7 juni. Marcus 5:22-43 en Psalm 30 te Zonnemaire

7

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Verkondiging in de dienst van zondag 7 juli 2024, de 3e van de zomer, in de Protestantse Gemeente te Zonnemaire

Schriftlezingen: Psalm 30; Marcus 5:22-43

Gemeente, u allen, afzonderlijk en tezamen: dochter van Sion,

Het blijft telkens weer fascineren, hoe in onze evangelielezing twee verhalen, die van het dochtertje van Jaïrus en die van de bloedvloeiende vrouw, kunstig in elkaar vervlochten zijn. Bij het zoeken naar kerkliederen viel me op, dat de dichters daarvan zich ofwel met het meisje en eventueel haar ouders, ofwel met de uitgezogen en in een isolement terecht gekomen vrouw vereenzelvigen maar dat het blijkbaar niet gemakkelijk is de beide gestalten poëtisch met elkaar samen te weven, zoals Marcus dat doet.

In zijn compositie wisselen de vrouwen elkaar enerzijds af in de aandacht van Jezus. Een hoofdman van de synagoge komt op hem toe, valt voor hem neer, vraagt hem zijn dochtertje te redden en vindt Jezus bereid met hem mee te komen (vs. 22-24). Maar dan is er binnen de menigte die zich om hem verdringt die andere, anonieme vrouw die redding bij Jezus zoekt en door aanraking van zijn klederen ook daadwerkelijk redding bij hem vindt (vs. 25-29), waarop Jezus háár zoekt te ontmoeten, die die bijzondere kracht uit hem los wist te krijgen waarmee hij zélf haar staat van onreinheid overnam en háár daarvan bevrijdde, en dan ook tot het door hem gezochte gesprek met haar komt (vs. 30-34). Terwijl hij nog met haar spreekt komt er dan een delegatie uit het huis van de synagogehoofdman aan, die meedeelt dat diens dochter gestorven is en hij de meester verder niet hoeft lastig te vallen. Jezus neemt die mededeling allerminst voor kennisgeving aan, gaat, tegen dit welgemeende advies in, wel degelijk met de hoofdman mee, accepteert niet dat de jonge vrouw dood zou zijn en wekt haar in zeer besloten kring óp (vs. 35-43). Zo gaat onze aandacht als hoorders van het verhaal heen en weer, en zit er tegelijk een voortgang in: van de ene naar de andere vrouw en weer terug.

Behalve de opeenvolging van de scenes is er anderzijds tegelijk de vervlechting van de gestalten. Die bereikt de verteller door woorden uit het verhaal van de ene vrouw weer te laten terugkomen in dat van de andere. Naast het dochtertje van de hoofdman (vs. 24), die later tot net-volwassen dochter wordt – in het latere liberale Jodendom: ‘dochter der wet’ – (vs. 35), is er ook die andere vrouw die Jezus in zijn laatste aanspraak tot haar eveneens ‘dochter’ noemt (vs. 34). Voor zijn dochter ‘werpt’  de hoofdman zich voor de voeten van Jezus ‘neer’ (vs. 22) en later die die andere vrouw dat eveneens (vs. 33). Die vrouw lijdt al twaalf jaren aan bloedvloeiingen, als een niet meer ophoudend doorzetten van de menstruatie die haar volgens de Thora [Lev. 15:25] en de gangbare uitleg daarvan in een blijvende staat van ‘onreinheid’ brengt (vs. 25), waar de dochter van de hoofdman ook twaalf jaren blijkt te wezen (vs. 42): het hele leven van de jongste vrouw lang is de oudste dus al geveld door haar kwaal. En dan horen we ook nog bij beide vrouwen het woord redden meermaals klinken (vs. 23, 28, 34), dat we dus maar beter niet bij de een als ‘redden’ en bij de ander als ‘genezen’ kunnen vertalen: wel staat er ook één keer ‘genezen’ bij de bloedvloeiende vrouw (vs. 29), en dat werkwoord doet in het Grieks weer denken aan de ‘geneesheren’ of ‘artsen’ (vs. 26), van wie de naam van het beroep doet denken aan de naam van de Synagogehoofdman: Jaïros (vs. 22), ook een arts (jatros) die het niet lukt te verrichten wat zijn beroep is om te verrichten.

Tussen de twee vrouwen is er dus volop samenhang, terwijl er tegelijk ook contrast is: de dochter van de aanzienlijke hoofdman, de regent, tegenover de door het heersende medische systeem uitgebuite en uitgeputte vrouw-uit-de-menigte, die ook in die menigte geen huis en geen bescherming vindt. Jezus is er ter wille van beiden, of moeten we misschien zeggen: Jezus is er voor die éne vrouw in beide gestalten? Want de eenheid in de verscheidenheid wordt hier toch wel sterk benadrukt. Hoe zullen we haar typeren? Soms als de dochter van Sion, zowel in haar armoede, kerk van de armen, áls in haar belichaming van toekomst, tegelijk in haar lijden dat om een einde roept én in haar dodelijke slaap die om opwekking vraagt? In de vroege kerk heeft men het al wel zo gelezen. Ambrosius van Milaan bijvoorbeeld zag in de vrouw die Jezus aanraakt de kerk uit de volkeren, die redding zoeken, en in de twaalfjarige de synagoge, die doodziek terneerligt, al zou, meende hij, een enkeling in haar midden zich wel bekeren. Van dat laatste, de bekering der Joden, zullen wij niet zo snel meer spreken, maar de min of meer symbolische lezing van de vroege kerk brengt me wel op een idee. Zou het kunnen dat die synagogedochter die ‘in haar uiterste verkeert’ (vs. 23) niet zozeer de ekklesia, de christelijke gemeente naar een bepaald aspect belichaamt, maar echt de synagoge, die ándere gemeente die in de tijd-na-Jezus herkenbaar was ook in een andere plaats van samenkomst náást die van de Jezusgemeente?

Bij wat bladeren in het Marcusevangelie stuiten we op een passage tegen het slot, in hoofdstuk 12, die deze lezing op het eerste gezicht minder aannemelijk maakt. Wanneer Jezus in wat zijn laatste levensweek zal zijn optreedt op het tempelplein in Jeruzalem, daar onderwijs geeft en allerlei gesprekken voert, eindigt hij met een waarschuwing voor de Schriftgeleerden “die graag vooraan zitten in de synagogen en op de voorste plaatsen bij de maaltijden; zij vreten de huizen van de weduwen op en spreken voor de schijn lange gebeden; des te meer zullen ze het oordeel ondergaan” (Mar. 12:38-40). En dan wijst hij op die ene weduwe die naar de tempel komt en alles wat ze heeft, haar hele vermogen, in de offerkist werpt (Mar. 12:41-44); een pervers misbruik van de vroomheid, die de bereidwilligheid van de armen tot delen met elkaar ten nutte maakt voor eigen gewin als religieus leiderschap: daar heb je zo’n weduwe, van wie ze de huizen opeten! Meteen daarop gaat Jezus met zijn leerlingen van het tempelplein af en wanneer zijn Galileïsche leerlingen hun bewondering uitspreken over dit prachtige bouwwerk van Herodes, zegt hij: “Grote gebouwen? Niet één steen zal op de andere gelaten worden, die niet zal worden afgebroken” (Mar. 13:1-2). Vroeger las men zo’n vers als een ‘voorspelling’ van Jezus, die al zou hebben geweten van de Joodse opstand van een kleine veertig jaar na zijn dood en de vernietiging van de tempel te Jeruzalem door de keizerszoon Titus. Nu zien we het wat anders. We gaan er nu vanuit dat Markus in de tijd heel dicht op die Joodse oorlog schrijft, die hét grote trauma is geweest voor het Jodendom van zijn dagen, inclusief de joodse Jezusgemeente, en dat hij zich het onderwijs van Jezus met terugwerkende kracht te binnen brengt en overweegt in het perspectief van de afgrijselijke catastrofe die hij heeft meegemaakt. Het religieuze machtssysteem van de tempel, toch een centrum waaraan alle leven in de synagogen tot dan toe naar verwees en zich afhankelijk van dacht, stort in elkaar. En het was precies dat machts-systeem waarmee Jezus als profetisch provocateur overhooplag en dat hem ter dood heeft laten brengen, in een doodsweg waarin hij méé lijdt met al die armen, al die weduwen in Israël, al die menigten (Mar. 12:41!) die al die jaren onder de raderen van het systeem vermorzeld waren.

Hier in Marcus 12 is dus sprake van een contrast: de arme weduwen van wie de huizen worden opgegeten tegenover de elite van de synagoge die leeft van haar offervaardigheid, terwijl we hier in Marcus 5 veelmeer een parallellie zien tussen de bloedvloeiende vrouw binnen de menigte én de dochter van de synagogehoofdman die slaapt, en bijna ‘slaapt voorgoed’ (LB 1973, 315). Als we het evangelie van voren naar achteren lezen, zouden we dus zeggen: Jezus wilde de synagoge in doodsslaap nog wel redden, maar kwam er gaandeweg achter dat ze reddeloos verloren was en dat haar leiderschap zou verdwijnen onder het komende oordeel. Jawel, dat is zo, maar wie zegt ons eigenlijk dat we teksten uit de heilige Schrift alleen maar van voren naar achteren kunnen lezen? Is dat wel de enig mogelijke manier van lezen, bij goede literatuur, zoals het evangelie dat zeker is? In de kerk weten we wel beter. In de kerk lezen we namelijk het jaar rond, en dan geldt de rabbijnse spreuk: ‘er is geen voor en na’; niet in de Thora, en ook niet in het evangelie. Ik heb het vroeger van de uitzonderlijke priester Ben Hemelsoet geleerd: het Marcusevangelie eindigt op een plaats die geen einde kán zijn; de vrouwen gaan het graf in waar Jezus heeft gelegen, en ze ontmoeten daar een jongeman, die zegt: “hij is hier niet; maar hij zal u en Petrus met de andere leerlingen voorgaan naar Galilea, en daar zul je hem zien zoals hij je gezegd heeft.” En dan vluchten ze, bij het graf vandaan… Aldus Marcus 16 de verzen 7 en 8. Maar dan lezen we dóór, in de ommegang van het jaar. Waar? Bij Marcus 1 vers 1: “Begin van het evangelie van Jezus Christus, de Zoon van God, zoals geschreven staat bij de profeet…’. En na de inleidende proloog zijn we dan al in vers 14, waar? In Galilea, waar Jezus predikt, roept, geneest. Bij eerste lezing laten de hoofdstukken die zich in Galilea afspelen ons dus kennismaken met Jezus, zijn woorden en wonderdaden en de hoop die hij belichaamt. Maar bij een tweede, derde, vierde lezing, met het verhaal van de moord op Jezus en het lege graf nog vers in ons geheugen, zien we in Galilea voor ons hoe Jezus, de lévende, ná de grote catastrofe eens te meer onze hoop belichaamt, en hoe tal van mogelijkheden zich aandienen: als nu eens de bloedvloeiende gemeente van de armen erop aandringt dat ze door hem aangeraakt wordt en geneest; als nu eens de hoofdman van de zwaar getraumatiseerde synagoge op hem afkomt, hem verzoekt zijn dochter in haar doodsslaap óp te wekken en nieuw te doen wandelen; als nu eens de Jezusgemeente óók aan de synagoge, niet in vijandschap of verongelijktheid maar in verbondenheid, een perspectief zou kunnen bieden, ja, ontroerend genoeg, haar te eten zou geven nu ze moet aansterken na haar traumatiserende ervaring… Stel je toch eens voor! De verbeelding aan het woord, in de kracht van de opstanding! Zijn we sceptisch? Kúnnen we ons dat niet voorstellen? Schiet onze verbeeldingskracht te kort? Jezus vraagt zijn vertrouwelingen er nog maar even niet van te spreken, dus van het onwaarschijnlijke karakter van dit aanbod is hij zich bewust (vs. 43). Toch lezen we ervan. Laten we er daarom nog eens van lezen, van toen in Galilea, en nog eens, net zo lang tot we het ons echt gaan voorstellen ook in het heden…: de kerk als hulp voor de synagoge.

En dan nog het volgende – ik doe nog maar even een beroep op uw energie bij het toehoren. Het evangelie van de twee vrouwenfiguren staat op het rooster eigenlijk niet voor deze, maar voor de vorige zondag aangegeven. Het kwam zo uit, dat ik voor die afgelopen zondag het verzoek had gekregen een uitlegkundige inleiding te schrijven voor het Tijdschrift voor Verkondiging, dat wordt uitgegeven door de Nederlandse en Vlaamse franciscanen. Ik had me daarbij te houden aan het rooster van het nieuwe, na-conciliaire Rooms-Katholieke missaal, waarvan het leesrooster in het Dienstboek van onze Protestantse Kerk soms wat afwijkt. Dat missaal stelt bij hetzelfde evangelie een andere oudtestamentische lezing voor dan het Dienstboek, met daarbij als antwoordpsalm (of Graduale) Psalm 30. Daar moest ik dus wat over schrijven, en het hield me zo bezig dat ik u deze Psalm vanmorgen niet wilde onthouden (we hebben hem daarom gelezen en gezongen), en evenmin wat ik daarbij ontdekte.

De teksten in het missaal zijn sterk gegroepeerd rond het thema van de opstanding der doden, waarop de opwekking van Jaïrus’ dochter zinspeelt. Dat thema klinkt ook in de Psalm: “o Heer, gij deed herrijzen / mijn leven uit de doden; [als]of gij mij had herschapen / ben ik het graf ontgaan” (Ps. 30:4; vert. Gerhardt/Van der Zeyde). Maar er is nog iets: in het opschrift staat: “Een lied bij de inwijding van de tempel”, en in de liturgie van de synagoge is de Psalm daarom verbonden geraakt aan het feest van de tempelwijding of Chanoeka. Dat feest is een herinnering aan de afschuwelijke ontwijding van de tempel door de hellenistische vorst Antiochus IV, die er een beeld van de hemelse Baäl of Zeus oprichtte in het heilige der heiligen, en aan de herovering van de tempel door de Makkabeeën in het jaar 164 voor de gebruikelijke jaartelling. Het is déze tempel dus die, na verdere verfraaiingen te hebben ondergaan, in het jaar 70 na Christus door de Romeinen is verwoest. We bespraken dat Jezus meende dat in zijn dagen niet zozeer de buitenlandse vorst, maar juist de leiding van tempel en synagoge binnen het volk Israël afgoderij met de tempel bedreef, er een soortgelijke ‘gruwel der verwoesting’ had opgericht als die waarmee het boek Daniël het afgodsbeeld van Antiochus had aangeduid (Mar. 13:14; Dan. 12:11), daarmee verzuimd had de tempel als ‘gebedshuis voor de volkeren’ te laten functioneren (Mar. 11:17) en de ineenstorting van de gebouwen over zich opriep. Trouwens ook bij latere rabbijnen staan de Makkabeeën er als leiders van het volk helemaal niet zo goed op: de boeken die hun gewelddadige strijd beschrijven hebben de canon van de Hebreeuwse Bijbel niet gehaald, en ik denk dat dit niet voor niets is.

Wie er dan in Psalm 30 aan het woord komt kan een Jood of Jodengenoot zijn, die ervaren heeft hoe een zelfverzekerd vertrouwen in de tempel als machtsvertoon kon leiden tot een diepe val, waarmee hij niet had gerekend: “Eens dacht ik, zelfverzekerd: ik zal niet vallen, nimmer!” “Toen hebt gij afkerig / uw aangezicht omhuld. En ik wist mij verslagen” (vs. 7-8). Aan het woord in de Psalm is dan, om het zo te zeggen, de oude mens, die in zijn hoogmoed, hoogmoed die zich juist in vroomheid uit, vastloopt op de getrouwheid van Israëls God, die zó niet gediend wenst te worden. Maar als de gemeente van Jezus Christus deze woorden aanhaalt en ze niet gericht laat zijn tot zichzelf, in de eigen, voor haar typerende hoogmoed, maar op de ander, op de synagoge, dan gaat er iets mis en dan wordt het in de mond nemen van deze Psalm onwaarachtig. En daarom vind ik het nou zo verhelderend, als je dezelfde Psalm leest en zingt in de lijn van wat we van onze evangelielezing hebben geleerd. Het oordeel ligt dan achter ons, het trauma van het verlies van de tempel door de onbewogen zelfverzekerdheid van de tempel-elite, door het leiderschap van de synagoge. En waar zij terneerligt, in doodsslaap vanwege het opgelopen trauma, zie, daar hoort ze uit Jezus mond: ‘meisje, ontwaak!’, daar staat ze op, wandelt en krijgt te eten van haar (‘christelijke’) buurgemeente. En daar kan ze de Psalm op andere toon gaan zingen: “Kan ooit het stof u loven, kan het uw trouw ooit melden? Hoor mij, Heer, heb deernis, wees gij, Heer, mijn helper”; “En toen hebt gij veranderd mijn rouwgang in een reidans, mijn sombere dracht ont-gord en mij gekleed in vreugde” (vs. 10-12).Dat is de nieuwe mens, op het nippertje aan de dood ontkomen. De ekklesia weet: Jezus Messias heeft in zijn paasgang de oude mens – de zelfverzekerde, die de huizen van de weduwen opeet – ten grave gedragen. En tegelijk ook heeft dezelfde Jezus, de nieuwe mens, rouwgang in reidans veranderd, en zo in één beweging de kerk der armen opgericht én de synagoge in doodsslaap een toekomst geschonken. Daar kan de gemeente van Jezus niet bij achterblijven. Amen, zo moet het zijn.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie