. We zijn bevrijd en we gaan de volheid van de goddelijke gaven met Pinksteren tegemoet.

Zijn de aangesprokenen dan Joden, dat het Exodusverhaal hun verhaal is? Dat is niet meteen gezegd. Het zijn in elk geval mensen, die zich het grote paasverhaal van Israël hebben toegeëigend, zich in dit verhaal hebben herkend en zich door dit verhaal hebben laten gezeggen. Het woord ‘toe-eigening’ is in de huidige debatten over koloniaal erfgoed nogal verdacht. Het lijkt mij echter onvermijdelijk. Waar meerdere volkeren en culturen samenleven, krijg je uitwisseling en verwerking van het eigene van de een op andere wijze bij de ander. Als je elkaar maar niet gaat overschreeuwen. Ontoelaatbaar is daarom ont-eigening, want dat is gewoon diefstal; en we moeten erkennen dat de christenheid maar al te vaak met het erfgoed van Israël op die wijze aan de haal is gegaan. Onze tekst toont wel enig bewustzijn van de gevoeligheden, door in aansluiting bij Exodus het woord aan te halen dat de profeet Hosea sprak over Noord-Israël (in de dagen van Petrus waren dat: Samaria en Galilea): ‘eertijds geen volk, nu volk van God; zonder genade, nu begenadigd’ (2:10; Hos. 2:1). Mensen die niet van nature een volk ware, niet van nature bij Israël hoorden, maar daar nu op wondere wijze toe zijn gaan behoren. We herinneren ons: Petrus was Galileeër, ‘zijn accent verraadde hem’ (Mat. 26:73).

Uitgangspunt is dus de deelname van dit niet-volk dat volk werd met Pasen, ‘gereinigd in gehoorzaamheid aan de waarheid’ (1:22), de waarheid die volgens het voorafgaande vers betrekking heeft op de opwekking van Jezus Messias uit doden (1:21): dat gebeuren dat aan de uittocht uit de duisternis definitief grond en gehalte heeft gegeven. In één adem door heet die deelname aan het gebeuren van Pasen ook de eigen nieuwe geboorte (1:23), niet, als de eerste geboorte, een wording uit zaad dat bestemd is tot vergankelijkheid, maar een wording uit onvergankelijk zaad, dat is het Woord van die God die roept – en daar bén je, daar gehoorzaam je. Meteen volgt hier de herinnering aan het protest van de profeet bij zijn roeping: ‘ik ben toch vergankelijk, ik ben vlees, zo weggeblazen als een pluisje in de wind’ (1:24; Jes. 40:6v.). Ja, dat is zo. Vlees is alles van deze wereld dat niet de opstanding is. Vlees bevindt zich aan déze zijde van de lijn die ons scheidt van de grote daden des Heren. Vlees brengt slechts vlees voort. Profetische verbeeldingskracht, sociologische organisatiekracht, psychologisch verantwoorde werving, het is alles op zichzelf de nieuwe wereld van de opstanding niet. Alleen wanneer die God spreekt, die de Levende is en die dat Blijft, gebeurt er iets werkelijk nieuws. Dat Jezus, de straffeloze die was omgebracht, is opgewekt introduceert een nieuwe werkelijkheid, en tegen de verkondiging daarvan is niets uit de wereld van het vlees bestand. Laat u dan ook voeden door die verkondiging. Drinkt de zuivere melk van het woord, want alleen daardoor kunt ge opwassen tot heelheid. Alleen het woord zal ons genezen! (2:2). Dat woord ging er zelf eerst bijna aan onderdoor, zo verhaalt de Psalm. De koning is aan het hof verworpen. Hij werd eruit gesmeten, van alle kanten belaagd. Maar hij lééft. En hij doet intree door de poorten der gerechtigheid, waarop de omstanders reageren: zie, ‘De steen die de bouwers afkeurden is de hoeksteen geworden’. Een verworpene, die per se geen Messias leek te zijn, Hij is het!’ (2:7; Ps. 118:22). Niet allen onderschrijven dit oordeel. Je kunt over die steen in Sion (2:6) ook struikelen (2:8), je kunt je eraan stoten. Je kunt er ook géén vertrouwen in hebben. Is die ‘je’ de ánder, die niet gewassen, niet gedoopt is? Denk maar weer aan Petrus, die op het beslissende uur loochende deze mens gekend te hebben, en zo wél ‘beschaamd’ werd: hij had blijkbaar het verkeerde verwacht. Ja, er loopt een scheidslijn, tussen wel en niet vertrouwen, struikelen of juist zich voegen als nieuwe steen in deze ene, levende steen (2:4). Maar die scheidslijn loopt niet zomaar tussen ‘wij’ en ‘zij’, ze loopt ook dwars door onszelf heen. Voor zover we vlees zijn, vertrouwen we niet; in die situatie zijn we dan ook geplaatst (2:8), we worden dan tot voorbeeld van verloochening en obstructie; maar waar we gehoorzamen aan het Woord, zie, daar behoren we wonder boven wonder tot het godsvolk uit genade! Petrus kan ervan getuigen.

Nu bevat een apostolische brief doorgaans ook, wat in de Statenvertaling nog heette: ‘vermaning’, en vanwege die functie functioneert ze vaak ook in het geheel van de liturgische orde. ‘Geliefden, parakalō,’ luidt het Grieks van vers 11, en ik vertaalde: ‘ik roep u op’. Het is allereerst een er-bij-roepen, namelijk bij het gebeuren van Pasen, een betrekken bij dat gebeuren als getuigen, maar dan inderdaad ook een oproep, in het gehele leven dit getuige-zijn van de opstanding zichtbaar en betrouwbaar te laten zijn. Hoe namelijk? ‘Onthoudt u van de vleselijke verlangens die strijd voeren tegen de ziel’ (2:11b). Eeuwen christendom hebben ons die vleselijke verlangens vooral met seksualiteit laten verbinden. Maar wij weten inmiddels beter, want we hebben naar aanleiding van de profetenroeping (1:24) al gezegd: vlees is alles in deze wereld dat nog niet de werkelijkheid van de opstanding is. Vleselijke verlangens zijn verlangens van de zelfhandhaving van de orde van vóór Pasen. Maar gij, die ‘De goedheid van de Heer geproefd hebt’ (1:3; Ps. 34:9), ‘houdt uw wandel onder de volkeren goed’ (2:12a). Dat is moeilijk genoeg. Ge zijt vreemdeling, en lang niet altijd welkom. Ge weet van een ándere orde, de Paas-orde, en dat wekt te meer bevreemding. Blijkbaar hoort ge er niet helemaal bij. En dat voedt het valse gerucht: er zal wel wat met die lieden aan de hand zijn. ‘Ze spreken kwaad over u als waart ge kwaaddoeners’ (2:12b). Vaak is er tegen boos gerucht weinig te doen. Dag aan dag vernemen we van het kapot maken van mensen door het roddelcircuit in de sociale media. Je zou wel eens wat terug willen zeggen, maar o wee, binnen de kortste keren ga je dan zelf de methoden hanteren van het ‘vlees’, niet die van de bewoners van een geestelijk huis. ‘Leg dan ook (zelf) af alle kwaad en bedrog en veinzerij, nijd en achterklap’, heeft de apostel eerder al gemaand (2:1). Moeilijk genoeg, maar het kan, want wij vertrouwen erop dat de macht van de Opgestane Heer sterker is dan de macht van de wereld die voorbijgaat. Hij die is opgestaan, is immers dezelfde die kómende is, wiens ‘dag van de bezoeking’ nadert, die aan alle volkeren zal tonen welke daden in Gods ogen werkelijk góede daden zijn (2:12c). Vertrouwen brengt geduld met zich mee. Niet als onbepaalde passiviteit of slapheid, maar als een welbewust en krachtig leven naar die komende dag toe, niet als een gemeente die over zich heen laat lopen maar als een gemeente die zich krachtig toont door zich juist niet te laten provoceren.

En dan vervolgt de apostel zijn vermaning met een voor het huidige besef ergerniswekkende term: ‘onderschikt u aan alle menselijke instelling, omwille van de Heer’ (2:13a). Ja, dat lijkt heel wat vooroordelen over christenen te bevestigen. ‘Deemoedsgedierte’, zoals Nietzsche klaagde, angstig, kruiperig, onvolwassen volk. De apostel zegt het hier in algemene zin, om het dan in het vervolg toe te passen op de onderdanen tegenover de staatsinstellingen (2:13bvv.), de slaven tegenover de meesters (2:18vv) en de vrouwen tegenover de mannen (3:1vv). Het is een reden, om een tekst als deze van tijd tot tijd in de eredienst juist wel te lezen, want zonder een robuuste, doordachte verhouding tot zulke teksten laat een gemeente juist bij uitstek over zich heenlopen. Ik kan hier vanmorgen uiteraard niet in alle details op ingaan – daarom biedt het rooster juist een reeks van negen zondagen aan –, maar de beslissende gezichtspunten kunnen we toch wel aanroeren.

Welnu, ‘Onderschikt u aan alle menselijke instelling, omwille van de Heer, hetzij onder de keizer als hoogste autoriteit, hetzij onder de stadhouders, als door hem gemachtigd tot bestraffing van wie kwaad doen en tot lof van wie goed doen’ (2:13b.14). De gemeenten in Klein-Azië zullen allereerst met de ‘stadhouders’ namens de keizer te maken hebben gehad. Pilatus was er zo een. Jezus erkende zijn bevoegdheid om recht te spreken (Joh. 19:11), ook al leidde zijn rechtsspraak feitelijk tot een daad van groot onrecht. Lag verzet, oproer, opstand niet voor de hand? Ja, tegen de Romeinse zetbazen in Judea en Galilea is het feitelijk in het jaar 70 tot zo’n opstand gekomen, met desastreuze gevolgen. Petrus is niet geneigd, daarin mee te gaan. Daar zou hij pragmatische argumenten voor kunnen geven (reken wel de kosten en de baten van zo’n opstand goed uit), maar dat is niet zijn wijze van redeneren. De gemeente dient zich te ‘onderschikken’, te voegen, in te voegen in het gangbare, ,omwille van de Heer’. Want wie is haar Heer? Hij is ‘De steen, die door de bouwlieden is verworpen’, Hij is de koninklijke figuur die van het hof is weggestuurd, hij is de eersteling in een ‘koninklijk priesterschap’ dat de weg naar beneden gaat, de weg van de dienstbaarheid. Door Hém Heer te noemen, maakt de gemeente het zich al moeilijk genoeg. Ze moet daarmee immers de aanbidding van de keizer als goddelijk Heer weigeren, en dat is voor sommige stadhouders soms al genoeg reden tot vervolging. Waarom dan nog verder gaan, als het meest principiële punt al gemaakt is? Ze geeft al te kennen dat ze tot een andere orde horen dan de bestaande, en dat is al aanstootgevend genoeg. Kan ze dan niet in de oppositie gaan? Ja misschien, soms, tot op zekere hoogte. Het Romeinse imperium was voor sommigen een rechtstaat, en Paulus kon een beroep doen op zijn Romeinse burgerrecht (Hand. 22:25vv.). Maar voor de massa slaven aan de onderkant was dat niet weggelegd. En na het vervallen van de rechten van de Joodse natie na de vernietiging van Jeruzalem werd het alleen maar moeilijker. Oppositie kan dan maar al te snel de logica aannemen van het vlees van déze wereldtijd, dat uit zichzelf niet van de nieuwe wereld van de opgestane Heer kan getuigen. Daarom: houdt liever het getuigenis zuiver. ‘Want dat is de wil van God, dat gij door goed te doen de onwetendheid van onverstandige mensen de mond snoert’ (2:15). Die onverstandige mensen hebben geen idee, wat je met je paasverhaal, je verhaal van een opgang naar een wonderbaar licht, bedoelt. Wees dan de wijze te midden van dwazen. ‘Als vrije mensen, en niet als mensen die de vrijheid denken te hebben als dekmantel voor kwaadwilligheid, nee, als dienaren van God’ (2:16). Over vrijheid heerst veel misverstand, dat moeten we zo kort na de 5e mei weer benadrukken. Vooral tijdens de pandemie kwam, uit een weerzin tegen elke autoriteit uit de diepste lagen van de ziel, het idee sterk op dat vrijheid inhoudt: ‘ik maak het zelf wel uit; laat mij mijn gang gaan, bemoei je niet met me’. Daarmee, suggereert de apostel, zet je de deur open voor allerlei kwaadaardigheid. En vanuit de boodschap van Pasen is vrijheid ook iets heel anders: vrije mensen weten van vrijheid juist als dienaren van God. Niemand is zo vrij, als degene die belijdt: ‘Jezus is Heer’, Híj heeft mij uit het huis der dienstbaarheid bevrijd om mij in de gelegenheid te stellen Hem en de naaste te dienen. Christelijke vrijheid is vrijheid tot dienst, Maarten Luther heeft dat onvergetelijk tot uitdrukking gebracht tegen de heerszuchtige eeuw van zijn tijd, een eeuw die nog altijd niet voorbij is; de aartsbisschop van Canterbury herinnerde nog aan die omschrijving van Luther in zijn korte preek bij de koningskroning gisteren.. En daarom: ‘houdt állen in ere’ – laat onder u universeel respect bestaan, waarvan niemand is uitgesloten –, ‘vreest God’ – want ‘De vreze des Heren is het begin der wijsheid’, zulk een vrees berust niet op angst maar op een diep geweten eerbied en een heilige ontzag –, ‘eert de keizer’ of hoe de machthebber die op hem gelijkt ook maar heet (2:17): aanbidt hem niet, maar houdt het ervoor dat hij is aangesteld om het goede te belonen, en zie hem erop aan dat hij er daartoe is, ook als we dagelijks moeten slikken omdat zijn feitelijk gedrag het tegendeel lijkt te tonen. Vrezen doen we hem niet, maar door de onderlinge ‘ongeveinsde broeder- en zusterschap’ te oefenen die de Heer Jezus ons heeft geschonken en geleerd, beschamen we hem dagelijks voor zover hij zijn bestemming mist, en eren hem voor zover hij zijn bestemming nog altijd kan vervullen. In deze geest bidt de gemeente ‘voor hen die ons regeren’ (lied 994). Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie