6 maart Ezechiël 28:11-19 en Lucas 3:38-4:13 Nassaukerk

6

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Overweging in de dienst in de Nassaukerk te Amsterdam op 6 maart 2022, 1e zondag van de veertigdagentijd

Schriftlezingen: Ezechiël 28:11-19; Lucas 3:38-4:13

Lieve gemeente, lieve mensenkinderen,

Op de eerste zondag van de veertigdagentijd naar Pasen staat vanouds het verhaal centraal van de ‘beproeving’ (of ‘verzoeking’ – het geschikte Nederlandse woord is moeilijk te vinden) van Jezus in de woestijn, zoals dat in de eerste drie evangeliën, telkens weer net even anders, te vinden is. Het verhaal beweegt zich in een eigen genre, het kent een eigen dimensie. Je kunt die de ‘mythologische’ dimensie noemen: de handelende personen zijn alleen Jezus en de diabolos – de uiteen-drijver –, bij Marcus ook nog engelen en wilde dieren (Mar. 1:13). Ook is er sprake van een snelle, verder niet beschreven verplaatsing, als in het Aladin-verhaal of in computerspelletjes: eerst de woestijn (Luc. 4:1), dan een hoogte (vs. 5), dan de tempel (vs. 9). In dit eigen genre biedt de tekst als het ware een dwarsdoorsnede van het hele verhaal van het leven en sterven van Jezus, doet een poging de kern daarvan beknopt aan te duiden – zoals de Hebreeënbrief het zegt: ‘we hebben geen hogepriester, die niet kan meelijden met onze zwakheden, maar één die in alles op dezelfde wijze als wij is beproefd, maar dan zónder misstappen te begaan – namelijk Jezus, de Zoon van God’ (Hebr. 4:14-15).

            De versie van Lucas knoopt aan bij die laatste aanduiding: Zoon van God. Bij de doop van Jezus heeft een stem uit de hemel dit laten horen: ‘Dit is mijn Zoon, de geliefde’ (Luc. 3:22) en aan het eind van het voorgaande hoofdstuk staat een geslachtsregister genoteerd van 37 generaties, in omgekeerde richting: beginnend bij Jozef als wettige vader van deze zoon (Luc. 3:23), en dan helemaal terug, tot aan: ‘zoon van Enosj (sterveling), zoon van Set, zoon van Adam (mens), zoon van God’ (Luc. 3:38). Op dat laatste, ‘Zoon van God’, grijpt de diabolos terug bij de eerste en de derde beproeving: ‘als je Gods Zoon bent, …’ (Luc. 4:3.9) [– niet bij de tweede, want als hij echt Gods Zoon was hád hij al macht over de diabolos, en zou de beproeving dat om te draaien zinloos zijn]. Of hij Zoon van God is, dat kan alleen de hemel bevestigen. Maar zoon van Adam, ben-Adam, mensenkind, dat maakt hem niet uniek, dat zijn we allemaal. Toch is er een verschil. Ik haalde het al aan uit de Hebreeënbrief: ‘beproefd als alle mensen – maar zonder misstappen te begaan’. Dat herinnert aan het verhaal van Adām, de mens, aan het begin van het boek Genesis. De mens (manlijk, vrouwelijk) werd beproefd door de influistering van de slang: ‘heeft God niet gezegd…?’ ‘Er is iets dat God je niet gunt’ ‘God gunt het je niet, dat je “als God bent” (Gen. 3:5), namelijk zó God, zoals de slang het voorspiegelt: een almachtig wezen, dat goed en kwaad kent, dat alles overziet, en dat het aan het schepsel niet gunt die kennis met hem te delen. Precies dat staat in het verhaal van de verzoeking van vanmorgen op het spel: zal Jezus, Ben-Adam, in dezelfde fout vervallen als de eerste Adam, zal ook hij pogen als God te zijn?

Na deze overweging zingen we als canticum lied 160-a, een bewerking van de hymne uit de brief van Paulus aan de Filippenzen die Bert ter Schegget indertijd Het lied van de mensenzoon heeft genoemd. Na de aanhef, de aansporing ‘laat die gezindheid onder jullie zijn die ook in Christus Jezus was’ (Fil. 2:5) beschrijft het eerste vers van het lied, in de vertaling van Ter Schegget: ‘hij die, in het beeld van God bestaande, er niet naar wilde grijpen, als God te zijn’ (vs. 6). Adam, de mens, is geschapen in God beeld en naar zijn gelijkenis (Gen. 1:26). Daarmee zal de mens weerspiegelen wie God, déze God, diegene die de Bijbel God noemt, wil zijn. Wie nu denkt, dat ‘als God zijn’ betekent: zichzelf genoeg, onkwetsbaar, almachtig, wordt een wan-god, een despoot. Hij is God op een manier die het doet voorkomen, alsof een God alles kan grijpen, roven, tot zich trekken wat hem maar uitkomt. Dat, zo bezingt het lied, deed déze Mensenzoon, Jezus, nu juist niet. Deze tweede Adam hoefde niet zo nodig per se een almachtige God te zijn. Hij ging een andere weg, de weg van de menselijke solidariteit (Fil. 2:7.8). En juist zó liet hij zien wie déze God is, en wat het wil zeggen als mensenkind een beelddrager van God te zijn; en juist zó kon deze God hem als zijn gelijkenis herkennen, erkennen (Fil. 2:9-11).

Voor vanmorgen heb ik ingegrepen in de keuze van de eerste schriftlezing, en ben afgeweken van het gangbare leesrooster. Want ik voelde: op de een of andere manier moet de harde politieke actualiteit, die ons allemaal in z’n greep heeft en van de kaart brengt, wel kunnen binnenkomen. En dan kom je al snel uit bij Israëls profeten, met hun scherpe blik op de politieke verhoudingen van hun tijd. En zo schoot me de tekst te binnen van de profeet Ezechiël, die we hoorden (Ez. 28:11-19). Het is, blijkens de aanhef (vs. 11-12a) ook alweer een lied: een qināh, een dodenklacht, en wel over de koning van Tyrus, de havenstad op een eiland voor de Zuidwestelijke kust van Fenicië, nu Libanon. De profeet voorzegt tot zijn mede-ballingen in Babel dat Nebukadnezar, de koning van Babel die hen al uit Jeruzalem heeft gedeporteerd, ook Tyrus zal belegeren en innemen. Dat dit later niet zo blijkt te zijn gegaan (Ez. 29:18), doet er nu voor ons niet toe. Het gaat om het beeld, het alweer sterk mythologische beeld. Want Ezechiël beschrijft de koning van Tyrus in de termen waarvan we vanmorgen spreken, die van een ‘bestaan in het beeld van God’, een mísverstaan van het bestaan in dat beeld, en vandaar een diepe, diepe val, een dodenklacht waardig. Ik dacht: ja, met zo’n krachtig lied kan Vladimir Poetin vanmorgen wel bij ons binnenkomen, ook wanneer het niet allemaal één op één klopt. Van ‘een toonbeeld van perfectie’ (vs. 12b) is hij geworden tot een ‘schrikbeeld’, een algemeen voorwerp van ontzetting bij alle volken, dat in eeuwigheid geen bestaan meer kan hebben (vs. 19). Let op de inzet: ‘Zo zegt Adonai, de Heer: (…) je was vervuld van wijsheid en volmaakt van schoonheid; je leefde in Eden, de tuin van God, en je was bekleed met een keur van edelstenen’ (vs. 12.13). Ongetwijfeld bestond er in de wereld van Babel een mythe, waarin Eden, als tuin voor goden en mensen, voorkwam, en die mythe komt in de Bijbel niet alleen aan het begin van Genesis terug (Gen. 2:8). Verderop is ook sprake van een verblijf op een godenberg (vs. 14.16), waarop de toegezongen mens als goddelijk raadgever rondwandelt – een motief dat bekend is vanuit het Gilgamesj-epos. Ook de cherubs, die we uit Genesis kennen als de engel die de poort van het paradijs bewaakt zodat de mens er niet meer kan terugkeren (Gen. 3:24), komen we hier tegen, hetzij als beschermengel, hetzij als tegenhouder, hetzij als de hoofdfiguur zelf (dat valt niet gemakkelijk uit te maken; vs. 14.16). Het gaat de profeet hier niet om al die beelden van die eerste mens in de tuin op zichzelf, want het gaat hem om de koning van Tyrus van zijn dagen, maar het is wel zo dat hij de aanvankelijke pracht en kunde van die koning inkleurt met de beelden van de mythe over de oermens in de tuin. Hóger kan hij blijkbaar niet van hem spreken – en des te dieper moet daarom zijn val uitpakken. ‘Je schoonheid had je hart hoogmoedig gemaakt, je had je wijsheid en luister verkwanseld’ (vs. 17). Dát is het: deze politicus had het ‘in het beeld Gods’ bestaan wél willen grijpen, roven, afpakken – en dat had geleid tot enorm onrecht; de profeet noemt hier vooral het onrecht, de uitbuiting, verworven door de handel (vs. 16.18), door de oligarchen van die dagen. Punt is dus: je kunt het beeld Gods te grabbel gooien, in je uitoefening van geweld, en dan blijft er niets van je aanvankelijke glans meer over, dan ziet het er lelijk voor je uit. We kunnen er nog over twisten wanneer Poetin zijn wijsheid is gaan verkwanselen, in hoeverre hij deze ooit gehad heeft, maar dát hij op een zeker moment een punt van elke redelijkheid is gepasseerd, dat is voor aller ogen evident. Tegelijk beseffen we, dat wat we profetisch bij een ander menen waar te nemen, altijd op onszelf terugslaat. Heeft niet het westen al die handelswinsten van de oligarchen stelselmatig gefaciliteerd? En heeft het een redelijk en wijs verzoek om een nieuwe veiligheidsorde niet evenzeer genegeerd, omdat het niet uitkwam en niet nodig leek te zijn, omdat het de wereldmacht toch in handen had? Het beeld van het ‘grijpen naar een als God willen zijn’ zal altijd hard terugslaan juist op degene voor wie en door wie dat beeld wordt opgeroepen.

En nu dan, met alle afgrijselijk geweld op het netvlies dat ons in de afgelopen dagen voor ogen is gesteld, als uiting van de beproeving ‘ernaar te grijpen, als God te zijn’: het antitype, het tegenbeeld dat het evangelie ons in Jezus, de Ben-Adam, voor ogen stelt. We hoorden, hoe hij volgens de Hebreeënbrief ‘op dezelfde wijze als wij is beproefd, maar dan zónder onze misstappen te begaan’, en we hoorden in het evangelie, hoe hij de beproeving door de diabolos heeft weerstaan. En daarmee is ons aangezegd, dat die ene Ben-Adam onder ons werkelijk is, die het beeld van de ware Godheid in medelijden en solidariteit heeft betoond. Wat mij nu alleen kan resten is, kort aan te duiden, wat het – gezien naar de drie aspecten van de door Jezus weerstane beproeving, zoals Lucas ons die schetst – voor ons kan betekenen, door hem, in hem, in gemeenschap met hem, die gezindheid onder ons werkelijk te laten zijn, die in dít mensenkind, in Christus Jezus was.

            Eén. ‘Hij at niets in de veertig dagen en toen ze voleindigd waren, was hij hongerig’ (Luc. 4:2). ‘Kom tot inkeer’, had de Doper geroepen (Luc. 3:3.8), en Jezus geeft daaraan gehoor. Maar honger maakt kwetsbaar, en de diabolos maakt daarvan gebruik. Ik vertaalde zijn rol als die van uiteen-drijver. Welnu, Bertolt Brecht zei het: ‘gerechtigheid is het brood van het volk’. Honger is één ding, gerechtigheid iets anders. Eerst is er het onrecht, de minachting, de discriminatie bij het inhouden van toeslagen en dan vólgt daaruit het wegvallen van alle inkomen, dus de honger. ‘Bij brood alléén zal de mens niet leven’, zo citeert Jezus het woord van Mozes over Israëls jaren van beproeving in de woestijn: de broodvraag staat niet ‘alleen’, niet op zichzelf, ze maakt deel uit van het grotere verhaal van de bevrijding. Geïsoleerd gesteld, is ze een vraag voor technocraten. Ze is echter een vraag van solidariteit. En dus vragen we: als we minder gas kunnen krijgen straks, als we de leveringen uit Siberië echt willen verminderen, hoe vangen we dat dan op met een transitie waarin juist niet de toch al vernederden, wonend in hun slecht geïsoleerde huurwoningen, de dupe worden? En we vragen: het is stoer, al die sancties tegen Poetins entourage, maar wat doen we, als het Russische volk, en daarbinnen vooral de gepensioneerden, de door inflatie van hun geld beroofden, door die sancties straks vrijwel verhongert, en daarbij van alle vrije onderlinge communicatie wordt beroofd? Wij ons morele gelijk, zij de lasten daarvan?

            Twee. Keizer Augustus had een volkstelling uitgeschreven in heel de oikoumenè, de bewoonde wereld (Luc. 2:1). Nu biedt de diabolos diezelfde oikoumenè aan, het Romeinse rijk dus. ‘Jou zal ik de bevelsmacht geven’, zegt hij. Het woord dat ik als bevelsmacht heb vertaald (exousía, vs. 6) is in het Latijn: potestas, maar ook: imperium. Jezus krijgt dus zo ongeveer het keizerschap aangeboden, alsof dáárin het beeld Gods in een mensenkind bestaat. Het is de kern van de beproeving. Maar we kennen inmiddels de weg die Jezus als mensenkind wil gaan, de weg van aanbidding van die andere, de werkelijke God, en dan ook de weg van gehoorzaamheid aan die God, slaaf met de slaven, andere macht, niet geroofde macht. En dan kan ik het toch niet laten, vragen te stellen bij al die miljarden aan defensie die nu tevoorschijn worden gehaald, als macht tegen macht, bevel tegen bevel, een antwoord aan de hooghartige vorst die uit zijn Godenberg zal worden weggeslingerd met verwante middelen – is dat echt de weg? Althans: past dát voor ons, de gemeente, bij de weg van Jezus, de mensenzoon? Poetin dreigt met kernwapens: afgrijselijk! En een schande dat die gewoonweg onderdeel van zijn militaire tactiek blijken uit te maken. Maar hoe is het aan westerse zijde? Ik zie dan een jarenlange weigering, over kernontwapening werkelijk te onderhandelen, en dat beangstigt me ook. Een ander beeld is me liever: dat van die burgers op de straten in Charkov en andere steden, die een discussie beginnen met die piepjonge Russische rekruten op hun tanks, die geen idee hebben voor welke wáán van een gevallen Godenzoon ze de oorlog in zijn gestuurd. De tanks zullen niet rechtsomkeert maken, en toch: de felle dialoog op straat van mensenkinderen onder elkaar ontroert me.

            Drie. Dit lijkt de lastigste, en misschien niet de meest centrale maar wel de meest gevaarlijke beproeving. De diabolos kent ook zijn schriften. Op de ‘vleugel’ (Luc. 4:9) van de tempel citeert hij Psalm 91: de engelen, met hun beschermende vleugels, zullen over je waken, dat je je aan geen steen stoot (vs. 11). Hij doet bij Jezus dus een beroep op zijn geloofsvertrouwen, zijn rekenen daarmee dat hij, op de weg waarop hij Gods beeld zichtbaar maakt, door diezelfde God niet verlaten zal zijn. Je kunt zeggen: hij daagt Jezus uit tot een geloof dat heel naïef en onvolwassen is (de lieve God zal alles toch wel in orde brengen) of juist heel heldhaftig (de geloofsheld wáágt het erop, wat ook de uitkomst mag zijn). In beide gevallen maakt de uiteen-werper het geloofsvertrouwen los van de weg, waarin dit mensenkind ‘meelijdt met onze zwakheden’. Dat neemt niet weg, dat we toch willen weten hoe het nu zit: mógen we ergens op vertrouwen? En zo ja, hoe dan? In het Lucasevangelie laat de diabolos hier áf, om pas ‘op de beslissende tijd’ (vs. 13), namelijk wanneer hij vaart in Judas, die Jezus overlevert, weer op het toneel te verschijnen (Luc. 22:3). Daarentegen laat de heilige Geest, uit wie Jezus ontvangen was (Luc. 1:35), die bij zijn doop op hem was neergedaald (Luc. 3:22) en die hem naar de woestijn heeft geleid (Luc. 4:1), niet af. Integendeel: de Geest leidt hem in heel zijn prediking (Luc. 4:18) en in zijn wonderdaden, totdat hij aan het kruis zal bidden: ‘in Uw handen leg ik mijn geest’ (Luc. 23:46a) – een psalmcitaat dat als vervolg heeft: ‘U heeft mij verlost, getrouwe God’ – (Ps. 31:6) – waarop bij Lucas meteen volgt: ‘dit zeggende gaf hij de Geest’ (Luc. 23:46b). Jezus, zijn hele leven aangedreven door de Geest, geeft die Geest dus pas in zijn sterven weer aan de Vader terug -die deze op zijn beurt aan ons schenkt (Hand, 2). Dat wil zeggen: in heel zijn leven is hij in beproeving gebracht, geconfronteerd met de broodvraag en met de machtsvraag, aangevochten in zijn geloofsvertrouwen, beproefd in het bijzonder bij zijn doodsangsten in de nacht op de olijfberg en aan het kruis zelf. En toch is hij nooit zonder de Geest geweest. Bij de bespreking van de eerste twee beproevingen moeten we ons wel afvragen: die terughoudendheid tegen sancties, die de waardigheid en het dagelijks brood van de onderklasse bij de vijand dreigt te raken, én die terughoudendheid tegenover het ontwikkelen van een tegenmacht tegen een extreem gewelddadige macht, is dat wel reëel, kan dat wel, leidt dat tot een begaanbare, want betrouwbare weg? – en dan moeten we vanuit de derde beproeving antwoorden: die weg ligt er, namelijk als een weg die onder aandrift en leiding van de heilige Geest wordt gegaan; lees maar, in ‘de woorden die geschreven staan’; doe maar, ziende op Jezus ‘die ’t ons heeft voorgedaan’ (Lied 538:1). Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie