7 februari Marcus 1:29-39 Nassaukerk

7

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Overweging in de dienst in de Nassaukerk, zondag 7 februari 2021, 5e zondag na Epifanie (Sexagesima)

Schriftlezingen: Leviticus 26:3.11-17 en Marcus 1:29-39

Lieve gemeente, hier in de Nassaukerk en verzameld in uw huizen,

Jezus heeft geleerd in de synagoge van Kapernaüm en had daar een confrontatie met een onreine geest, die hij gebood om uit te gaan (Mc. 1:21-28) en meteen volgde hij Simon en Andreas naar hun huis, met de beide andere eerstgeroepen leerlingen (vs. 29; vgl. vss. 16-20). Leerhuis en woonhuis liggen dus dicht bij elkaar, en die moeten we niet uit elkaar gaan trekken. De overlevering wil, dat Marcus een leerling was van Simon Petrus en van hem uit de eerste hand deze verhalen heeft gehoord; een vraag is dan wel waarom hij hem hier Simon noemt en niet Petrus – ik kom erop terug. Simon nu heeft een schoonmoeder en die ligt op bed met hoge koorts. En meteen ook wordt Jezus daarop aangesproken (vs. 30). Ik ben geneigd, dat zo te lezen dat zijn confrontatie met de onreine geest zich hier onmiddellijk voortzet.

Het is wel duidelijk: koorts is hier niet ‘zomaar een griepje’ (minister Hugo de Jonge), en ook geen virus. Wat is het wel? Een eerste aanwijzing vinden we in onze eerste lezing uit de boeken van Mozes. Aan het eind van het boek Leviticus, waar het gaat om de vorming van een heilig volk, spreekt Mozes – met kracht vanaf de berg Sinaï (Lev. 25:1) – dat volk aan op de zegen die het doen van de Thora brengt (uitlopend op het prachtige: ‘je zult rechtop gaan’, de ‘aufrechter Gang’ van een tot nu toe gebukt gaande mens waarin de filosoof Immanuel Kant zich zo verheugde; Lev. 26:13). Maar dan wijst Mozes ook op de verkering in het tegendeel van die zegen,  wanneer de Thora zelf zich tegen je keert (Lev. 26:14-17), en daartoe behoren [dat je zaait (wat past zondag Sexagesima vandaag, de zondag van het zaad) maar zelf de opbrengst niet zult eten, én] ‘tering en slopende koortsen, die het licht in je ogen doven en je de adem afknijpen’ (Lev. 26:16 NBV). Koorts is een signaal, dat, bij een niet volgen van de woorden van de Thora, diezelfde woorden zich tegen jou keren, dat ze je onder beschuldiging stellen, je vervloeken, je verteren, dat je niet de mens kunt zijn waar de God van Israël, die de Thora schenkt, op uit is. Ze branden in je, in je geweten, ze jagen je op en je vindt geen rust.

Dat ‘branden’ brengt me op een tweede aanwijzing. In het Grieks van Marcus [(het werkwoord puréssein en het zelfstandig naamwoord puretós)] zit in het woord voor koorts pur, vuur. Simons schoonmoeder is aangetast door koortsvuur. Nu beseffen we steeds meer, dat het evangelie van Marcus is gestempeld door de ervaring van de opstand tegen Rome in het jaar 66, die in 70 leidde tot de totale vernietiging van de stad Jeruzalem en haar tempel (Mc. 13:2vv.). De stad stond in lichterlaaie, één grote brand, een uitslaand vuur. Roept de schoonmoeder van Simon niet het beeld op van dat brandende Jeruzalem? Veel Joodse groepen waren bij de opstand betrokken, maar voor de rampzalige afloop ervan droegen fanatieke ‘verdedigers’ van de Thora zeker grote verantwoordelijkheid. Al een paar eeuwen lang vond er een grote cultuurstrijd plaats, met een  [hellenistisch] (we zouden nu zeggen) globalisme waar voor de specifiek-Joodse gewoonten geen plaats leek te zijn. De harde macht van Rome koos niet per se partij, maar legde aan de ruimte voor de Joodse wetsobservantie wel grenzen op, in elk geval politiek. Tegen die grenzen te hoop lopen werkte, letterlijk, suïcidaal; het liep uit op een ramp. Dat gebeurde in naam van de Thora. Maar de Thora in dienst stellen van zo’n extremistisch streven, dat bezoedelt de woorden die in haar geschreven staan en het brengt de hoorder van die woorden in een koortstoestand, die het zoeken van een weg, een uitweg onmogelijk maakt. Zo zag Marcus het althans, en hij meende: doordat de Joodse raad die Jezus tot de dood had veroordeeld (Mc. 14:64), die zich op andere, niet-fanatieke wijze een volk verzamelde, was aan de krachten die zich in een permanente koortstoestand bevonden alleen maar des te meer de vrije loop gelaten.

En wat doet nu Jezus in onze tekst? ‘Hij ging op haar toe, greep haar bij de hand’ – dat eerst! –, ‘hij wekte haar op; toen verliet het koortsvuur haar, en’ – daarmee opende zich voor haar een nieuwe weg – ‘zij is hen gaan dienen’ – ‘hen’, meervoud: zij deelde voortaan in de dienst van Jezus én de zijnen (vs. 31). Het is geschreven bij wijze van traumaverwerking ná de catastrofe. Jeruzalem stond in brand, en hoe nu verder, als de hitte afneemt en de puinhopen zichtbaar worden?

Ik sprak van de opeenvolging van signalen in de tekst: eerder al de onreine geest in de synagoge, door Jezus bestraft, nu Simons schoonmoeder, van de koorts genezen, en zo gaat het verder: ‘toen het avond was geworden (…) brachten zij allen die er ten kwade aan toe waren’ – die leden aan allerlei vormen van kwaad – ‘en die bezeten waren’ (vs. 32). ‘En hij genas velen’ – niet allen, niet de hele verzamelde stad (vs. 33), daar gaat het niet om – ‘(velen, dus) die er ten kwade aan toe waren door velerlei ziekten, hij wierp vele demonen uit en hij liet de demonieën niet toe te spreken, want zij kenden hem’ (vs. 34) – zoals de onreine geest had geroepen: ‘ik weet wel wie jij bent!’ (vs. 24). Dan gaat Jezus naar buiten, hij bidt in eenzaamheid, Simon en de zijnen vinden hem, hij stelt voor verder te gaan dan Kapernaüm alleen, en ‘zo kwam hij en verkondigde in heel Galilea en wierp de demonieën uit’ (vss. 35-39). Te midden van allerlei kwalen en kwaden horen we steeds weer van bezetenen, en van de demonieën die Jezus bij mensen uitdreef. Daarmee is in elk geval gezegd, dat een mens voor hem niet samenvalt met de boze geest die hem of haar bezet houdt. Ik lees het, als gezegd, in nauw verband met de koorts. Zo min als het bij koorts zo maar om een griep gaat, gaat het bij de demonie zomaar om een psychiatrisch verschijnsel, al kan het zich eraan verbinden. Precies waar Jezus verschijnt, manifesteert het demonische zich, weet het zich door hem ontmaskerd, beseft het dat het er door hem áán gaat (vs. 24). En dat is precies, zoals de woorden van de Thora, juist omdat ze blootleggen welke weg géén weg is, als een vloek werken voor wie de weg die zij wijst niet wil gaan en ze de koortstoestand van die vloek onthullen en oordelen. Waar de Thora klinkt en waar Jezus verschijnt, daar beseffen we opeens in wat voor bezeten wereld we leven, welke boze geesten van ons bezit nemen, maar ook hoe die geesten uiteindelijk geen kans maken. Een zogenaamd verlichte samenleving denkt, dat demonie iets van lang geleden is, of iets voor Afrikaanse mensen, maar juist daarmee verdringt ze de demonieën waarvan ze zelf vervuld is. Waar de Thora tot klinken komt en waar Jezus verschijnt, daar leren we onze eigen demonieën juist kennen en ervaren we hulp om ervan áf te komen. Zeker: die demonieën vertonen zich dikwijls als extremisme: niet voor niets is de roman De boze geesten van Dostojewski uiterst onthullend over de ziel, en de ziel-loosheid, van de terrorist. Maar daarmee kunnen we het nog buiten onszelf plaatsen, en dat is te gemakkelijk. Want het extreme staat niet tegenover het normale, maar is doorgaans een extreem ván het normale. In ons eigen hart leeft een ongeduld, een behoefte ons te ontdoen van wat ons niet bevalt, een sentiment: ‘steek de hele zooi maar in brand ook’, en een irritatie tegenover die Jezus die het geduld juist wel leert en die vanwege dat geduld genezen kan.

Hoe laat Marcus dat zien? Ik ben daar altijd weer van onder de indruk. Het is hier vast al wel eens gezegd. Aan het eind van zijn boekje vluchten de vrouwen haastig van het graf. Maar nog net zegt de jongeman binnenin die rotsgraf: ‘Hij is hier niet (…), maar ga heen en zeg tegen zijn leerlingen en tegen Petrus, dat hij je voorgaat naar Galilea; daar zul je hem zien, zoals hij je gezegd heeft’ (Mc. 16:7). En dan slaan we het evangelie weer op bij het begin, en lezen hoe Jezus ‘verkondigde in heel Galilea’, in ‘alle steden en dorpen’ (Mc. 1:38.39). Je kunt het nog preciezer uitwerken. Als je eerst het boekje ten einde leest en dan weer opnieuw begint, vallen een aantal spiegelingen en parallellen op. (a) Het lijdensverhaal zal beginnen met het leren van Jezus in de tempel, waar hij door tal van gesprekspartners verworpen wordt (11:27-13:1) – maar hier in Marcus 1 leert hij met gezag en brengt de onreine geest tot zwijgen (1:21-28); (b) straks aan het slot ligt Jezus aan in het huis van Simon de melaatse, waar een vrouw hem zalft tot zijn begrafenis (14:3-9) – hier komt hij in het huis van Simon waar hij diens schoonmoeder geneest; en dat verband met die ándere Simon (de melaatse) is de reden dat ik denk dat Marcus hier de naam van Simon (de visser) in de mond neemt, en niet Petrus; (c) en dan: aan het slot is het ‘laat’ wanneer Jezus gestorven is (15:42), maar gaan de vrouwen ‘heel vroeg’, op dag één, naar het graf (16:2) – hier brengen ze ‘toen het avond geworden was’ vele zieken en bezetenen naar Jezus (1:32) en staat hij ‘vroeg, nog diep in de nacht, op en gaat naar buiten’ (1:35). Twee verwante, parallelle bewegingen. Maar de ene beweging is gestempeld door tegenstand, dood, en begrafenis en de andere beweging, hier aan het begin, door Jezus’ gezag over boze geesten, door zijn genezen en door zijn onweerstaanbaar opstaan en naar buiten gaan. Je kunt het evangelie lezen als een verhaal dat uitloopt op de dood, maar je kunt het ook, juist van daaruit, verstaan als het aanwijzen van een nieuwe weg uit de dood vandaan. De koorts en de bezetenheid hebben niet het laatste woord!

Eén punt nog. Die schoonmoeder, die heeft bij ons, in onze Germaanse sprookjes en in onze grapjes over het familieleven, een slechte naam. De bijbel weet ook wel van onmin en conflict, bijvoorbeeld tussen schoonmoeder en schoonzuster (Micha 7:6; Mat. 10:35). Ik zei: we hebben hier deze schoonmoeder van Simon bovenal te verstaan als een beeld, en wel – als bij veel vrouwenfiguren binnen dit evangelie, en telkens weer anders –, als een beeld van Jeruzalem, dé stad van recht en vrede, verbrand en vernietigd, maar toch tot genezing bestemd. Simon werd als Petrus tot een voorganger in de gemeente. Zijn schoonmoeder nam deel aan de gezamenlijke dienst van die gemeente. Maar zij hield niet op, beeld te zijn van Jeruzalem, van Sion, van Israël. Wij zullen, vanuit de woorden die we vandaag hoorden, de hoop niet opgeven op vrede, niet in het groot – dat aloude visioen van Jeruzalem dat uit de hemel daalt, kan het groter?! – en niet in de kleine kring van het ‘huis’. Bidden wij voor vrede in de stad, voor vrede in het land Israël, voor vrede in synagoge en kerk, en voor vrede in het huis, ook in ons eigen huis. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

1 reactie

  • Wat een prachtige, verhelderende en wijze manier om zó met teksten bezig te zijn, verbanden te leggen en ze te verklaren! Het verrijkt de toehoorder ten diepste. Ik heb me er met hart en ziel aan gelaafd en ervan geleerd. Er gebeurde iets. En, duidelijk: er staat/moet iets gebeuren. Met hoofd en handen vorm te geven. De nieuwe week in. Veel dank!