7 december Gasthuis Genesis 31

7

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Uitleg in de leerdienst van de Gasthuisgemeente te Amsterdam op 7 december 2003, de tweede zondag van advent

Lezingen: Uit de Sidra Wajetsée Gen. 28:10-22 en Gen. 31:1-21; uit het evangelie Luc. 3:1-6

Goede vriendinnen en vrienden,

De preekplek is geen plek voor het leveren van boekrecensies, maar in deze middagdienst met een toch wat lerend karakter lijkt het me niet ongepast om aandacht te vragen voor het onlangs verschenen boek van de aan velen van ons bekende Amsterdamse oudtestamenticus prof. Karel Deurloo, Eoxus en Exil, aangekondigd als het eerste deel van een ‘kleine bijbelse theologie’. Deurloo heeft altijd uitgeblonken in even originele als voor de gemeente toegankelijke werken, zonder voetnoten en andersoortige wetenschappelijke bombarie. Dat is nu ook weer zo, maar de eenvoud is hier ook bedrieglijk. In feite gaat het hier namelijk in alle beknoptheid om de neerslag van vele jaren denkwerk, waarin niets minder dan de samenhang, het staketsel, de innerlijk verbindende elementen van de Hebreeuwse Bijbel – en dan ook van die Hebreeuwse Bijbel als grondtekst voor de geschriften van evangelisten en apostelen – in het geding zijn. De twee in de titel genoemde begrippen duiden op de kernthema’s van twee van de hoofdonderdelen speciaal van de rabbijnse canon: Exodus, het uittrekken uit het gebied van verdrukking en dood, als typering van de thora, Exil, ballingschap – en daarmee vooral ook: een keer in de ballingschap – als typering van de zogenaamde ‘latere profeten’, de vier grote profetenboeken (Jesaja, Jeremia, Ezechiël en het twaalftal kleintjes-in-één-boekrol). Er wordt ons in elk geval nog een tweede deeltje beloofd, waarin het zal gaan over de ‘eerdere profeten’, de boeken van Jozua tot en met 2 Koningen (koning Josia), waarin de verbinding wordt gelegd tussen de hoofdthema’s van dit eerste deeltje: hoe het eerst, vanaf het betreden van het land met de boeken van Mozes, naar David, de koning en de bouw van de tempel toegaat, en hoe het daarna weer daarvan vandaan gaat, en hoe in de tijd van het koningschap en de eerste tempel de kiemen voor de ballingschap werden gelegd. Vooronderstelling bij dat alles is dus: de ordening, het gelid waarin al de boeken door de synagoge zijn gezet, geeft ons zelf al aan waarover deze boeken in hoofdzaak gaan en met het oog waarop ze vooral gelezen zullen worden, namelijk met het oog op deze twee zaken: 1. een telkens weer geactualiseerd uittrekken uit het diensthuis en – op basis daarvan – 2. een eveneens telkens geactualiseerde ommekeer uit de vervreemding die het volk zichzelf op de hals heeft gehaald.

Naar mijn oordeel kan het niet hoog genoeg gewaardeerd worden, dat iemand onder ons het althans gewáágd heeft, om de structuur van het geheel eens op zo’n wijze neer te zetten. Vervolgens moet natuurlijk het gesprek op gang komen over de houdbaarheid van het voorstel, of het zo nu helemaal klopt. Zelf zou ik in dat gesprek wel willen inbrengen, dat ik betreur dat in dit voorstel met de vruchten van de onder meer in dit huis beproefde aansluiting bij de praktijk van de telkens herhaalde synagogale rondgang door de thora weinig rekening wordt gehouden. Want dan kom je, zo lijkt me, in de thora zelf niet alleen de Exodus, dat wil zeggen het paasfeest, maar vanzelf ook de grote najaarsfeesten en daarmee het thema van de omkeer tegen, dus bijvoorbeeld Leviticus 16 als de lezing voor Jom Kippoer, de Grote Verzoendag. Ik vraag me dus af of Deurloo de thora niet te eenzijdig op de noemer van het ‘uittrekken’ uit het diensthuis brengt.

Nu, dat is een vraag waar je het bij bespreking van het boekje over zou kunnen hebben, maar die zich uitgerekend bij in verband met de sidra die vandaag vanaf de leesplek klonk niet voordoet. Want ook Deurloo is ervan overtuigd, dat in de verhalen van de ‘verwekkingen van Isaäk’, over de vervreemding tussen de broeders Ezau en Jakob, bij uitstek het profetische thema van de ommekeer ook in de thora op voorbeeldige wijze aan de orde komt, en wel uitgerekend in het verband van de voorbereiding op de naam die in de lezing van de volgende week zo nadrukkelijk zal klinken: de naam Israël (Gen. 32:28). Jakob, in den vreemde, voortvluchtig uit het land, leert zijn eigen streken doorzien en leert de bestemming van door hem gestolen bekhora, eerstelingschap, en beracha, zegen, steeds beter verstaan, en met het oog op de vervulling van die bestemming moet hij dan ook een keer maken, een ommekeer, die ook een terugkeer is. Kijk maar in de teksten van vandaag. Eerst, op het moment dat Jakob, die zelf zijn positie een onmogelijke heeft doen worden, het land verlaat, in Gen. 28:15 waar JHWH  tot hem zegt: ‘Ik zal met je zijn, je behoeden overal waar je gaat, ik zal je doen omkeren naar deze “adamah” (akker, grond, aardbodem)’ en dan nog een keer uit Jakobs eigen mond, in de gelofte die hij doet in de verzen 20-22: ‘Wanneer het dan gebeurt, dat God met mij zal zijn en mij behoedt op mijn weg… en ik in vrede zal omkeren naar het huis van mijn vader…’ (vs. 20), ja, dán zal ik deze terugkeer met de volgende symboolhandeling bezegelen (vs. 22). En dan, vele jaren verder – zeven jaar werken voor Rachel maar het was Lea, zeven jaar echt werken voor Rachel, en nog eens zeven andere jaren dienstwerk (29:30) –, in Gen. 31:3 heel kortaf, het gebod van JHWH: ‘keer om naar het land van je vaderen, naar waar je verwekt bent – Ik zal met je zijn’. En dan ook hier Jakobs herinnering aan dit gebod, in vers 13: ‘Nu dan, sta op, trek weg uit dit land en keer om naar het land waar je verwekt bent’. En het zal dan ook wel geen toeval zijn [al is dat een gegeven, waar Karel Deurloo elders – Genesis (1998), 158 – weliswaar op ingaat maar waar hij zoals gezegd naar mijn smaak te weinig de consequenties uit trekt], dat in Gen. 34:17 vermeld wordt hoe Jakob, eenmaal in het land, na zijn verzoening in dat nachtelijk gevecht met de onbekende in de Jabbok en na zijn daarop volgende verzoening met Ezau, de broeder die iets tegen hem had – na de ‘Grote Verzoendag’ in zijn leven dus – zich vestigt in de plaats Soekkoth, dat betekent: loofhutten. We zitten hier met andere woorden helemaal in de sfeer van de grote najaarsfeesten van de synagoge en het loofhuttenfeest is daarbij bij uitstek het feest waarin het besef van de ‘vreemdelingschap’ van Israël wordt geoefend.

Een enkel woord in deze wat lang uitgevallen inleiding nu nog over de evangelielezing van vandaag. Deze komt eenvoudigweg op uit het oecumenisch leesrooster, zoals dat in vele kerken in ons land wordt gevolgd. Het gaat nu eenmaal terug op oude tradities, om op de tweede advent van Johannes de Doper of Johannes de Voorloper te lezen. Maar die tradities zijn nu ook weer niet zó oud, dat ze nog herinneren aan de oertijd waarin de verwijdering van ecclesia en synagoge nog minder was uitgekristalliseerd. Ik denk trouwens ook helemaal niet dat Lucas zich de geboorte van Jezus in de wintertijd heeft gedacht, liturgisch gesproken, maar ja, als je daar consequenties uit gaat trekken gooit het waarschijnlijk teveel dierbare christelijke gebruiken overhoop. Ik wil maar zeggen: het samenklinken van de teksten uit thora en evangelie komt toevallig zo uit, het valt ons toe zonder dat we er een diepere reden voor kunnen aangeven. Maar het komt wel heel aardig uit! Immers, Johannes citeert het 40e hoofdstuk uit het boek Jesaja. En Jesaja is heel kunstig opgebouwd: eerst profetieën uit de dagen dat Juda nog woonde op het land, toegeschreven aan de Jesaja uit de zevende eeuw, met als vraag: hoe is het er toe gekomen, dat het land verloren ging? Dan in de hoofdstukken 36 tot 39 de ziekte en wonderlijke genezing van koning Hizkia, beeld voor ballingschap en terugkeer. En dan vanaf hoofdstuk 40: ‘troost, troost, mijn volk’: de aankondiging van een keer in de vervreemding (wat de bijbelwetenschappers plegen te noemen: de ‘tweede’ Jesaja). ‘Stem van hem die roept in de woestijn’ – woestijn, loofhut-situatie, plaats van omkeer – : ‘bereidt de weg van JHWH’ – de weg namelijk waarop Hij zijn volk zal doen terugkeren – ‘maak gelijk zijn paden’ – zoals het bij Lucas altijd is: kloven worden gevuld en bergen verlaagd, armen verzadigd en rijken ledig heengezonden, nivellering dus, in het huidige tijdsgewricht een politiek zeer verdacht woord – ‘en alle vlees zal zien de “sotèria”, de redding, de bevrijding, het heil – ‘U is heden de sotèr geboren’, sprak de bode (Luc. 2:11) en bij de bevrijder hoort de bevrijding. Daar gaat het héén en met het oog dáárop klinkt de doop-prediking van Johannes, die een prediking is van de doop van ommekeer (Luc. 3:3). ‘Alle vlees’ zal dit zien. Dat wil dus zeggen: allen, ook wij die niet Israël zijn, worden door deze sotèr betrokken in het geheim van de ommekeer, dat zelf gespeld wordt in de Jakob-verhalen van de thora, en dat wij dus ook alleen maar kunnen begrijpen door die thora te lezen.

Wel, genoeg lijnen getrokken door de hele schrift heen. Het wordt tijd dat we ons nog nader buigen over onze thora-tekst en dat we dus Genesis 31 nauwkeuriger proberen te verstaan.

In het voorgaande is Jakob in den vreemde rijk geworden aan zonen en dochters – al ontbreekt er nog één, de twaalfde zoon – en, in een mengeling van geluk en manipulatie, ook rijk aan vee en wat er verder allemaal bij hoort: dienstmaagden en knechten, kamelen en ezels (Gen. 30:43). Kijk je daarnaar met de ogen van de zonen van Laban, dan heet dat: ‘al wat van onze vader was, heeft hij genomen’ (vs. 1). Ja, van Ezau had hij na het eerstelingschap ook nog de zegen ‘genomen’ (27:36). Dat was echt stelen. Maar van Laban? Laban lijkt gevoelig voor de kijk op de dingen van zijn zonen, want diens gezicht komt Jakob voor ‘niet met hem te zijn als gisteren en eergisteren’ (vs. 2). De voordelen die Laban had genoten uit deze verre verwant, die hij als knecht in dienst had genomen, leken op te raken. Tijd om te gaan, dus. Aardig, maar niet helemaal overtuigend, is ook hoe rabbi Pinchas Peli het leest: Labans gezicht kwam hem niet meer voor als gisteren en eergisteren, dat is: Jakob had zich steeds verwónderd over de begerige, materialistische trek in dit gezicht maar merkte nu tot zijn schrik bij zichzelf dat hij zich daar niet meer aan ergerde, want hij dreigde net zo te worden. Het resultaat bij deze lezing is hetzelfde: Jakob komt uit zichzelf tot de conclusie, dat het tijd wordt om te gaan.

            Daarop volgt dan de al vermelde uiterst korte godsspraak (vs. 3), die Jakob zich achteraf herinnert als een verschijning van de Godsbode in een droom (vs. 11): ‘keer om naar het land van je vaderen, naar waar je verwekt bent – ik zal met je zijn’. Geen argumentatie, geen motivatie, geen zielkundige analyse (‘je bent er nou wel aan toe’), louter gebod. Niet zeuren, doen! Keer om! – dat krachtige woord, waarmee ook de prediking van Johannes bij Lucas (Luc. 3: 3 en 8) en vervolgens ook die van Jezus bij Matteüs en Marcus (Mat. 4:17; Mc. 1:15) begint. Dit gebod domineert de hele tekst. JHWH heeft geheel en al het initiatief. HIJ doet terugkeren wie HIJ aan zich verbonden heeft. HIJ schept zich een mens die HIJ straks bij een nieuwe naam kan roepen. Dat is de cantus firmus, de hoofdmelodie, die in het nu volgende door Jakob van allerlei omspelingen en ook tegenstemmen wordt voorzien.

            Want let maar eens op het contrast. Jakob roept zijn beide hoofd-vrouwen Rachel en Lea tot zich om hen in te schakelen bij zijn besluit, om aan de goddelijke roep tot omkeer metterdaad gevolg te geven (vs. 4). Maar hij blijkt dan (in de verzen 5 tot en met 13) maar liefst 23 regels nodig te hebben om uit te leggen, wat JHWH in twee regels wel afkon. Ja, zo gaat dat in de kahal, in de gemeente: wat een woorden wijden wij aan de uitleg van dat toch zo directe en eenvoudige godswoord! Eerst geeft Jakob aan, dat hij zelf ook al naar de conclusie was toe gegroeid dat het tijd werd, om te gaan. Hij herinnert aan zijn constatering dat het gezicht van Laban jegens hem niet meer hetzelfde was als voorheen (vs. 5), en geeft daarop zijn eigen interpretatie van de verworven rijkdom, die de broeders van de beide dames aanleiding had gegeven tot hun geroddel dat haar misschien wel net zo ter ore was gekomen als hun vader. Aan hem, Jakob, had het niet gelegen, hij had Laban gediend (alsof hij veel keus had gehad – en alsof hij niet alles had gedaan om zijn geliefde Rachel te verkrijgen) – , maar Laban had met hem gesold (vs. 6, 7) en die rijkdom: ja, die was hem door God blijkbaar geschonken om te voorkomen dat Laban hem kwaad deed en om zo daadwerkelijk God-met-hem (vs. 3) te zijn. Heeft hij vee aan Laban ontnomen? Nee, God heeft het voor hem ‘ontnomen’ (vs. 9). En die manipulatie met de dieren in de bronstijd, waardoor zij de door hem gewenste gestreepte en gespikkelde jongen werpen en waardoor het contract met Laban optimaal in zijn voordeel uitviel? O, die had plaatsgevonden overeenkomstig een droom (vs. 10), dus bedrog was er niet bij. Je kunt natuurlijk zeggen: die Jakob is toch een gladde jongen gebleven, de trucjes en slimmigheden die zijn leven beheersten heeft hij ook nu nog niet afgeleerd, en hij weet er nog een vrome draai aan te geven ook. Dat is ook wel zo en de tekst doet geen moeite om dit te verhullen. Maar de tekst moraliseert er ook niet over. Daarvoor is het hoofdthema te overheersend, te zeer ook over de menselijke, al te menselijke en ontroerend eerlijk geschetste hebbelijkheden heersend, het hoofdthema namelijk van de wording van Israël, welke een wording is die plaatsvindt in het gebeuren van de ommekeer, de toewending tot de belofte, tot het land, tot het huis van de vader waar zich de broeder bevindt die iets tegen hem heeft.

            En zo knoopt Jakob in zijn toespraak de touwtjes aan elkaar. De droom, die Jakob heeft geïnformeerd over de geslaagde uitkomst van de manipulatie met die ‘gestreepte, gespikkelde en gevlekte’ bokken, is een droom die een goddelijke legitimatie verschaft aan de manipulatie, omdat de bode van Godswege spreekt dat dit gebeurt, omdat ‘Ik heb gezien al wat Laban jou heeft gedaan’ (vs. 12). Dat klinkt geladen. Het wijst welhaast vooruit naar dat andere diensthuis, waar JHWH tot Mozes bij de braamstruik zegt: ‘Ik heb gezien de ellende van mijn volk’ (Ex. 3:7). Zo interpreteert Jakob zijn knechtschap onder het juk van Laban, zijn verwant dus zijn broeder: als iets wat hem is (aan)gedaan. De synagoge, die bij deze sidra de ook door ons gezongen derde Psalm heeft opgegeven (kijk ook in het ‘paarse boekje’ bij deze zondag) heeft zich bij deze interpretatie van Jakob aangesloten. Wat David dichtte, toen hij vluchtte voor zijn opstandige zoon Absalom, kan in de mond worden gelegd van Jakob, die nu op de vlucht slaat voor zijn vijand Laban. Ook Jakob ontdekt, net als de psalmdichter, als hij ontwaakt (vs. 6) dat JHWH met hem is. Het lijkt misschien op het vlak van de menselijke kleinheid en slimmigheid enigszins een over-interpretatie. Maar het geeft denk ik toch wel heel fraai de strekking aan van het geheel. Psalm 3 is een morgenlied. Jakob gaat, in ons gedeelte, de grote morgen tegemoet. Want nadat hij straks in de Jabbok heeft gestreden met de onbekende, zal de zon over hem opgaan (Gen. 32:31), van welke in de tekst geen sprake was geweest nadat deze te Beth-el over hem was ondergegaan (zie in de vertaling: Gen. 28 vers 11). Er is nu een keer in de beweging. Het land uit, dat was: de duisternis in. Naar dat land toe, dat is: de zon tegemoet, die over dit leven zal opgaan. Verpeelde broederschap verkeerde in knechtschap, maar knechten zullen worden tot zonen van JHWH en tot broeders van elkaar. En daarom is het niet zonder reden, dat Jakob in zijn droom over de geslaagde bezitsvermeerdering óók zegt te zijn herinnerd aan die andere droom die hij ooit had, die droom in de nacht nadat de zon was ondergegaan, waarin de Godsboden over de trappentoren opstegen en afdaalden. Er is een midrasj die zegt: ‘de Eeuwige sprak tot de boden: kom en aanschouw het gelaat van de vrome Jakob, wiens gelijkenis zich voor de hemelse troon bevindt’ [Ginsburg, 167]. Voor Gods troon bevindt zich het gelaat van de Jakob, die bestemd is om Israël te worden. Gelijkt hij op de sjlemiel, die daar beneden met zijn hoofd op die steen ligt? De engelen gaan de trap op en af om het vast te stellen: is ie het nou of is ie het niet? Het antwoord moet luiden: hij zal het zijn, door de ballingschap heen zal hij steeds meer worden wie hij naar zijn bestemming al was: Israël dus. Nu dan is de ure gekomen van de ommekeer. De droom herinnert Jakob aan zijn gelofte, toen en daar in Bet-el plechtig afgelegd. ‘Als God met mij zal zijn… mij behoedt op deze weg… mij in vrede zal omkeren naar het huis van mijn vader… dan zal deze opgerichte steen tot een godshuis zijn, waar de tienden worden gebracht’ (28:20-22). Dat moet nu waar worden. In dat kader zet Jakob, zeer terecht, voor het gehoor van zijn beide vrouwen het gebod tot ommekeer dat hij heeft ontvangen (31:13). Hij moet wel op weg, om eindelijk zijn gelofte te kunnen inlossen.

            En de vrouwen steunen hem in zijn beslissing (vss. 14-16). Wat er was aan rijkdom in het huis van Laban is bij Jakob terecht gekomen. Het is dus in het belang van haarzelf en van haar zonen, om deze Jakob te volgen. Waar hun schat is, is hun hart. Alweer, de tekst doet er niet moeilijk over.

            En dan – de centrale mededeling – , staat Jakob op om te komen tot zijn vader in het land (vss. 17-18). Het opvolgen van het gebod is nu even evident als het gebod zelf. Jakob wendt zich af van de sfeer van Laban, van het gemarchandeer en gemanipuleer. Of hij nu echt een ander is geworden? Wie zal het zeggen. Hij begeeft zich in elk geval in een andere levenssfeer.

            Om zich te kunnen losmaken is wel weer enige arglistigheid vereist. Jakob maakt gebruik van de afwezigheid van Laban, die elders een schaapscheerderfeest bezoekt (vs. 19). En hij meldt zijn schoonvader het plan om ervan door te gaan niet, om verder gedelibereer te voorkomen – hij ‘stal het hart = de opmerkzaamheid van Laban de Arameeër’ luidt de uitdrukking hier heel fraai: een laatste diefstal, een stelen van de verschuldigde aandacht (vs. 20). Zonder een hardhandige voltrekking van de breuk gaat het blijkbaar niet. Therapieën of ‘mediation’ zouden hier het vertrek alleen maar ophouden. De ommekeer heeft de gedaante van een vlucht (vs. 21). Misschien niet zo fraai voor een al te vergeestelijkt christendom, dat hier vooral geïnteresseerd zou zijn om van het innerlijke rijpingsproces van Jakob te vernemen, maar de tekst is niet anders. De Hebreeuwse Schrift heeft nu eenmaal weinig behoefte aan verhulling van de menselijke ambivalentie. Ook de daad van Rachel, die daadwerkelijk ‘steelt’, namelijk de huisgoden van haar vaderhuis (vs. 19), wordt onverhuld en zonder nader commentaar vermeldt. Een goede calvinist zou meteen de wenkbrauwen fronsen: ‘ze was nog vol bijgeloof…’. De midrasj doet het omgekeerde: ‘ze wilde haar vader voor bijgeloof behoeden’. De tekst spreekt zich naar geen van beide zijden uit en laat de ambivalentie staan. En dat is welbeschouwd heel leerzaam. Waarom is het zo fascinerend om die teksten steeds weer, jaar in jaar uit, te lezen? Voor mij onder meer hierom, omdat ze ons helpen te oefenen om de onweerstaanbare drang van het goddelijk gebod – ‘keer om!’ – aan de ene kant, en de menselijke kanten van ambivalentie, bedrog, list, diefstal en ook nog manipulatie van de vroomheid aan de andere kant naast elkaar te laten staan. Er klinkt een groot woord: ‘omkeer’, met al zijn verbuigingen: afkeer, inkeer, terugkeer; breuk, bekering, navolging, en wat de traditie er al niet van gemaakt heeft, en er licht een toekomst op, een morgenrood van belofte. Maar dat woord zet zich door te midden van en dat licht gaat op over ontzettend veel menselijk gesjoemel en gedoe, dat we helemaal niet hoeven te verzwijgen. Zo trekt de thora dat pretentievol voor christelijk gehouden thema van de menswording midden in de echt-menselijke realiteit. Ik moet toegeven: ik heb het maar al te zeer nodig en ik ben er dus blij om, dat de thora dit voor ons doet.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie